ROBERT ANKER - NIJHOFF EN IK


Misschien dat sommigen van u denken: dat heb ik eerder gehoord. Dat kan kloppen, ik houd erg van smartlappen en dit behoort tot mijn repertoire. Maar misschien hebt u de tekst herkend, want die is van Nijhoff. De melodie is laat ik zeggen van mezelf, maar dan, geheel in de geest van de dichter, volkomen onpersoonlijk. Waarschijnlijk bestond ze allang. Het lied heet ‘Herinnering’, maar is door Nijhoff natuurlijk niet als songtekst bedoeld maar als gedicht. Het staat in De wandelaar, Nijhoffs eerste bundel, uit 1916, maar het gedicht dateert van 1914 – Nijhoff was toen twintig jaar, bepaald geen laatbloeier, zoals ik. Dat is dus nog geen overeenkomst tussen hem en mij, maar overeenkomsten zullen wel degelijk volgen, dat is nu eenmaal het onderwerp van mijn praatje. Uiteraard betekent dat niet dat ik mij aan Nijhoff denk te kunnen meten. 
         Ik zei dat ik erg van smartlappen hield, maar ik houd niet van poëzie met een hoog smartlap-gehalte en dat hebben nogal wat gedichten van Nijhoff. Daarom heb ik het even gezongen, om u snel daarvan te overtuigen. Altijd maar die moeder, en die schreiende kindjes, of een wenende vader, ook al met een kindje op zijn arm voor het venster, of de huilende Christofoor die eensklaps voelt hoe ‘twee ronde kinderhandjes / De stoppelbaard van (zijn) ruige wang vastgrijpen’, waarbij die stoppelbaard wel weer een meesterlijk detail is. Ik bedoel: het is vaak gemengd.
         Toch zijn die sentimentele elementen in Nijhoffs poëzie niet mijn grootste probleem, ze zijn de spin-off van een belangwekkende grondtrek van zijn werk, zoals we nog zullen zien. Nee, het is vooral een aantal andere aspecten dat mij ergert en op grond waarvan ik misschien wel 85 procent van de gedichten weinig tot niets aan vind. Ik erger mij aan het Leger-des-Heilsgehalte ervan, u weet wel wat ik bedoel. Ik erger me aan de namaak-spleen van Pierrots die ’s nachts eerzame vrouwen aanspreken met het voorstel samen te sterven en aan modieuze accessoires als vermoeidheid, dadenloosheid en waanzinnige lachjes. Ik erger me aan de middeleeuwse rimram van kastelen, cithers en schalmeien, valken en pages, terwijl de moderne tijd al volop woedde, zoals Nijhoff nog geen tien jaar na zijn debuut aan den geest zou ondervinden. Ik erger me, een beetje,  aan het precieuze rococosfeertje met door de maan verlichte tuinen, met sonates en preludes die al dan niet verwelkt aanwaaien uit een spinet, aan rozenstruiken, waaiers en priëlen waar geschreid wordt met tranen van glas – een beetje, zei ik, want het slot van ‘Het tuinfeest’ blijft memorabel: ‘Zij zingen, nijgen naar elkaar en kussen, / Geenszins om liefde, maar om de sublieme / Momenten en het sentiment daartussen.’ Ik erger me aan die met spijkers knoeiende soldaten die altijd een groot kinderhart hebben terwijl de kranten en het journaal mij heel wat andere dingen over dat volkje vertellen, ook als het kindsoldaten zijn. En ik erger me aan die voor ons nauwelijks meer voor te stellen, inderdaad zeer zeitgemässe maar toch… van zondebesef doortrokken angst voor de seksualiteit, waarbij de dichter soms in bed ligt met een geliefde die ineens rechtop gaat zitten bidden – brrr. De bundel De wandelaar valt daarom in zijn geheel af, maar uit Vormen wil ik er in een milde bui nog wel 11 van de 88 overhouden, waaronder ‘Het tuinfeest’.
         Ach, laat ik duidelijk zijn: de Nijhoff over wie ik het verder wil hebben, míjn Nijhoff, is de dichter van Nieuwe gedichten, verschenen in 1934, daaruit met name ‘Het veer’, ‘Het lied der dwaze bijen’, ‘De moeder de vrouw’ en ‘Awater’; de dichter van de in De Gids van oktober 1936 gepubliceerde reeks Voor dag en dauw (maar niet allemaal), van Het uur u, uit 1937, en een tweetal verspreide of nagelaten gedichten uit dezelfde tijd, namelijk De kreupele en Bij de dood van Albert Verwey, vooral het evocatieve deel ‘De trap’. Kortom, we hebben het over de Nijhoff van na 1930, toen hij van de Rattenvanger had geleerd dat hij niet met zijn mond moest fluiten maar met zijn fluit, want ‘De mond zingt slechts waar het hart van vol is, maar iedere fluit is een toverfluit en zingt het ledige hart van andere mensen vol.’ In feite was die toverfluit echter het poëticale antwoord op een groter conflict waar Nijhoff mee worstelde en waarover hij zich achteraf, in 1935 heeft uitgelaten in Over eigen werk, de zogenaamde Enschedese lezing: de plaats van de poëzie in de moderne tijd.

