BENNO BARNARD - MIJN GEDICHTENSCHRIFT 4

Chanson de fou

Vous aurez beau crier contre la terre,
La bouche dans le fossé,
Jamais aucun des trépassés
Ne répondra à vos clameurs amères.

Ils sont bien morts, les morts,
Ceux qui firent jadis la campagne féconde;
Ils font l’immense entassement de morts
Qui pourrissent, aux quatre coins du monde,
Les morts.

Alors
Les champs étaient maîtres des villes,
Le même esprit servile
Ployait partout les fronts et les échines,
Et nul encor ne pouvait voir
Dressés, au fond du soir,
Les bras hagards et formidables des machines.

Vous aurez beau crier contre la terre,
La bouche dans le fossé:
Ceux qui jadis étaient les trépassés
Sont aujourd’hui, jusqu’au fond de la terre,
Les morts.

Emile Verhaeren
Uit: Ceci n’est pas une poésie, Een Belgisch-Franstalige anthologie belge francophone (Atlas, 2005)


Gekkenlied

Schreeuw maar tegen de aarde
Tot je mond de modder smaakt –
Geen van hen die zijn ontslapen
Die van dat misbaar ontwaakt.

Want ze zijn morsdood, de doden
Die het land vrucht hebben doen dragen.
De wereld is een knekelhuis; hun botten
Liggen alom tot in lengte van dagen
Te rotten.

In die tijd
Heerste het land over de stad.
Een geest van onderworpenheid
Kromde de rug voor de gegoeden.
Geen mens kon de ongeziene
Grijparmen van de machine
Achter de horizon vermoeden.

Schreeuw maar tegen de aarde
Tot je mond de modder smaakt –
Zij die voorheen waren ontslapen
Zijn nu morsdood en modder
In de aarde.

(Vertaling Stefaan van den Bremt)


Emile Verhaeren (1855-1916) – een Franstalige Vlaamse bourgeois – geloofde als negentiende-eeuwse vooruitgangsoptimist waarachtig dat de massa zoiets als ‘het nieuwe universum van de onverzadigbare utopie’ zou creëren.
Dat klinkt wel erg achterhaald, nu de rivier van de tijd ons twee eeuwen verder stroomafwaarts heeft gesleurd; en overigens was hij met het fabrieksproletariaat even intiem als een hedendaagse linkse intellectueel met de islam.
Ik vind het een tragedie dat zoiets nobels als het utopische optimisme van Verhaeren in onze oren naïef en zelfs ridicuul is gaan klinken. Dat is de schuld van de twintigste eeuw, van Hitler en Stalin, en daarvoor al van die vreselijke Duitse keizer. De hierboven geciteerde woorden wankelen inderdaad op de rand van het belachelijke. Maar ze dateren van 1895; Adolf was toen nog een ventje van zes dat graag tekende.
Verhaeren was dus een salonsocialist, een mensensoort die mij liever is dan de actieve revolutionair omdat hij tenminste het bestaansrecht van de salon erkent. Niet toevallig was hij bevriend met koning Albert I. In King Albert’s Book – met Kerstmis 1914 uitgegeven ten bate van het Belgische Noodfonds van de Daily Telegraph – zegt ‘Belgium’s national poet’ tegen zijn soeverein: ‘Later, wanneer ge terugkeert naar een heroverd en eindeloos glorieus België, zult ge slechts uw stem hoeven te verheffen, Sire, en de onenigheden verliezen hun wrangheid en de tegenstellingen verdampen.’ Als ik de huidige koning was, schoot mijn gemoed bij deze passage vol.
Verhaeren was een geëngageerd dichter, en tegelijk een lyricus, de nachtegaal van zijn huwelijksgeluk. Maar de indrukwekkendste gedichten van Verhaeren doen aan de schilderijen van de Vlaamse expressionisten denken: ze zijn niet utopisch, verheerlijkend of zoetig, maar even hard en aards als een schilderij van Constant Permeke; zie bovenstaand ‘Gekkenlied.’ Het dateert van 1893 – maar de tijd verandert gedichten: het is moeilijk deze woorden nog te lezen zonder aan het massale sterven in de loopgraven te denken.
Het moderne Vlaanderen heeft nooit van Verhaeren gehoord. Hij schreef zijn verzen immers in de andere taal, die rond 1900 waarschijnlijk ook de mijne zou zijn geweest en die toen nog maakte dat Vlaanderen zich tot aan de oevers van de Middellandse Zee uitstrekte. Intussen zijn les champs in dit gewest verpest door machines met grijparmen.
Verhaerens wereld – ik rijd uit op mijn stokpaard – was het supranationale Europa van voor 1914, waar velerlei volkeren tot hun relatieve tevredenheid in de Donaumonarchie verenigd waren, een nationalistische minderheid daargelaten. In dat continent kon je nog zonder zoiets kleinburgerlijks als een paspoort rondreizen, zoals de Joodse Oostenrijker Stefan Zweig vol heimwee in zijn memoires noteert.
Diezelfde Zweig was Verhaerens vurigste bewonderaar. Hij vertaalde hem in het Duits, want hij zag in deze nationale dichter – die de Europese volkeren ‘Admirez-vous les uns les autres!’ toeriep – ook de supranationale dichter van Europa. In zijn studie Emile Verhaeren (1910) staan de geestdriftigste regels ooit aan België gewijd: ‘Nergens anders in Europa wordt het leven zo intens, zo vrolijk geleefd. Nergens vloeien de overdadige sensualiteit en het plezier zozeer uit de levenskracht voort als in Vlaanderen.’ Dit proza herinnert me aan de woorden van een Engelse vriend, die ‘drank en de near sex experience’ constituerende bestanddelen van onze samenleving noemde. Dat soort antropologische observatie bewijst dat België nog altijd bestaat.
In 1914 maakten de wapenindustrie en het nationalisme onder aanvoering van de Duitse keizer het oude Europa kapot. Ogenblikkelijk veranderde Verhaeren in een Belgische nationalist: hij verbrak alle contacten met de pacifist Zweig, die nu zijn objectieve vijand was.
Wat overbleef was heimwee.


