Misschien dat
sommigen van u denken: dat heb ik eerder gehoord. Dat kan kloppen, ik houd erg
van smartlappen en dit behoort tot mijn repertoire. Maar misschien hebt u de
tekst herkend, want die is van Nijhoff. De melodie is laat ik zeggen van
mezelf, maar dan, geheel in de geest van de dichter, volkomen onpersoonlijk.
Waarschijnlijk bestond ze allang. Het lied heet ‘Herinnering’, maar is door
Nijhoff natuurlijk niet als songtekst bedoeld maar als gedicht. Het staat in De wandelaar, Nijhoffs eerste bundel,
uit 1916, maar het gedicht dateert van 1914 – Nijhoff was toen twintig jaar, bepaald geen
laatbloeier, zoals ik. Dat is dus nog geen overeenkomst tussen hem en mij, maar overeenkomsten zullen wel degelijk volgen, dat is nu eenmaal het onderwerp van mijn praatje. Uiteraard betekent dat niet dat ik mij aan Nijhoff denk te kunnen meten.
Ik zei dat ik erg van smartlappen hield, maar ik houd niet van poëzie met een hoog smartlap-gehalte en dat hebben nogal wat gedichten van Nijhoff. Daarom heb ik het even gezongen, om u snel daarvan te overtuigen. Altijd maar die moeder, en die schreiende kindjes, of een wenende vader, ook al met een kindje op zijn arm voor het venster, of de huilende Christofoor die eensklaps voelt hoe ‘twee ronde kinderhandjes / De stoppelbaard van (zijn) ruige wang vastgrijpen’, waarbij die stoppelbaard wel weer een meesterlijk detail is. Ik bedoel: het is vaak gemengd.
Ik zei dat ik erg van smartlappen hield, maar ik houd niet van poëzie met een hoog smartlap-gehalte en dat hebben nogal wat gedichten van Nijhoff. Daarom heb ik het even gezongen, om u snel daarvan te overtuigen. Altijd maar die moeder, en die schreiende kindjes, of een wenende vader, ook al met een kindje op zijn arm voor het venster, of de huilende Christofoor die eensklaps voelt hoe ‘twee ronde kinderhandjes / De stoppelbaard van (zijn) ruige wang vastgrijpen’, waarbij die stoppelbaard wel weer een meesterlijk detail is. Ik bedoel: het is vaak gemengd.
Toch zijn die sentimentele elementen in
Nijhoffs poëzie niet mijn grootste probleem, ze zijn de spin-off van een belangwekkende grondtrek van zijn werk, zoals we
nog zullen zien. Nee, het is vooral een aantal andere aspecten dat mij ergert
en op grond waarvan ik misschien wel 85 procent van de gedichten weinig tot
niets aan vind. Ik erger mij aan het Leger-des-Heilsgehalte ervan, u weet wel
wat ik bedoel. Ik erger me aan de namaak-spleen van Pierrots die ’s nachts
eerzame vrouwen aanspreken met het voorstel samen te sterven en aan modieuze
accessoires als vermoeidheid, dadenloosheid en waanzinnige lachjes. Ik erger me
aan de middeleeuwse rimram van kastelen, cithers en schalmeien, valken en
pages, terwijl de moderne tijd al volop woedde, zoals Nijhoff nog geen tien
jaar na zijn debuut aan den geest zou ondervinden. Ik erger me, een beetje, aan het precieuze rococosfeertje met door de
maan verlichte tuinen, met sonates en preludes die al dan niet verwelkt
aanwaaien uit een spinet, aan rozenstruiken, waaiers en priëlen waar geschreid
wordt met tranen van glas – een beetje, zei ik, want het slot van ‘Het
tuinfeest’ blijft memorabel: ‘Zij zingen, nijgen naar elkaar en kussen, /
Geenszins om liefde, maar om de sublieme / Momenten en het sentiment
daartussen.’ Ik erger me aan die met spijkers knoeiende soldaten die altijd een
groot kinderhart hebben terwijl de kranten en het journaal mij heel wat andere
dingen over dat volkje vertellen, ook als het kindsoldaten zijn. En ik erger me
aan die voor ons nauwelijks meer voor te stellen, inderdaad zeer zeitgemässe maar toch… van zondebesef
doortrokken angst voor de seksualiteit, waarbij de dichter soms in bed ligt met
een geliefde die ineens rechtop gaat zitten bidden – brrr. De bundel De wandelaar valt daarom in zijn geheel
af, maar uit Vormen wil ik er in een
milde bui nog wel 11 van de 88 overhouden, waaronder ‘Het tuinfeest’.
Ach, laat ik duidelijk zijn: de Nijhoff
over wie ik het verder wil hebben, míjn Nijhoff, is de dichter van Nieuwe gedichten, verschenen in 1934,
daaruit met name ‘Het veer’, ‘Het lied der dwaze bijen’, ‘De moeder de vrouw’ en
‘Awater’; de dichter van de in De Gids van
oktober 1936 gepubliceerde reeks Voor dag
en dauw (maar niet allemaal), van Het
uur u, uit 1937, en een tweetal verspreide of nagelaten gedichten uit
dezelfde tijd, namelijk De kreupele en Bij de dood van Albert Verwey, vooral
het evocatieve deel ‘De trap’. Kortom, we hebben het over de Nijhoff van na
1930, toen hij van de Rattenvanger had geleerd dat hij niet met zijn mond moest
fluiten maar met zijn fluit, want ‘De mond zingt slechts waar het hart van vol
is, maar iedere fluit is een toverfluit en zingt het ledige hart van andere
mensen vol.’ In feite was die toverfluit echter het poëticale antwoord op een
groter conflict waar Nijhoff mee worstelde en waarover hij zich achteraf, in
1935 heeft uitgelaten in Over eigen werk,
de zogenaamde Enschedese lezing: de plaats van de poëzie in de moderne tijd.