GIORGIO BASSANI - ROLLS ROYCE



Meteen nadat ik mijn ogen voorgoed heb gesloten
doorkruis ik daar weer wie weet hoe Ferrara per auto –
een grote metallic sedan van een
buitenlands merk met grote
doffe ruiten misschien een
Rolls –
ga ik daar weer van het slot van de Estes de Corso
Giovecca af in de richting van het rozerode
kriskrasverkeer aan het eind van de Prospettiva die intussen
groter en groter wordt binnen de gewelfde
rechthoek van de voorruit
De chauffeur met de hoge, stijve boord recht voorin
wist ongetwijfeld prima waar hij heen moest en ik
peinsde er ook niet over om hem eraan te herinneren
verlangend als ik was om links de San Carlo-kerk te herkennen
en meer verderop rechts
die van de Teatijnen
en daartegenover al vroeg in een groepje op de stoep
voor banketbakkerij
Folchini
de vrienden van mijn vader uit zijn jeugd
de meesten met brede beige vilthoed op het hoofd sommigen met stok en al
met zilveren knop in de hand
hunkerend ja popelend als ik was om de hele Main
Street van mijn stad op een doodgewone dag in mei-juni af te leggen
zo halverwege de jaren twintig om kwart voor negen ’s morgens

Bijna voortgedreven door zijn eigen luxelucht sloeg de Rolls tenslotte
daarginds af naar de Via Madama en kort daarop naar de Via
Cisterna del Follo
en op dat moment was ik nog maar tien jaar oud
met vuurrode wangen uit angst te laat op school te komen
ik was het die op dat exacte moment met zijn boeken onder de arm
huisnummer één
verliet
ik was het, die al doorhollend zich omdraaide
naar moeder die boven uit het raam hing om nog een raadgeving
na te roepen
ik was het dus, die even voordat hij
uit haar meisjesblik om de hoek verdween
zijn linkerhand opstak in een gebaar
van onverschilligheid en tegelijkertijd
afscheid

Ik had stop wil roepen naar de stijve
chauffeur en uit willen stappen maar de Rolls
hobbelde al zachtjes langs
de Montagnone, ja, inmiddels
de Poort uit vloog hij al over brede uitgestorven wegen
die aan weerszijden volstrekt verstoken van daken waren en volstrekt
onbekend

vertaling Jan van der Haar
________________________
Giorgio Bassani (Bologna 1916 - Rome 2000) is bekend van zijn verhalend proza over Ferrara, zoals in De tuin van de familie Finzi-Contini uit 1962 en Binnen de muren (1973). Bovenstaand gedicht is afkomstig uit de bundel Epitaffio (1973-1974); de uitgave van de integrale vertaling van de bundel door Bassanivertaler Jan van der Haar staat gepland voor 2019.


VLADIMIR NABOKOV - L'INCONNUE DE LA SEINE


In dit leven dat zich almaar ten einde spoedt
en niets van deze aarde hebben moet,
staar ik maar naar het witte masker
van jouw gelaat dat niet meer leeft.

In een eindeloos wegstervend trillen van snaren
kan ik de stem van je schoonheid ontwaren.
In de bleke schare van verdronken jonge vrouwen
ben jij de allerbleekste en beminnelijkste van allen.

Blijf in elk geval als muziek bij me hangen!
Met zo weinig geluk bedeelde het lot je verlangen.
En dat je betoverde lippen van gene zijde
een gipsen glimlach aan me mogen wijden!

Je oogleden zijn bewegingloos en bol,
je wimpers dik, vastgeplakt. Zeg me: O,
blijft dit voor altijd, echt voor altijd zo?
Jij, die zo levendig te kijken wist!

Je jonge, frêle schouders,
het zwarte kruis van een wollen sjaal,
de straatlantaarns, het waaien, de nachtwolken
en de donker geplekte akelig kwaaie rivier.

Vertel me alsjeblieft wie hij was,
je mysterieuze amant. De krullenbol,
neef van je buurman, die met de gouden
tand, die met zijn kakelbonte stropdas?

Of een eeuwige gast der sterbezaaide luchten,
liefhebber van de fles en het biljart, een
van die verbitterde nachtbrakers, een
van die berooide dromers – eentje zoals ik?

Iemand die, over heel zijn lijf rillend,
zoals ik, in zijn wereld die duister en
zo lang al leeg is, op zijn bed almaar
          naar je witte masker te staren zit?