 ___________
Benno Barnard publiceerde zojuist Dagboek van een landjonker (uitg. Atlas Contact).

FERNANDO PESSOA - 35 SONNETS / 35 SONNETTEN



vertaald door Maarten Asscher

Fernando Pessoa, Heimwee naar vereeuwiging (Lisboa, Monteiro e Co, 1918) uit de verzameling Manuel Vilhena de Carvalho.

Fernando Pessoa (1888-1935), de grootste Portugese dichter van de twintigste eeuw, hield er niet alleen een groot aantal zogenaamde ‘heteroniemen’ op na – afsplitsingen van zijn literaire persoonlijkheid die elk een volstrekt eigen literaire productie voortbrachten –, Pessoa was als dichter ook nog eens actief in een tweede taal, namelijk het Engels. Maar liefst drie van zijn twaalf delen omvattende verzameld werk, zijn gevuld met zijn in het Engels geschreven gedichten. De vertrouwdheid met die taal gaat terug op de tijd die hij op Engelstalige scholen in Zuid-Afrika doorbracht, waarheen hij met zijn moeder en zijn stiefvader in 1896 emigreerde. Pas op zijn zeventiende keerde hij naar Portugal terug, en het duurde vele jaren, om precies te zijn tot 1914, voordat hij als dichter in het Portugees zou gaan publiceren.
Pessoa’s Engelstalige werk, in het bijzonder de 35 Sonnets uit 1918, liet hij voor eigen rekening in Lissabon drukken, nadat hij er tevergeefs een uitgever in Engeland voor had proberen te vinden. Veel van de overige Engelstalige gedichten verschenen pas na zijn dood voor het eerst in druk.
De levenslange verbondenheid van Pessoa met zijn tweede literaire taal kan niet beter worden geïllustreerd dan met een verwijzing naar de laatste woorden die hij – in het Engels – op zijn sterfbed in het Franse hospitaal van Lissabon schreef: ‘I know not what tomorrow will bring.’
De originele teksten van de hier vertaalde gedichten zijn te vinden in de door Luisa Freire bezorgde delen Poesia Inglesa I en II van de Obras de Fernando Pessoa (Lissabon, 2000).

