JAN H. MYSJKIN - IN MEMORIAM PIERRE GALLISSAIRES

 


met gedichten van Pierre Gallissaires

 

 

Pierre Gallissaires, op 4 december 1932 geboren te Talence (Gironde), overleed op 10 augustus 2020 in een ziekenhuis te Toulouse. Gallissaires is vooral bekend als vertaler uit het Duits in het Frans en omgekeerd. In duo met Jan H. Mysjkin vertaalde hij eveneens talloze Nederlandse en Vlaamse dichters uit het Nederlands in het Frans.

Hij was in 1967 als dichter gedebuteerd met Vingt-deux poèmes, tweeëntwintig gedichten die hij tussen 1960 en 1966 had geschreven, toen hij in Marokko en Algerije woonde. Een jaar later verschenen opnieuw tweeëntwintig gedichten, maar ditmaal om ermee te lachen: Vingt-deux poèmes pour en rire. De groteske ‘een heel vreemd ongeluk’ is zijn bekendste gedicht geworden, nadat het werd opgenomen in een leerboek voor het onderwijs, waar hij als ‘poète comique’ een plaats vond naast Raymond Queneau, Jacques Roubaud en Boris Vian.

In het militante jaar 1968 volgden nog Onze poèmes et quelques autres militants (Elf gedichten en enkele militante gedichten) en La rue. Les murs. La commune (De straat. De muren. De commune). Gedichten uit de laatste bundel verschenen eerst in Les Temps Modernes, het maandelijks tijdschrift van Jean-Paul Sartre. De bundel zelf zou pas in 1975 in een Frans-Duitse uitgave verschijnen bij de anarchistische uitgeverij Nautilus, die hij mede oprichtte toen hij begin jaren zeventig in Hamburg woonde. La rue. Les murs. La commune bestaat uit ‘22 dits uit mei-juni 1968’, waarbij ‘dit’ staat voor een genre uit de Franse middeleeuwse letterkunde, te weten: ‘korte, niet-verhalende teksten, meestal satirische en/of moraliserende stukjes, vaak humoristisch van toon’. Het gedicht ‘Genoeg geweld’ is een voorbeeld daarvan. ‘Assez de violence’ was een sticker die de gaullisten op het eind van mei 68 overal opplakten tegen de Parijse revolte. Gallissaires neemt de slogan over, maar keert de oorspronkelijke betekenis om en klaagt het alledaagse geweld aan, dat de gaullisten nu juist verdedigden. Met de bundel Suite benjamine, een reeks gedichten die aan Benjamin Péret is opgedragen, sluit hij in 1971 zijn eerste dichtperiode af.

In 1972 verscheen zijn eerste vertaling uit het Duits in het Frans. Sindsdien vertaalde hij voor Nautilus verschillende auteurs uit de Franse avant-garde naar het Duits (Arthur Cravan, Lautréamont, Benjamin Péret, Francis Picabia, Tristan Tzara, Jacques Vaché). Uit het Duits naar het Frans vertaalde hij onder anderen Hugo Ball, Alfred Döblin, Hans Magnus Enzensberger, Franz Jung en Oskar Panizza. Voor zijn indrukwekkende vertaaloeuvre werd hij in 1995 onderscheiden met de Prix Gérard de Nerval, uitgereikt door de Société des Gens de Lettres. In juni 2009 volgde de door het Nederlands Letterenfonds uitgereikte Brockway Prize voor zijn poëzievertalingen in samenwerking met Mysjkin. Het juryrapport prees meer bepaald hun vertalingen van Paul van Ostaijen (Le dada pour cochon) en Gerrit Kouwenaar (Une odeur de plumes brûlées). Later verschenen nog bundels van Armando, Inge Braeckman, Hans Favery, Rutger Kopland, Cees Nooteboom, Lans Stroeve, Michaël Vandebril en Menno Wigman.

Het vertalen slorpte echter al zijn creativiteit op, zodat pas in 2010 een nieuwe bundel verscheen: Le dit du poème parmi d’autres (De ‘getuigenis’ van het gedicht onder andere ‘getuigenissen’), in 2015 gevolgd door Je tu il ou d’aucuns (Ik jij hij of die of gene). Onderstaande gedichten zijn ontleend aan zijn eerste periode en verschenen in een vertaling van Jan H. Mysjkin in Poëziekrant, 34ste jg. nr. 6, september-oktober 2010


 

 

een heel vreemd ongeluk

 