*

Dit is een preparatoire voorpublicatie. Copyright © Nederlandse vertaling Huub Beurskens & Uitgeverij Koppernik, Amsterdam. In oktober 2018 zal bij Uitgeverij Koppernik in een tweetalige en uitvoerig geannoteerde editie Vladimir Nabokov – Verzamelde gedichten verschijnen.

WITOLD GOMBROWICZ - IN GESPREK MET ZICHZELF

Zo, m’n waarde Gombrowicz, het schijnt dat u al dertig jaar structuralist meent te zijn?
– Minstens. Vanaf Ferdydurke. Maar vergeet niet dat iemand die kunstenaar wil zijn geen filosoof is, noch socioloog. Hoe vinden we dus een gemeenschappelijk terrein om de grillige en ongewisse exploraties van de kunst te vergelijken met de resultaten van een gedisciplineerd denken? Zou de gemeenschappelijke noemer niet liggen in de manier waarop we de mens zien? De muziek van Beethoven is heel iets anders dan de filosofie van Kant, en toch bestaat er een ‘beethovense mens’ en een ‘kantiaanse mens’ die zelfs tamelijk dicht bij elkaar staan. Men kan de mens van Plato met de mens van Balzac vergelijken, de mens van Dostojevski met die van de positivisten of de mens van Goya met die van Schopenhauer.
Het structuralisme van vandaag is op dezelfde manier: een mens. Laat het me vergund zijn te zeggen dat deze structuralistische mens me al voor de oorlog is verschenen; ik heb hem heel wat sprongen laten maken in mijn romans! En bovendien heb ik enkele magere commentaren aan hem gewijd in mijn Dagboek en in de voorwoorden tot mijn boeken.
– Zo…
– Sceptisch? U hebt gelijk! Maar zie dan wat ik schreef in mijn Dagboek (1957): ‘De mens zoals ik hem zie is 1 geschapen door de vorm, 2 schepper van de vorm, haar onvermoeibare producent.’ Vervangen wij ‘vorm’ door ‘structuur’… En wanneer ik eergisteren lees (Pingaud) dat in het structuralisme ‘men niet meer handelt, maar wordt gehandeld, men niet meer spreekt, maar wordt gesproken,’ dan is het alsof ik de protagonist hoor van mijn drama Het huwelijk (1947): ‘Niet wij zijn het die de woorden spreken, maar de woorden spreken ons.’
Nee, dat is geen onbeduidende coïncidentie: heel mijn werk is, vanaf zijn oorsprong, geworteld in dit drama van de vorm. Het conflict van de mens met zijn vorm, dat is mijn fundamentele thema.
Tjonge!
– Jazeker, jazeker, ik ben op de hoogte. Maar een structuralistische ‘structuur’ is niet wat ik onder ‘vorm’ versta, en u kunt me geloven, ik heb zo links en rechts wat gelezen van Greimas, Bourdieu, Jakobson, Machercy, Ehrmann, Barbut, Althusser, Bopp, Levi-Strauss, Saint-Hilaire, Foucault, Genette, Godelier, Bourbaki, Marx, Doubrowski, Schucking, Lacan, Poulet en ook Goldmann, Starobinski, Barthes. Mauron en Barrera. Geloof me, ik ben op de hoogte, hoewel ik niet weet hoe hoog… het duizelt me!
Toch raad ik u aan: laten we de Fonetiek en de Vergelijkende Anatomie over aan de epistemologie, en laten we aan de filosofie de Formalisering die, langs de weg van de formele ontologie, zo dicht bij de Articulatie ligt, hoewel zij ook nog enige invloed ontvangt van de apofantica.
Nee, daarover wil ik niet spreken. In wezen gaat het, ik herhaal het, om de wijze waarop we de mens zien, en op dit terrein kan mijn ‘formele’ mens enkele geheimen verklappen aan de ‘structuralistische’ mens… Het is toch familie! Beweert u niet dat de mens zich manifesteert door middel van bepaalde, van hem onafhankelijke structuren, zoals die van de taal; dat hij begrensd wordt door iets dat hem doordringt en definieert tegelijkertijd; dat zijn vis movens buiten hem ligt? Welnu, dat is de mens die een plaats heeft gevonden in mijn boeken.
Laten we dus eens zien hoe dezelfde fundamentele tendens naar het Formele zich een weg baant zowel in het wetenschappelijk denken als in de woelige ervaring van een leven dat eerder aan artistieke doeleinden is gewijd. Wilt u dat wij daarover spreken?
Hm!