Maarten Asscher


35 SONNETS

I

Whether we write or speak or are but seen
We are ever unapparent. What we are
Cannot be transfused into word or mien.
Our soul from us is infinitely far.
However much we give our thoughts the will
To make our soul with arts of self-show stored,
Our hearts are incommunicable still.
In what we show ourselves we are ignored.
The abyss from soul to soul cannot be bridged
By any skill of thought or trick for seeing.
Unto our very selves we are abridged
When we would utter to our thought our being.
   We are our dreams of ourselves, soul by gleams,
   And each to each other dreams of other’s dreams.


35 SONNETTEN

I

Voor wie ons ziet of leest of spreken hoort
Zijn wij onkenbaar. Nooit laat ons bestaan
Zich vangen in een houding of een woord.
Oneindig staat de ziel van ons vandaan.
Hoe graag wij ook de kunst willen bedrijven
Die onze ziel voorziet van pralerij,
Toch zal ons hart onmededeelzaam blijven.
In wat wij tonen ziet men ons voorbij.
Door geen illusie of vernuft kan ooit
De kloof van ziel tot ziel worden geslecht.
Zelfs in ons diepste zelf zijn wij berooid,
Wat ook ons wezen aan ons denken zegt.
   De ziel kan slechts in onze dromen schijnen.
   Elk droomt eens anders dromen als de zijne.


II

If that apparent part of life’s delight
Our tingled flesh-sense circumscribes were seen
By aught save reflex and co-carnal sight,
Joy, flesh and life might prove but a gross screen.
Haply Truth’s body is no eyable being,
Appearance even as appearance lies,
Haply our close, dark, vague, warm sense of seeing
Is the choked vision of blindfolded eyes.
Wherefrom what comes to thought’s sense of life? Nought.
All is either the irrational world we see
Or some aught-else whose being-unknown doth rot
Its use for our thought’s use. Whence taketh me
   A qualm-like ache of life, a body-deep
   Soul-hate of what we seek and what we weep.


II

Als op de uiterlijke levenslusten
Die onze tintelende tast omvat
Een ijdel en wellustig oog slechts rustte,
Zou ons bestaan een scherm zijn, leeg en plat.
Het lijf der waarheid wordt niet graag gezien,
Wat zich laat aanzien is altijd gelogen,
Ons dicht, vaag, warm beschouwen is misschien
Louter geblinddoekt snakken van de ogen.
Vanwaar komt welk besef van leven? Nergens.
’t Is alles ongerijmd wat men aanschouwt
Of een of ander rottend iets zou ergens
Ons denken moeten voeden. Mij benauwt
   Een levenspijn, een diepe ziele-nijd
   Om al ons streven dat tot treurnis leidt.


III

When I do think my meanest line shall be
More in Time’s use than my creating whole,
That future eyes more clearly shall feel me
In this inked page than in my direct soul;
When I conjecture put to make me seeing
Good readers of me in some aftertime,
Thankful to some idea of my being
That doth not even my with gone true soul rime;
An anger at the essence of the world,
That makes this thus, or thinkable this-wise,
Takes my soul by the throat and makes it hurled
In nightly horrors of despaired surmise,
   And I become the mere sense of a rage
   That lacks the words whose waste might ’suage.


III

Als ik bedenk dat wat ik ook maar schrijf
Duurzamer zijn zal dan mijn scheppend wezen,
Dat ik in later ogen leven blijf
Door wat dit blad, niet wat mijn ziel laat lezen;
Als ik mij voorstel hoe in verre tijd
Mijn goede lezers naar mij zullen kijken,
Dankbaar om iets van een identiteit
Waarop mijn ware ziel maar niet wil lijken;
Dan vliegt een boosheid om des werelds geest,
Die dit zo schiep of denkbaar heeft gemaakt,
Mij naar de keel en jaagt als een wild beest
Mijn ziel in nachten hopeloos doorwaakt,
   En voel ik slechts een sprakeloze woede
   Waarvoor geen enkel woord mij kan behoeden.


IV

I could not think of thee as piecèd rot,
Yet such thou wert, for thou hadst been long dead;
Yet thou liv’dst entire in my seeing thought
And what thou wert in me had never fled.
Nay, I had fixed the moments of thy beauty –
Thy ebbing smile, thy kiss’s readiness,
And memory had taught my heart the duty
To know thee ever at that deathlessness.
But when I came where thou wert laid, and saw
The natural flowers ignoring thee sans blame,
And the encroaching grass, with casual flaw,
Framing the stone to age where was thy name,
   I knew not how to feel, nor what to be
   Towards thy fate’s material secrecy.