 

om een onbepaalde nogonop

gehelderde reden

verliet vannacht op de RW 108 tussen terdam en sint-boemelen

in het gehucht blinksteen

een boom plotseling

de wegberm en viel plat te pletter

op een ontredderde vrachtauto

 

naar de eerste voor geloofwaardig gehouden berichten

is de materiële schade hoewel licht

niet te ontkennen

en verdomd veel er vallen in gelijk getal slachtoffers

te betreuren als de cijfers juist zijn

of zelfs hoger in het kwa

draat van de hypotenusa en op beide andere zijden

 

de politie het parket de familie en de oogst

ottoriteiten de gestelde staats

lichamen burgers militairen werden ter plekke meteen

op de hoogte gebracht en leiden voor de feiten geplaatst het onderzoek

met de steun van de geestelijke stand

de dekens en degenrechters

zodat de zaak vol en ledig en van alle kanten inclusief

het fijne zou worden opgehelderd

en zo snel mogelijk voltooid

het optrekken van een grafmonument ter gedachte

nis van een daad die getuigt

van een onweerlegbaar sadisme

dat we alleen schaamteloos kunnen noemen ja zelfs

 

we wegen onze woorden weerzinwekkend

 

 

 

***

 

 

natuurlijk

het kan geen kwaad

om te spreken over de zee de vruchten en de heuvels

de geuren van de nacht de steden en hun geluiden

 

natuurlijk het kan geen kwaad

om te spreken over de wind en de vrouw die komt

de wolk en zijn kleuren de tijd en zijn weeën

in de lakens van het verlangen de vrouw die alweer

 

natuurlijk het kan geen kwaad

van nu af aan

kan ik spreken over

de eeuwig stomme schoonheid en de verdoofde man

 

natuurlijk

het kan overigens geen kwaad

 

daar gaat het niet over

 

 

 

L B J

 

‘Uit Wilson komt een raar geluid – zijn ziekten en plagen zijn verslagen, en hij stuurt zijn laatste leger…’

Majakovski 1919-1920

 

 

toen hij al zijn vliegtuigen zonder piloot op ze

had afgestuurd          zijn legers

vliegdekschepen en instructeurs

zijn vredes- en gelukswensen

zijn soldaten mariniers

en zijn piloten zonder vliegtuig

zijn aalmoezeniers en vlammenwerpers

inclusief hun zegeningen

zijn vredeswensen zijn hele arsenaal aan bommen

en laatste uitvindingen

zijn generaals neurologen

reuzenbreinen en bulldozers

zijn vliegtuigbrekers diplomaten

versterkte prefab

legerkampen en hergroepeerders

zijn vredeswensen en al zijn zakken tarwe

zijn automaten en grote boys

zijn politiemannen en kazematten

zijn jachthonden en twintig vloten

het beste van het beste zijn elitemoordenaars

vredeswensen          en voorwaarden

en toen ze dat alles van de hand hadden gewezen

 

kwam uit johnson een geluid een raar geluid

dat de wereld voor het eerst vernam

en eindelijk in het volle daglicht van de waarheid

als zonneklare klontjes tevoorschijn trad

 

uit johnson kwam wind

 

 

 

***

 

De natuur is geschreven in de taal van de wiskunde.

Galilei 1623

 

52 330 06165 registratienummer Poitiers

44 208 Mont

lhéry 91

33 jaar compagnie

4 lichting 2

CIT 151

15 11 66 ik

ponskaart

mijn lieveling kent mijn naam ik

ponskaart

ken maar één cijfer één enkel

het valt me zwaar ja loodzwaar want het is vijf

tig kilo

 

 

 

genoeg geweld

 

 

dag aan dag alom tafel

kazerne bank

procrustesschool werkplaats

fabriek tuchthuis universiteit

geweld aan het lachen

het woord de tranen het geluk

en de schreeuw

de ongekunsteldheid en het verlangen

de droom zuiverheid

verlangen wanorde

scherpziende lichtzinnigheid

 

eindeloos onduldbaar

geweld aan het leven

 

 

 

want de jeugd moet eraan geloven – nachtmerrie

 

 

er was de staatsraad

zoals dat heet

een hoop ouwe zakken die op geregelde tijdstippen

en aan het begin van de maand

kramakkig in grote zetels scheefzakten

om er in koor te boeren en er van ganser harte

demopraktisch

noties van vertrouwen te stemmen

 

wandelgangmisbruiken en benoemingen

bevoordelingslijsten of een paar dotaties

en dergelijke wetstraatspelletjes

hervormingstreinen en vreugdevuren ze zijn druk in de weer

ze feliciteren elkaar

strelen hun officierslintje en falsificeren de publieke opinie

slaan bij het afroepen van hun naam hun hielen

en penningen tezamen

 

versterken hun niemendal vestigen hun grondslag

hun miezerigheid en heerschappij

ik

 

ik was zeventien jaar en ik liep er

dagelijks

al te vaak voorbij

 

ik was een loopjongen en ik verdiende

per maand mijn 625 francs

 

 

 

tot de order van de nacht

 