– In de tijd van mijn artistiek debuut – tegen 1930 – eiste men van de mens dat hij vóór alles authentiek was. En uitgerust met waarheden en idealen waarmee hij zich volledig moest identificeren, waarvoor hij zelfs zijn leven moest offeren… Nu, ik herinner me dat ik als jongen al wist – het was een spontaan weten – dat men noch ‘authentiek’ noch ‘bepaald’ kan zijn. Deze intieme overtuiging vindt men terug in Ferdydurke (1937). Hoe ziet hij eruit, die held van Ferdydurke? Van binnen is hij niets anders dan gisting, chaos, onrijpheid. Alleen om zich in de buitenwereld te manifesteren, en vooral tegenover de andere mensen, heeft hij de vorm nodig (onder ‘vorm’ versta ik alle wijzen waarop wij ons manifesteren, zoals het woord, de ideeën, de gebaren, de beslissingen, handelingen etc.). Maar deze vorm beperkt hem, schendt hem, misvormt hem. Zich uitdrukkend door middel van een al bestaand apparaat, door middel van bepaalde attitudes en wijzen van zijn, wordt hij voortdurend vervalst, hij voelt zich toneelspeler. De vorm is het kostuum dat wij aantrekken om onze beschamende naaktheid te bedekken! … en vooral om tegenover de anderen ‘rijper’ te lijken dan wij zijn.
Onze vorm verwerkelijkt zich dus vooral in het tussenmenselijke… Op deze wijze komt men tot een zekere relativering van de mens. Bij de een ben ik edel, bij de ander laf, bij de een wijs, bij de ander dom (ik hoop niet dat dat nu het geval is, waarde heer). Zodat men kan zeggen dat ik ieder ogenblik word ‘geschapen’ door de anderen.
Bij de structuralisten ligt het heel anders: zij zoeken hun structuren in de cultuur, ik in de onmiddellijke werkelijkheid. Mijn wijze van zien stond in direct verband met de toenmalige gebeurtenissen: nazisme, stalinisme, fascisme… Ik werd gefascineerd door de groteske en angstaanjagende vormen die in de sfeer van het tussenmenselijke opdoken, alles vernietigend wat tot dan toe achtenswaardig was. Het was alsof de mensheid een bepaald stadium van ontwikkeling achter zich liet en een ander binnentrad: dat van een bewuste fabricatie van haar vorm. De mens kon voortaan ‘zichzelf maken’, men fabriceerde naar believen waarheden, ideeën, fanatismen en zelfs de meest intieme sentimenten… De mens kwam me voor als een bij die zonder ophouden bezig was niet met het afscheiden van honing, maar van ‘vorm’. Hij gaf zichzelf gestalte in de leegte.
Ti.
– Wat een structuren! Ik, anoniem en geschrokken structuralist, riep tot deze nieuwe, losgeslagen mens: Voorzichtig! Distantie! Afstand tot de vorm! Wees op je hoede, identificeer je nooit helemaal met wat je van jezelf maakt! Helaas! zelfs na de oorlog leek de mensheid mijn raad niet op te volgen. In Frankrijk begon het marxisme aan de ene kant, het existentialisme aan de andere, de mens te modelleren naar de wereld en de wereld naar de mens. Het enige voordeel dat mijn houding mij heeft opgeleverd was van persoonlijke en artistieke aard. Mijn ‘afstand tot de vorm’ heeft mij in mijn werk een werkelijk opwindende ‘creatieve vrijheid’ verschaft, zoals men dat enigszins pompeus noemt.
Ta.
– En sta mij toe hieraan toe te voegen dat deze opvatting van de vorm, direct toegepast op de menselijke werkelijkheid, interessante perspectieven opent. Het gaat er niet alleen om dat ik bij X niet dezelfde ben als bij Y, of dat ik in een bepaalde menselijke structuur (het leger) met meer gemak een mens dood dan ik in een ander een vlieg zou doden (thuis). Nee, er is veel meer: de inspiraties, de ontdekkingen, de inwijdingen, de combinaties, de spelen die ons wachten op deze weg, zijn, naar mijn mening, opwindend en instructief.
Het lijkt mij dus dat het niet goed zou zijn dat een wetenschappelijk structuralisme deze wijdere, directere, onmiddellijker opvatting van de menselijke vorm zou beperken. Temeer daar het al te treurig zou zijn om op te lossen in het objectivisme.
Ah. Foucault heeft gelijk, van zijn standpunt, wanneer hij de ondergang van de mens aankondigt, diens geleidelijke liquidatie. Ja, de mens verdwijnt, maar alleen voor hem, Foucault, binnen het strikte veld van zijn theorie. Maar kan een formule iets anders zijn dan een formule?