HANS-ULRICH TREICHEL - GEDICHTEN

In januari

Zachte geluiden
op bevroren grond.
We lopen door de
droge bossen, in
ademrijke gesprekken
verdiept. Aan de
randen van de hemel
zoemt de stroomkring
van de stad, in onze
verlangens circuleren
gesloten brieven.
Maar de verhalen
die we vertellen
nemen ons de woorden
niet af.



Tussenbalans

Geluk gehad en overleefd.
Niet meer met roken begonnen.
Met mijzelf in het reine wat
de tandarts betreft. De huur betaald,
de krant gelezen, waardig geleden
aan het leed van de wereld.

De diepste ellende, verveling,
bestendig gekruist met het hoogste
der valse gevoelens. Daarbij
twee kilo aangekomen, een academische
titel verworven en, als alle echte radicalen,
liefde tot de opera ontdekt.



Regels van het huis

Geen ongeluk verzwijgen
en ieder verhaal uitvertellen.
Doeken over de spiegels
hangen; de messen onder
de tafel. De uil troosten en
de vleermuis trancheren.
Nooit je woede verliezen, wat er
ook gebeurt. Iedereen binnenlaten,
wie er ook komt.



Tarantella

Met mijn bijl
versla ik de spin
over rode daken klim ik
kauw op stenen spuug sneeuw

Loodgras groeit
in mijn zakken ijzerkruid
in mijn schoen mooi er is
nog veel te doen



Op weg naar het leven

Zo kwam ik onder
de mensen, klap na klap
en schoksgewijs,
zo leerde ik van de knuppel houden,
de kruipversnelling en de
vrije val.

In menige goot
verzoop ik, in menig weekend
en greep naar de oneindigheid
en streek mijn hemden.

Zo vond ik
de weg naar het leven,
iedere morgen een ei, wil mij
nog één keer vergeven,
wie ik ook zij.



Vooruitgang in het chaosonderzoek

Doe maar geen moeite,
zeg gewoon ik tegen mij
of laat mij helemaal weg.
Hier weet immers niemand zo precies
waar de volgende begint.
Verspreid je,
maar blijf liggen.
Sluit de ogen
en luister niet.
Je moet voelen wat je voelt
als je niets voelt.
Of behoor jij soms ook
tot die mensen die bij ieder schot
beginnen te bloeden.
Plantaardige vetten adviseer ik,
en dierlijke intelligentie.
Maar alles met mate
en houd altijd het hoofd schuin.
De rest is heel gemakkelijk.



De vaders

Het eerst gaan de vaders
en laten ons de geur na van hun
leren zweetband, de gelige huid
van prothesen, grote zegelringen
aan donker geworden vingers.