 

lachen schrijven spreken

voor het plezier

en de schoonheid

 

lachen schrijven schreeuwen

tegen ingesleten gewoonten vooroordelen

we dachten dat we altijd zouden lachen

 

schrijven vechten

voor het plezier en voor het nut alles is

heel duidelijk de straten spiegels

 

deze stad van plezier de vraag

van de macht alles is overduidelijk aarzelen

om het artesische woord uit te leggen

 

waarom zouden we erover spreken de eis

je gelooft je ogen niet

doeltreffender dan de wetenschap het woord

 

vuursteen zwart schaap laat de vrije loop

in de mate

de moot

 

in de hele moot van het mogelijke

 

 

HERMANN UNGAR - EEN MAN EN EEN DIENSTMAAGD (FRAGMENT)

 

Ik ben zonder ouders opgegroeid. Want mijn vader overleed kort na mijn geboorte. Hij was advocaat in de provinciestad waar ik ter wereld kwam. Behalve een brief aan mijn moeder bezit ik niets wat me aan mijn vader doet denken.

            Na de dood van mijn vader, die mijn moeder zowaar wat geld had nagelaten, vertrok mijn moeder, gedreven door een sterke passie of avontuurlijkheid, met een ingenieur uit de stad en liet me volkomen onbemiddeld met een dienstmeisje in haar woning achter. Daarna heb ik nooit meer iets van haar vernomen. Alleen de genoemde brief belandde naderhand via een rechtbank in Canada als haar nalatenschap bij de gemeentedienst van mijn geboorteplaats. Ik was toen zes.

            Het is duidelijk of op zijn minst begrijpelijk dat er niets is wat me met mijn overleden ouders verbindt. Ik snap tot op de dag van vandaag niet wat liefde voor ouders is. Ik heb daar geen zintuig voor: ik kan me niet voorstellen wat ouderliefde eigenlijk betekent; ik blijf er onaangedaan onder bij anderen. Waar het me aan ontbroken heeft en waar ik vaak naar verlangd heb, was een warm middagmaal of een dak boven mijn hoofd of een goed bed, maar een vader of een moeder heb ik nooit gemist. Bij het woord ‘ouderloos’ denk ik aan ellende en nare kinderjaren. Verder krijg ik er geen enkel beeld bij.

            Ik was dus alleen en zonder middelen van bestaan door mijn moeder achtergelaten. De stad moest voor me zorgen en ze deed dat door me onder te brengen in het ‘Kwijnhuis’ dat door een rijke burger was ingesteld. In dit kwijnhuis waren vier plaatsen beschikbaar voor ouden van dagen en twee voor jongens, en ik heb er als een van die jongens veertien jaren van mijn leven doorgebracht.

            Ik ben een nieuw begin geweest. Ik groeide op zonder voorgeschiedenis. Ik was door niets bewust met het verleden verbonden. Ik heb niets van mijn vader geleerd en helaas niets van hem geërfd. Ik stond zonder pasklaar aangeleverde opvattingen en zonder ingeprente principes tegenover het leven, waarmee anderen, zo stel ik me dat voor, alleen al door de sfeer in een ouderlijk huis opgroeien. Wat nieuw was deed me verbaasd staan en trok me aan. Ook had ik de indruk dat de wederzijdse geslachtsdrift voor degenen die met ouders opgroeiden op de een of andere manier bekend was alleen al doordat ze een man en een vrouw bij elkaar zagen en zich door liefde met een moeder verbonden voelden. Onvoorbereid, zelfs zonder vermoeden van hun geur, namen de ontwaakte lusten me te pakken.

            Maar ik dwaal nogal af met dit soort beschouwingen, ik kan beter alles ordentelijk vertellen. Hoe het tehuis eruit zag, wie er woonden en wat er verder zoal was. Het kwijnhuis bevond zich achter een oude vuilgroen geverfde gevel met veel ramen waarvan elk venster uit acht ruitjes bestond. Het hele huis maakte de indruk van grote onregelmatigheid. Ik denk dat het door samenvoeging van twee verschillende gebouwen is ontstaan. Twee uitgesleten stenen treden leidden naar de voordeur, en links naast de deur stond een stenen bank, als je de door jarenlang gebruik glad geschuurde, op twee compacte blokken rustende stenen plaat zo zou mogen noemen. Ik heb meer dan eens op die stenen bank gezeten wanneer ik het spelen met knopen en knikkers zat was.

            Ook binnen zag het kwijnhuis er niet vriendelijker uit dan aan de buitenkant. De uitgesleten steile trap naar de eerste verdieping, de vermolmde deur naar het voorhuis die een schelle bel in beweging bracht, de donkere vlekken in de grauw geworden muurverf, dat alles is er niet bepaald voor geschikt om luchthartige herinneringen aan mijn kinderjaren op te roepen. Ik weet dat ik nooit iets vrolijks in dit huis heb beleefd. Bij mijn weten werd er in dit huis nooit gelachen. Uitgelaten, luidruchtig was ik misschien met andere kinderen, wanneer we in de erkers van de oude straat of op het stoffige pleintje voor de school speelden. Maar zo gauw ik het tehuis binnenging werd mijn hart zo ingesnoerd door een druk die ik zelfs nu nog, zo gauw ik aan het kwijnhuis terugdenk, in me voel.