Opgepast, mijne heren, sta niet toe dat dit gat in uw redeneringen u op den duur verzwelgt. In de exacte wetenschappen kan men tegen de dagelijkse, persoonlijke, meest evidente werkelijkheid in denken; dit gaat niet op voor de wetenschappen van de mens. Hier zal deze methode u, naar ik vrees, in een even pijnlijke als kunstmatige situatie doen belanden en u dwingen van de morgen tot de avond uw theorie door uw praktijk tegen te spreken.
Een voorbeeld? Foucault neemt zich voor de mens teniet te doen in de epistèmè.
Maar waarom? Om zijn persoonlijkheid te bevestigen, om zijn strijd met de andere filosofen te winnen, om een eminent man te worden. En daarmee zijn we terug in de ‘simpele’ realiteit.
Ik bewonder de wetenschap, en des te meer omdat ik een onwetende ben (zoals u, mijne heren, en zoals Socrates) maar ik vrees dat dat kleine woordje ‘ik’ zich niet zal laten elimineren, het is ons met te veel brutaliteit opgelegd.
Excuseer me, meester, maar u hebt gezegd dat de mens altijd inauthentiek is en nooit zichzelf kan zijn. Hoe nu?
– Inderdaad. Desondanks heb ik me altijd verplicht gezien mijn ‘ik’ met de grootste energie in mijn literatuur te bevestigen. Zodra ik het wilde afwijzen, kwam het als een boemerang terug. Niets aan te doen! Onmogelijk! Zonder ‘ik’ gaat het niet. Maar wat is dan dit ‘ik’ dat niet bestaat en dat u zo bezighoudt? Ik heb geconcludeerd dat het alleen mijn wil om mezelf te zijn is die mijn ‘ik’ ondersteunt.
Ik weet niet wie ik ben, maar ik lijd wanneer men mij misvormt, dat is alles.
Toch, als u mij toestaat, zou ik u nog iets in het oor willen fluisteren – nog steeds als persoon van ‘de andere kant’, niet die van de theorie maar van de praktijk, daar ligt het terrein van de kunst – iets … vreeswekkends. Er is, ziet u, een enkel element in al het Zijn … anti-menselijk … onmogelijk … waarlijk uniek … ongelooflijk   en reëel, o, reëel … U verbleekt, beste vriend, u hebt het geraden. Ja, dat is het: het is het Lijden. Het zou wel eens kunnen zijn dat de achilleshiel van de menswetenschappen (en ook van het sartriaanse existentialisme) de, ik zou zeggen, al te nuchtere en al te olympische houding tegenover het Lijden is. Men redeneert al te rustig over de mens. U doet met hem wat u wilt. De dag waarop het Lijden zijn intrede zal doen in uw denken, zullen uw structuren moeilijker worden … smartelijker…
Men moet vrees hebben voor de vorm!
Top.
– Goed. Er zijn nog enkele dingen die ik tot de structuralisten zou willen zeggen in mijn kwaliteit van outsider.
Zij die mijn romans en mijn Dagboek gelezen hebben herinneren zich misschien die ‘onrijpheid’ die zich, in de mens, verzet tegen de vorm. ‘Niet rijp’ zijn, wat betekent dat nu precies? Het is onderontwikkeld zijn, onder de volheid van zijn mogelijkheden, zijn ‘maximum’, ‘niet af’ zijn. Alleen wat rijp is leent zich voor manifestatie naar buiten; in onze innerlijke realiteit, privé, zijn wij onrijpheid. Oh! de ideeën in de kunst! Dat is niet veel zaaks, dat is een constructie, niet meer… Als ik toch uw aandacht durf te vragen voor dit idee van de onrijpheid, dan is het omdat zij op een tegenstrijdigheid wijst die voor ons, bewonderende toeschouwers van de grote wedstrijd van het hedendaagse denken, steeds gênanter… ja zelfs aanstootgevend wordt… Men zou deze tegenstrijdigheid als volgt kunnen formuleren:
Hoe intelligenter, hoe dommer.
Ik excuseer me! Voor niets ter wereld zou ik in respect tekort willen schieten tegenover wie dan ook! Maar ik moet me met een zekere spontaneïteit uitdrukken, naïef natuurlijk, ja, naïef, maar noodzakelijk… ‘Intelligent en dom’, dat is het wat ik voel, wat wij voelen, tegenover dit zo geleerde, zo ernstige forum dat zich voor ons uitspreekt.
Wel, ik geloof dat deze ‘domheid’ die de keerzijde van onze ‘wijsheid’ vormt, een van de grote problemen van onze tijd is. Hoe komt het dat Kant zelf (om niet te spreken van het structuralisme) voor ons tegelijk wijsheid en domheid kan zijn? Omdat heel zijn Kritiek een bovenmenselijke poging is om uit te komen op een wijsheid die doel is, geen uitgangspunt. Kant was een ‘niet rijpe’ die rijp wilde zijn. En omdat ieder van ons op dezelfde wijze zijn onvolmaaktheden verbergt en naar buiten treedt met wat hij aan meer volkomens heeft, reikt heel onze cultuur zonder ophouden naar de hemel, terwijl wij beneden blijven, de neus in de lucht. En als zij zich boven ons bevindt staan wij eronder…
