RAINER MARIA RILKE - DE LEEUWENKOOI


Ze loopt heen en weer als de wachtpost buiten bij de stadswal, waar niets meer is. En net als in de wachtpost is er heimwee in haar, zwaar heimwee in stukken.
            Zoals er in de zee beneden ergens spiegels moeten zijn, spiegels uit de kajuiten van gezonken schepen, stukken van spiegels, die evenwel natuurlijk niets meer bevatten: de gezichten van de passagiers niet, geen van hun gebaren, niet de manier waarop ze zich omdraaiden en er zo typisch onbeholpen uitzagen van achter, niet de wand, niet de hoek waar men sliep, nog minder wat er van de andere kant en van buiten deinend in scheen, niets, nee. Maar hoe misschien toch wat algenspul, wat los neerdalende pulp, het schielijke gezicht van een vis of ook alleen maar het water zelf, het trekkende, gedeelde, weer samenkomende water dat overeenkomsten in zulke spiegels oproept, verre, scheve, valse, meteen weer opgegeven overeenkomsten met dat wat ooit was –:
            zo liggen herinneringen, stukken van herinneringen, als breukvlakken, in het duister op de bodem van haar bloed.
            Ze loopt langs hem heen en weer, langs de leeuw die ziek is. Ziek zijn komt niet in hem op en minder maakt het hem niet, het omsluit hem slechts. Hoe hij zo ligt, met zijn zacht gebogen klauwen zonder bedoeling, met zijn hoogmoedige gezicht bedolven onder de schabberige manen, is hij op zichzelf opgericht ter herinnering aan zijn treurnis, zoals hij eens (aldoor boven zich uit) de overdrijving van zijn kracht was.
            Nu trekt er nog hier en daar iets in zijn spieren om zich te spannen, hier en daar vormen zich, te ver uit elkaar, kleine plekken woede; het bloed breekt beslist kwaad, met een sprong, uit de kamers van zijn hart, en gewis bezit het nog de voorzichtig beproefde wendingen van resolute bruuskheid als het de hersenen ingaat.
            Maar hij laat het gaan, omdat het nog niet ten einde is, en hij grijpt niets meer aan en neemt niet meer deel. Slechts op afstand, als ver van zich afgehouden, met het zachte penseel van zijn staart, schildert hij telkens weer een geste, een kleine, halfronde, van onbeschrijfelijke verachting. En zo veelzeggend vindt dat plaats, dat de leeuwin blijft staan en toekijkt: verontrust, opgewonden, verwachtingsvol.
            Maar daarna neemt ze haar loop weer op, de troosteloze belachelijke loop van de wachtpost die altijd weer in dezelfde voetstappen terugvalt. Ze loopt en loopt, en haar afwezige masker, rond en vol, lijkt bijwijlen door de spijlen doorgestreept.
            Ze loopt zoals klokken lopen. En op haar gezicht staat als op een wijzerplaat waar je s nacht het licht op schijnen laat, een vreemd, merkwaardig kort aangegeven tijdstip: vreselijk, een waarop iemand doodgaat.


© vertaling Huub Beurskens
_____________________________
Rilke schreef de eerste versie van deze prozaschets in november 1902 en de eindversie in de zomer van 1907 in Parijs.