            Van het voorhuis kwam je door een deur rechts in de woning van onze weesvader, en links had je de traptreden die naar onze kamers leidden. Ik heb niet meer dan twee, drie keer een blik geworpen in de woning van onze weesvader, die we aanspraken met zijn burgerlijke naam, mijnheer Mayer. Je had daar tafelkleden, familieportretten, een sofa en gestoffeerde stoelen. Op mij kwamen die vertrekken over als het summum van aardse luxe. En mijnheer Mayer leek de meest gelukkige mens. Inmiddels weet ik dat ook hij een arme man was die afhankelijk was van het genadebrood van anderen.

            Het eigenlijke kwijnhuis, daar waar ik woonde, bestond uit vier vertrekken. Het eerste, waar je meteen via de trap uit het voorhuis kwam, was relatief groot en had drie ramen. Middenin stond de lange, met wasdoek bespannen tafel voor onze maaltijden. Tegen de muur hing een groot schilderij dat onze weldoener voorstelde; ik was bang voor dat schilderij. Ik durfde er alleen maar stiekem naar te kijken om dan meteen weer mijn blik ervan af te wenden. Ik had de indruk dat de weldoener kwaad keek. Alsof het hem griefde dat ik hier van zijn weldadigheid leefde. Ik hield de weldoener ten onrechte verantwoordelijk voor mijn trieste jeugd. Als hij dit tehuis niet had gesticht, dacht ik, had ik hier niet hoeven verblijven, maar zou ik net als de andere kinderen bij ouders zijn en zou ik genoeg te eten hebben en mooie kleren en een bal om mee te spelen. Mijn haat tegen dat schilderij ging zo ver dat ik op een keer ’s nachts de zaal, zoals we dit vertrek noemden, binnensloop om een groot laken voor het schilderij te hangen. Overdag, wanneer ik de ogen van de weldoener op me gericht voelde, had ik dat nooit gedurfd. Het laken bleef een paar dagen hangen. Niemand die er acht op sloeg. Tot het mijnheer Mayer opviel en hij het weg liet halen.

            Drie kamers waren elk door een deur met de zaal verbonden. Elke kamer was voor twee personen bedoeld. Langs beide lange kamermuren stond een smal houten bed, tussen de bedden een kleine tafel. Twee stoelen, enkele haken aan de muren en een zwarte kist voor ondergoed en kleding, daaruit bestond de hele inrichting van ons onderkomen. Wassen moesten we ons in een teil in de voorkamer.

            Door de ramen van onze kamer keek je in de smalle straat en tegen de verschillende gevels van de oude huizen aan de overkant.

            In de tijd dat ik in het kwijnhuis opgroeide waren niet alle plaatsen bezet. Niet omdat er geen armen gevonden konden worden, geen ouden van dagen en geen jongens die er hadden willen zitten, maar omdat sinds de stichting van het tehuis de leefomstandigheden duurder geworden waren en de vermogensrente niet meer toereikend was voor alle vrije plekken. Daardoor waren er samen met mij slechts drie oude mensen in het tehuis. Een plek voor een bejaarde en een voor een jongen bleven onbezet.

             Dat ik de enige jongen was, was niet gunstig voor me. Ik denk dat de weldoener niet toevallig voor speciaal die woongemeenschap van jongens en oude mensen had gekozen. Ik denk namelijk dat hij door het opnemen van jongens zijn weldadigheid ook wilde gebruiken om goedkope arbeidskrachten te krijgen. Ik mag wel zeggen dat mijn arbeidskracht ruimschoots werd benut. ’s Morgens vroeg moest ik kleren borstelen en schoenen poetsen voor de bejaarden, evenals voor mijnheer Mayer en zijn vrouw, die ik haast nooit zag, moest ik voor de dienstmaagd Stasinka kolen uit de kelder halen, hout kloven, water dragen, naar de winkel gaan, voordat ik, alweer moe, naar school kon. Daarom vond ik het vaak jammer dat niet nog een jongen er samen met me was die de helft van de verplichtingen op zich zou hebben genomen. Veel moeite had ik ermee om voor de oude mannen te zorgen. Want mijnheer Mayer en zijn vrouw ervoer ik als wezens van hogere rang. Mayer stond als meester boven me. En Stasinka, de dienstmaagd, wilde ik graag behagen. Maar de oude mannen, die waren toch gelijk aan mij! Die waren niet meer dan ik! Waarom zou ik hun kleren en schoenen moeten onderhouden en hun ook verder ten dienste moeten staan, die vieze oude mannen die ik verachtte?