Wij drukken ons dus uit in een ‘superieure’ taal die de onze niet is… Is het werkelijk nodig de tragiek van deze situatie te schilderen aan al diegenen die, in het zweet van hun aangezicht, onze literatuur proberen te schrijven of te lezen… die, in wanhoop, de concerten of tentoonstellingen bezoeken? Of aan hen die deelnemen aan de actuele discussies rond de ‘nieuwe kritiek’ of de ‘nouveau roman’? Ik beweer: men begrijpt weinig, men neemt niet voldoende op, het wordt met de dag geslotener, irreëler. De situatie is, ik herhaal het, buitengewoon ernstig. Een alarmkreet, zelfs naïef zoals de mijne, is te verkiezen boven een medeplichtige stilte. Dit quiproquo kan niet voortduren, willen we niet in een speciaal soort onrijpheid worden gestort, bijproduct van een overmaat aan onverteerbaar intellectueel raffinement.
Sjj!
– U schrikt? Ziet u, deze tendens naar de onrijpheid, de minderwaardigheid, wordt bovendien versterkt door een ‘structuur’ die me geenszins te verwaarlozen lijkt: het is de onderlinge afhankelijkheid, in de schoot van de mensheid zelf, van de leeftijden, de seksen, de ontwikkelingsfasen. Mens? Welk mens? Volwassen, oud, jong, vrouw, kind? Er bestaat geen ‘mens’ op zich. En omdat wij elkaar wederzijds scheppen door de vorm, zouden we moeten toegeven dat de volwassene bij het vormen van de jeugd op zijn beurt door haar gevormd wordt. Op welke manier?
Wij zouden allemaal jong willen zijn, niet, Tourroutaire?
De jeugd, dat is de stijgende, bloeiende fase van het leven, terwijl de rijpe leeftijd het begin is van de dood.
Wij zijn dus op een vreemde wijze onderworpen aan twee tegenstrijdige verlangens. Wij verlangen naar de rijpheid, de kracht, de wijsheid van de rijpe leeftijd, en tegelijk worden we onweerstaanbaar getrokken naar de jeugd. Maar de jeugd is de minderwaardigheid. Jong zijn is minder sterk zijn, minder rijp, minder wijs. Ziedaar een verrassende tegenstrijdigheid. Aan de, ene kant wil de mens volmaakt zijn; hij wil God zijn. Aan de andere kant wil hij jong zijn, onvolmaakt.
De volwassen mens bevindt zich dus tussen God en de Jeugd.
De jeugdige wordt gedomineerd door de volwassene, maar de volwassene wordt gefascineerd door de jeugdige.
De schoonheid, de charme, en de gratie staan aan de kant van de jeugd, zij zijn onafscheidelijk verbonden met de minderwaardigheid. Men kan er lang over praten, deze geheime liefde tot het lagere is een onuitputtelijk thema, vol van heftige poëzie. Maar wat ons hier interesseert is dat de mens de onrijpheid niet alleen ondergaat, hij wil haar ook… Wij beminnen elkaar op deze wijze… Ja, het is tijd om een beetje orde te scheppen in deze bekentenissen… Ik, eerder een kunstenaar en dus een dilettant, heb niet de pretentie het domein van de wetenschap noch dat van de filosofie binnen te dringen. Niettemin, de noden van een tijdperk, haar diepe strevingen, kunnen zich op verschillende manieren manifesteren: even goed langs de weg van de rede als langs die van de artistieke visie. Ik geloof dat de structuralisten en ik ons in dezelfde stroom bevinden… mijn ‘mens’ is verwant met die van hen… ik ben dus zo vrij geweest hem voor te stellen. Daar is hij dan. Hij spreekt een andere taal dan u, heren professoren? Inderdaad. Desondanks heeft hij u iets te zeggen:
1               Zoek de keerzijde; vergeet niet, terwijl u praat over het universele, het abstracte, de mensheid of de cultuur, de menselijke Vorm in haar concrete, onmiddellijk aspect, zoals zij verschijnt, voortgebracht door het individu.
2               ‘Ik’ heeft een taai leven.
3               Wees op uw hoede voor het Lijden, het is de tijger die u bedreigt.
4               Wees op uw hoede voor de onrijpheid die, heimelijk, rust in het hart van uw rijpheid.