Het eerst gaan de vaders
uit hun gewelddadige leven,
uit hun jachtige zaken
en laten ons hun gesteven hemden na
en de zoutkringen
op het hart.



Wat het was

Dat haar slaap zich
met de zijne vermengde
Dat haar angst zich
geheel in hem verloor

Dat hij haar ook
in de winter kuste
dat het in zijn armen
volgens haar nooit vroor

Dat zij haar vlees
niet tegen het zijne wreef:
dat was wat hem
naar een ander dreef



Liefde in november

En nu weg hier
uit mijn eigen bed.
Kan geen verhalen vertellen
en wil er geen horen. Niet eens
een mannelijke zucht
wijd ik aan je.
Terwijl je toch
een werkelijk zachte huid hebt
en zo veel zin in
een onecht
gevoel.



Inzicht

Nu is alles nog mogelijk.
We hebben elkaar vluchtig geraakt.
De rest: waarschijnlijk dodelijk.
De kunst: dat je verzaakt.

Misschien moet het hier maar bij blijven.
Een vleugje is bijna een kus.
Liefde is ook: niet beklijven.
Maar anders. En dus.



Als ik zou weggaan

En als ik zou weggaan
en me overgaf mijn schoenen
op de straatstenen zette mij
het hemd van het lijf scheurde mijn voeten
vastbond en mijn gezicht bedekte
en geen wind viel over
daken en erven geen nacht
doofde de verlichte tuinen
en als het stil zou blijven
altijd maar stil



De wolken

De wolken, zeg je,
de wind en de regen,
de stenen, zeg je,
de nacht en de dag

Als hij bestond,
de wind en de regen,
als ze bestonden,
de nacht en de stenen

Als jij bestond,
hielden wij allang van elkaar.



Over de toestand

Een vuile hemel,
al dagenlang geen wonder, alleen
lawaai op straat, heerlijke auto’s,
wie moet ik geloven, als het mijn tandarts
niet is, een menselijk wezen
moet dagbladen lezen,
ik bijt en sta verbaasd, jaren geleden
al loeide de wind om erbarming
en de schoorstenen sidderen
nog altijd van geluk.



Fotoalbum

Het kind op de schommel,
de jongen in zijn goede pak, de idioot
met huidproblemen, ontwikkeling
heet dat in de psychologie, op de achtergrond
een heer met dame, zij in een veel te
grijze jas, hij als altijd standvastig
aan de rand van de foto, geen idee van
harmonieleer, bikkelhard jurist,
ik zou me in de schitterendste
details kunnen verliezen, me spelend
tot huilen verleiden, een aardappelsalade
als die hier krijg ik niet meer zo gauw, jawel,
dat zijn de echte rampen,
als het wasgoed druppelt, als de stamppot
dampt, wanneer wellust de kop opsteekt,
vertel me dan niet dat jullie daarvan niets
hebben gemerkt, kijk in je hart,
vrees je kinderen: ooit
waren wij allemaal mensen,

God zij ons genadig.


      vertaling Wiel Kusters

      Met vriendelijke toestemming van © Suhrkamp Verlag, Frankfurt a.M.
______________________________
Hans-Ulrich Treichel (Versmold, Westfalen, 1952) debuteerde in 1979 met de bundel Ein Restposten Zukunft. Bekend werd hij vooral door zijn kleine roman Der Verlorene (1998), waarin hij vlucht van zijn ouders uit de ‘Ostgebiete’, aan het einde van de Tweede Wereldoorlog, en de zoektocht naar hun tijdens die chaotische vlucht verloren geraakte eerste kind als beklemmende en bepalende elementen van zijn kindertijd beschreef. 
De hier vertaalde gedichten zijn ontleend aan Gespräch unter Bäumen. Gesammelte Gedichte, mit einem Nachwort van Rainer Weiss. Frankfurt am Main: Suhrkamp, 2002.