            Omdat we dus maar met z’n vieren in het tehuis waren, stond een van de kamers leeg. In de twee andere sliepen wij, in de ene Jelinek en Klein, in de andere Rebinger en ik. De oude Rebinger voor mij, hoewel ook Jelinek en Klein oud waren; maar Rebinger was heel erg oud. Elke nacht was ik bang en hoopte ik dat hij dood zou gaan. Maar hij ging niet dood. Toen ik uit het kwijnhuis vertrok leefde hij nog steeds en hij zag eruit zoals hij er altijd uitgezien had zo lang ik me hem kon herinneren.

            Met die mensen in dat tehuis heb ik mijn kinderjaren doorgebracht, de uren op school en de momenten dat ik met andere jongens buiten speelde niet meegeteld. Een echt goede leerling was ik niet. Ik was een arm kind, bovendien een uit het kwijnhuis. Dat betekent nogal wat in een kleine stad waar de leraren verkeren met de families van de kinderen van goeden huize, er privéonderwijs geven en er door talrijke banden van materiële en sociale aard mee verbonden zijn. Als ik een antwoord wist, een opdracht goed had uitgevoerd, werd daar nooit veel aandacht aan geschonken. Maar als ik, wat wellicht vaker gebeurde, iets fout had gedaan werd ik gehekeld, ja, soms zelfs – dat durfde de leraar alleen bij heel arme kinderen – geslagen. Daar kwam bij dat er door het plotselinge verdwijnen van mijn moeder een reputatie van zedelijke verwerpelijkheid aan me kleefde en dat zelfs mijn medeleerlingen me daarmee plaagden, ja, dat ze zelfs spottend versregels over me lieten rondgaan die me bleven achtervolgen tot ik van school ging. Hoewel die versregels dom en kreupel zijn, hebben ze me, telkens wanneer ik ze hoorde, zo diep gekwetst dat ik ze tot op de dag van vandaag ken, hoezeer ik ook dingen heb meegemaakt die me zwaarder geschokt zouden moeten hebben, maar die ik toch heb kunnen vergeten:  

 

Ik ren naar mijn moeder goed

ze is immers van mijn bloed het bloed.

Zagen jullie mijn moeder nergens?

Ik wil zo naar mijn moeder ergens!

O stel je je mijn schrik eens voor,

plots ging mijn moedertje er voorgoed vandoor.

 

Ook klinkt de melodie waarop dit spotvers werd gezongen me nog in de oren.

            In de lespauzes haalden mijn medeleerlingen hun ontbijt uit hun tas en ik stond er met grote ogen naar te kijken. Het werd een gewoonte van me een hapje van hun ontbijt te vragen en soms kreeg ik daadwerkelijk op die manier een stukje boterham. Maar meestal kreeg ik niets en werd ik juist uitgelachen.

            Zodoende was ook de school voor mij geen prettige afwisseling na Rebinger, Klein en Jelinek. Integendeel, ik ging met tegenzin naar school, ondanks het feit dat ik op die manier een aantal uren aan het kwijnhuis kon ontsnappen. Want ik voelde dat de drie oude mannen in het huis me gunstig gezind waren. Ze wisten hoe belangrijk ik voor hen was, hoe nodig. Ze zouden zich er wel voor hoeden het me rottig te maken. Zeker, ze stonden me tegen, ik verachtte ze, ik haatte ze, ik zou ze hebben willen slaan als ik daar sterk genoeg voor zou zijn geweest. Maar juist dat bezorgde me in het tehuis een gevoel van trots. Daar op school werd ik veracht, bespot. Hier in het kwijnhuis was ik een noodzakelijk, hoewel onbeduidend lid van de gemeenschap.

            De enige van de oude mannen voor wie ik een zekere bewondering kon opbrengen was Jelinek. Elk dag ging Jelinek om tien uur ontbijten in de taveerne. Dat kostte, zoals hij altijd poenig liet weten, acht Kreuzer. Al ver voor tienen diende zich in ons allemaal een grote onrust aan. Alleen Jelinek deed alsof hij de rust zelve was. We voelden het allemaal: zometeen was er weer dat moment dat Jelinek, kwijnhuisbewoner als wij, ons weer ten diepste zou vernederen, en gespannen wachtten we erop. Nooit hebben Rebinger of Klein, vanaf dat ze in het kwijnhuis verbleven, dat geluk gesmaakt om ‘een vorkje’ te gaan ‘prikken’. De taveerne waar Jelinek een vorkje ging prikken was allerminst deftig, hij was er toch maar mooi gast, mijnheer, klant. Jelinek genoot ten volle van de momenten voordat hij bij ons wegging. Traag liep hij in de zaal heen en weer. Klein en Rebinger deden hun uiterste best om zo ongeïnteresseerd mogelijk te lijken. Maar Rebinger zat met trillende kaken van woede en het speeksel droop uit zijn tandeloze mond op zijn jasje. Klein knutselde zo verwoed aan de paraplu die hij aan het repareren was – hij was parapluhersteller geweest en hij kreeg nog van tijd tot tijd iets te repareren – dat hij bijna de baleinen brak. ‘Nou dan gaan we maar eens,’ zei Jelinek dan even voor tienen uiterst kalmt, om met trage, statige passen te vertrekken.