IV

Verrot, zo stelde ik mij jou nooit voor.
Toch was je dat, al zolang overleden,
Maar onbesmet leefde je in mij door.
Mijn beeld van hoe je was is nooit vergleden.
Jouw schoonheid was ik geen moment verloren –
Je lachje, altijd tot een kus bereid.
Ja, mijn geheugen had mijn hart bezworen
Jou steeds te zien in die onsterfelijkheid.
Maar toen ik bij de plek kwam waar je lag,
Vol bloemen die jou wel moesten negeren,
En ik de grafsteen met je naam daar zag
Die, ingelijst door gras, lag te verweren,
   Wist ik niet wie ik was of wat ik gaf
   Om de geheimen van jouw aardse graf.


V

How can I think, or edge my thoughts to action,
When the miserly press of each day’s need
Aches to a narrowness of spilled distraction
My soul appalled at the world’s work’s time-greed?
How can I pause my thoughts upon the task
My soul was born to think that it must do,
When every moment has a thought to ask
To fit the immediate craving of its cue?
The coin which I would heap to wed my Muse
And build our home i’th’ greater Time-to-be
Becomes dissolved by needs of each day’s use
And I feel beggared of infinity;
   Like a true-Christian sinner each day flesh-driven
   By his own act to forfeit his wished heaven.


V

Hoe ooit in doen mijn denken omgezet,
Terwijl het alledaags inhalig jachten
Mijn ziel, door ’s werelds tijdgebrek ontzet,
Schrijnt met een overmaat aan waangedachten?
Hoe gun ik aan mijn denken ooit de rust
Voor dat, waartoe mijn ziel was voorbestemd,
Als ieder ogenblik slechts is belust
Op een verlangen dat mijn geest beklemt?
Het goud vergaard om met mijn Muzenbruid
Een huis te bouwen in het Grote Ooit,
Vliegt er aan alledaagse noden uit
En ik ben in oneindigheid berooid;
   Zoals een Christen die de lust naloopt
   Steeds weer het heil verbeurt waarop hij hoopt.


VI

As a bad orator, badly o’er-book-skilled,
Doth overflow his purpose with made heat,
And, like a clock, winds with withoutness willed
What should have been an inner instinct’s feat;
Or as a prose-wit, harshly poet turned,
Lacking the subtler music in his measure,
With useless care labours but to be spurned,
Courting in alien speech the Muse’s pleasure;
I study how to love or how to hate,
Estranged by consciousness from sentiment,
With a thought feeling forced to be sedate
Even when the feeling’s nature is violent;
   As who would learn to swim without the river,
   When nearest to the trick, as far as ever.


VI

Zoals een matig spreker zich verlaat
Op boeken die zijn woorden overstromen,
En - als een klok - maar in de rondte slaat
Met wat juist uit het hart had moeten komen;
Of als een schrijver, die niet goed kan dichten:
Zijn instrument ontbeert de juiste toon,
De Muze weigert voor zijn taal te zwichten
En al zijn moeizaam zwoegen vindt slechts hoon;
Zo tracht ik lief te hebben of te haten
Hoezeer ook van afkerigheid bewust,
En is mijn stemming soms in alle staten,
In mijn gedachten dwing ik haar tot rust.
   Zoals wie op het droge zwemmen leert,
   Zichzelf bedot, al doet hij niets verkeerd.

MARIO GIACOMELLI - KLEIN PORTFOLIO

uit de reeks: Io no ho mani che mi accarezzino il volto

uit: La Buona Terra

uit: La Buona Terra 

uit: Calabria, il Canto dei Nuovi Emigranti

uit: La Notte Lava la Mente

uit: Paesaggi

uit: Paesaggi

uit: Il Pittore Bastari

uit: Presa di Coscienza sulla Natura

uit: Questa Ricordo Io Vorrei Raccontare

uit: Un Uomo, una Donna, un Amore

uit: Verrà la Morte e Avrà i Tuoi Occhi


___________
Mario Giacomelli (Senigallia 1925 - Ancona 2000), Italiaans fotograaf. Bovenstaande foto's worden weergegeven met de vriendelijke toestemming van (copyright) Simone Giacomelli. Meer van en over het werk van Mario Giacomelli is te vinden op www.mariogiacomelli.it