            Meteen ontlaadde de woede van Rebinger en Klein zich. Ik denk dat ze zich in hun trots gekrenkt voelden door Jelineks vorkontbijt. Ze begonnen verhalen op te dissen, ze overtroefden elkaar met beschrijvingen van mateloosheden uit hun eigen leven zodat Jelineks taveerne, zijn eten van acht Kreuzer, de hele stad erbij moest verbleken.

            Jelinek kon het zich namelijk veroorloven. Want Jelinek was in zaken. Ik stelde me daar altijd iets vreselijk geheimzinnigs bij voor, hoewel er ongetwijfeld weinig geheim was aan die zaken van Jelinek. Ze bestonden er namelijk uit dat hij van deur tot deur ging om voor een paar Heller gebruikte flessen te kopen die hij dan met een kleine winst aan een handelaar doorverkocht. Op mij maakte Jelinek de indruk van een grootondernemer met schepen die vol handelswaar over de oceanen voeren. Met die van hem vergeleken was de bezigheid van Klein zoals ik die dagelijks zag – zijn kapotte paraplu’s – onbeduidend en armzalig.

            Jelinek met zijn grijze hangsnor, zijn krassende en daarbij hese, altijd schreeuwerige stem, was de enige van mijn medebewoners voor wie ik enig respect voelde. Klein was praktisch blind en zijn ogen keken moe door zijn verbogen bril. Hij schoor zich nooit. En altijd zat hij aan een tussen zijn knieën geklemde paraplu te knutselen. Het medelijden dat ik soms met Klein voelde kon ertoe leiden dat ik een voorwerp waar zijn handen op de tast naar zochten omdat hij het had laten vallen of het ergens anders had neergelegd, zonder iets te zeggen naar hem toe schoof. Zijn geduldige kalmte maakte mijn haat, die zelfs voor Jelinek niet altijd uitbleef, machteloos.

            Onvermurwbaar, onverbiddelijk, gevoelloos was mijn hart tegenover Rebinger. Zijn lijf, dat onophoudelijk van zijn vingertoppen tot in zijn knieën trilde, zijn rode, wimperloze oogleden, de tranende ogen, zijn tandeloze mond die aldoor bewoog, met een ononderbroken dunne speekseldraad uit zijn mondhoek, zijn almaar stotterend warrig gepraat, zijn hele menselijke hulpeloosheid maakte me tot zijn vijand. Ik was als kind aan die oude kerel geketend die ’s nachts zijn bed bevuilde en wiens uitdovende leven op een enkele pas afstand van me nacht na nacht een gevecht met de hem tartende dood scheen te voeren. Was ik soms geboren als een boosaardig kind dat deze wrakkige oude kerel niets vermocht te roeren in mijn ziel en dat ik het, denk ik, als zwaarder ervoer om aan het lijden van dit trillende lijf, van deze uitgedoofde ziel te zijn geketend dan dat de gevangene zijn eeuwige kerker onderging?

            Achter het kwijnhuis had je een kleine verwaarloosde binnenplaats van waar traptreden naar een tuin voerden. Het behoorde tot de eigenaardigheden van dit huis dat je zonder traptreden praktisch niet van een van zijn ruimten in een andere, praktisch niet van de ene kamer in een andere kon komen. De tuin was klein. Er stonden enkele bomen, met in het midden een oude notenboom met een houten bank eronder. De tuin grensde aan andere binnenplaatsen en tuinen, waar hij middels een manshoge stenen muur van was gescheiden. In een hoek, waar je dwars door de tuin langs de notenboom kwam, was een put gemaakt waar een emmer bovenhing; als je aan het rad draaide zakte de emmer aan een knarsende ketting in de put. Uit deze put werd het water gehaald dat in het huis gebruikt werd.

            Rebinger zat ’s middags altijd op de bank onder de notenboom. Hij liet zijn handen rusten op zijn onbewerkte wandelstok en murmelde wat voor zich uit. En als Stasinka sjouwend langsliep, met een emmer aan elke hand, Stasinka, de dienstmaagd, met de blik van haar glansloze ogen dof voor zich uit, met haar stevige voeten in klompen, knikte hij naar haar. Hij keek naar haar zware volle borsten die bij elk stap wiegden. Ik draaide voor Stasinka aan het rad. En ik zag de blikken van Rebinger en de boezem van Stasinka en ik voelde dat Rebinger iets moest weten waar ik niets vanaf wist.

            Zonder een dankjewel liep Stasinka terug zoals ze gekomen was. Rebinger keek haar na, zijn ingevallen lippen kregen een gretig lachend trekje. En zijn kwijl droop op zijn vuile jas.

            Ik heb jarenlang met Stasinka onder een dak gewoond en ik moet zonder twijfel veel tegen Stasinka heb gezegd. Maar hoe vreemd het ook moge klinken: terwijl ik me al haar bewegingen, haar blik, hoe ze liep, haar lijf voor de geest kan halen, terwijl ik haar geur nog vers in mijn neus meen te hebben zo gauw ik aan haar denk, herinner ik me niets meer van haar stem. Het is alsof ik haar nooit heb horen praten, nooit heb horen lachen. Voor mijn herinnering is Stasinka stom. Ik hoor haar adem, die ze snuivend door haar neus uitstoot, ik zie haar bolle kleurloze gezicht, ik zie zelfs het patroon van haar jurk voor me, maar zonder ook maar één woord van haar te horen.

            Ik was misschien acht jaar of iets ouder toen Stasinka in het kwijnhuis in dienst trad. Volgens mij deed ze me niet meteen wat. Dat moet gaandeweg gebeurd zijn. Als ik er goed over nadenk is het misschien zo, misschien, zeg ik, dat ik volkomen onbewogen aan haar voorbijgegaan zou zijn als Rebinger er niet was geweest. Rebinger heeft me de ogen geopend en tot op de dag van vandaag staat het moment dat dit gebeurde me helder voor de geest.

            Ik was in de tuin om er stiekem beurse valappels te rapen. Rebinger zat op zijn bank en knipperde met zijn ogen tegen de zon. Toen kwam Stasinka met haar emmer de tuin in en liep naar de put. Ik stond enkele passen bij Rebinger vandaan, zag zijn lippen bewegen, zag hoe hij bevend zijn stok op de grond drukte en een gebaar maakte alsof hij wilde opstaan.

            ‘O jij mollig mokkel,’ zei hij, waarbij hij na elk woord even inhield als om kracht voor het volgende te verzamelen, ‘jij mollig mokkel!’

            Ik liet de appel waarin ik had gebeten vallen. Ik zag het vertrokken gezicht van Rebinger en volgde de starre blik van zijn ogen. Beduusd keek ik, als voor het eerst, naar de dienstmaagd. Het gelal van Rebinger galmde in mijn oren: Jij mokkel! Ik had dat woord nooit gehoord. Niets wist ik en alles.

            Er brak iets nieuws in me door nu ik wist wie ze was: Stasinka! het mollige mokkel. Nooit eerder had ik anders naar een vrouw gekeken dan naar een wezen dat er was om hard te werken, niet eens om moederlijk teder te kunnen zijn. Nu welde opeens een slapende, onaangeboorde bron onthutsend in me op.

            Ik hief mijn armen ten hemel en maakte me uit de voeten.

            De eerste indruk van de ontwakende zinnen moeten onvergankelijk zijn, vind ik. Alsof je voor altijd onderworpen bent aan de eerste vrouw die je ontmoet, ook als het misschien slechts om een liefde gaat die door religie en moraal van de hartstocht ontdaan is, zoals de liefde voor de moeder. Mijn hartstocht voor Stasinka is nooit gedoofd, ondanks het feit dat Stasinka onnozel en glansloos gebleven is en hoewel ik ook hoogtepunten van het leven mocht zien.

            De eerste gevolgen van de onmoeting in de tuin waren lokkende angst van de aanwezigheid van Stasinka en oplaaiende vijandschap tegenover Rebinger. Ik zat wakker in mijn bed en luisterde met een van vrees ontsteld gezicht opgewonden naar de uitbarstingen van zijn nachtelijke pijnen.

            […]

 

vertaling Huub Beurskens

___________________________

Bovenstaand fragment is de opening van de vertelling Ein Mann und eine Magd van de Duitstalige schrijver Hermann Ungar uit 1920. Aan een integrale vertaling wordt gewerkt.

Zie ook: https://www.youtube.com/watch?v=76VQo9ZJcaA

*

Hermann Ungar werd geboren op 20 april 1893 in het Joodse getto van het Moravische stadje Boskovice. Hij was werkzaam als handelsattaché van het Tsjecho-Slowaakse Ministerie van Buitenlandse Zaken. Hij schreef verhalen, een paar romans en enkele toneelstukken. Ungar overleed op 20 oktober 1929 in Praag ten gevolge van een onbehandelde blindedarmontsteking.

RAÚL HENAO - DE VERBORGEN SLEUTEL

 

en drie andere prozagedichten

 

Philip West, 'The other side'. olieverf, 1980

 

 

 DE VERBORGEN SLEUTEL

 

De boom der kennis

is de boom des levens

 

Gérard de Nerval

 

In deze zonovergoten namiddag van augustus is het mij gelukt om de stedelijke omgeving achter mij te laten en een afgelegen park van vroeger te betreden, waar ik altijd het gezicht terugvind dat ik als kind had, ook al zie ik er nu uit als een oude man.

 

De paden en lanen van het park waren aan weerszijden bezet met lommerrijke bomen. Op een hoek verrees een sneeuwwitte tempel met gouden koepels en op de hoek daar tegenover was een buurtbioscoop waar ik als tiener mijn eerste Mexicaanse speelfilms had gezien; ik werd verliefd op de boezem van een beroemde filmster van toen.

 

Door een van de lanen aan de zijkant van het park uit te lopen kwam je bij het huis van mijn grootmoeder, de fee of tovenares van mijn kinderjaren, van wie mij nog steeds de geur is bijgebleven van lelies en rozenstruiken die bloeiden in de binnentuin waar ik vreemd genoeg nooit in ben geweest, behalve door het kijkgaatje van het slot, achter het afsluitplaatje waar een scarabee zich had genesteld.

 

De sleutel van het slot van de tuinpoort, die voor de bewoners van bet huis goed zichtbaar was maar ook voor onverwacht bezoek, moest wel worden opgeborgen, maar  was, althans voor mij, nooit tastbaar of werkelijk genoeg om de plek te onthouden waar mijn grootmoeder hem had weggestopt, zoals elke nacht gebeurt met de dromen die we ons niet kunnen herinneren als we in de ochtend wakker worden.

 

ter herinnering aan

de schilder Philip West

*

 

 

DE STEEN DER ZOTHEID

 

Je moet jouw steen der zotheid beslist niet weggeven aan de valse apostelen en vaandeldragers van de wereld, die enkel hopen dat je hun je hoofd gaat aanbieden op de zilveren schaal van de politieke of religieuze twistpunten, om je met een gouden hoofdtooi naar het slachthuis te voeren... Onderzoek blindelings je eigen zotheid, streef bij dat onderzoek naar het absolute, tegen de opvattingen van de rede in. En laat het nageslacht je maar uitlachen achter je rug.

 

*

 

 

 

ONTHOOFDING OF WERKELIJKHEID

 

De wandelaar loopt op en warme namiddag naar de fontein in een stadspark. Bij het voorover buigen naar het bedrieglijke wateroppervlak voelt hij plotseling dat zijn hals wordt doorgesneden. En inderdaad, als hij zijn hoofd uit het water wil pakken, rolt dat zwierig voor zijn voeten.

 

Als de wandelaar dan bij de fontein nog steeds blijft weigeren zijn ogen te openen voor de werkelijkheid, voor de onthoofding van de werkelijkheid, dan wil de schrijver van deze poëtische regels van zijn kant ter verontschuldiging wel wijzen op de onschuld van woorden, want het kan gebeuren dat zelfs woorden hun hoofd verliezen.

 

*

 

 

HET RIJK VAN DE DROOM

 

In de ijzige omlijsting van een vroeg ochtendgloren tekent de maan zich af in de wit gepleisterde straatjes van het Rijk van de Droom.

 

Een wolkenschilder klimt de ladder op die tegen de voorgevel van de dageraad staat om met een tekenstift de laatste karakteristieke ochtendster van het dorp wat bij te kleuren. Het licht glimlacht van oor tot oor zoals de clown van een gedroomd circus dat zich met wat flarden tentzeil voor mijn ogen opricht. Als de grenswachter mij wegstuurt verhuist de nacht onderwijl naar het grensgebied van de dag.

 

'Is dit droom of werkelijkheid?' vraag ik hem midden op de weg.

 

'Ga je bed uit als je wakker bent,' antwoordt hij mij droogjes terwijl hij het verlaten dorpsplein oploopt.

 

*

 

 

 

© 2020, Raúl Henao, Medellín, Colombia

Vertaald uit het Spaans door Laurens Vancrevel

 

 

Raúl Henao (*1944) is een toonaangevende Spaans-Amerikaanse dichter; hij is woonachtig in de Colombiaanse stad Medellín. Zijn bekendste bundels zijn Sol Negro (1985), El partido del diablo (1989) en Poemas de amor rosa (2011).In 2011 werd in Nederlandse vertaling een kleine selectie uit Henao's werk uitgebracht onder de titel Zwarte zon (uitgeverij Brumes Blondes). In 2020 verschenen van Henao zowel de bundel prozagedichten La llave oculta als La reinvención del amor, een bundel liefdesgedichten.