vertaling Paul Beers
_________________________________
Het hier met dank aan © Rita Gombrowicz en Paul Beers gepubliceerde gesprek verscheen oorspronkelijk in nummer 27 van La Quinzaine littéraire, 1967, en voor het eerst in Nederlandse vertaling in Vrij Nederland van 25 november 1968.
Bij uitgeverij IJzer verkrijgbaar in een dundrukeditie: Witold Gombrowicz, Verhalen / Ferdydurke / Trans-Atlantisch / Pornografie / Kosmos, vertaald door Paul Beers.


HOMERO ARIDJIS - BERTS FEESTMAAL



Bert Schierbeek door Pierre van Soest
‘zo ben ik           
                een deur.’

                Bert Schierbeek

De ruiten waren ijzig in het venster.
In het Vondelpark was er geen lente.
In de regen was er geen verschil tussen gisteren en vandaag.
Bert arriveerde in een taxi. Heen en weer geschud door de wind
betrad hij zijn huis. Met de traplift steeg hij omhoog
langs de trappen als een dichter op weg naar de hemel.
In het ziekenhuis was kanker geconstateerd.
Geen medicijn kon hem nog genezen van de dood.
Zijn laatste stappen overschreden zijn gedichten.
Zijn vrouw was vroeg naar de supermarkt gegaan.
Ik was de gast van verre, een vriend van vele jaren.
Ik was gekomen om hem gezelschap te houden bij zijn laatste lunch.
Zijn trek was onverzadigbaar, hij wilde het leven verslinden
tot aan de indigestie, tot aan bewusteloosheid toe,
alsof zijn handen en zijn ogen uitgehongerd waren.
Ik zat bij hem aan tafel en ik zag hoe hij haring, paling,
oesters, mosselen, aardappels, ham, kaasjes, brood,
chocoladepasta, pruimenjam, koffie,
speculaasjes, arnhemse meisjes, vanille-ijs naar binnen werkte.
Om zijn dorst te lessen dronk hij jenever, bier, witte wijn,
en alsof dat nog niet genoeg was, nam hij met een dorstige blik
een slok van het stille, wijkende water van de Amsterdamse grachten.
Zijn herinneringen die verspreid lagen over steden en woestijnen
vielen samen met een heden in de vorm van een feestmaal.
‘Wolken zijn de bergen van Holland,’ zei ik hem.
‘Dan ben ik een deur,’ zei hij, en vervolgde zijn maal
van brokken leven, van stukken gedichten,
de uitgeputte landkaart van zijn gezicht doorgroefd met rimpels.
Dat alles, terwijl een donkere kille dag naar binnen kwam
door het venster en zijn lichaam toedekte.

Bij de honderdste geboortedag en 22ste sterfdag van Bert Schierbeek
(28 juni 1918 - 9 juni 1996)


© Homero Aridjis, Mexico DF
Vertaling uit het Spaans door Laurens Vancrevel

__________________
Homero Aridjis (*1940, Contepec Michoacán, Mexico) is dichter en schrijver, en tevens een bekend milieuactivist. Hij stichtte in 1985 de internationale Grupo de los Cien, een groep van schrijvers en kunstenaars die hun naam verbonden aan acties ter bescherming van bedreigde diersoorten. Aridjis was in de jaren 1970 cultureel attaché bij de Mexicaanse ambassade in Den Haag, en in de jaren 1980 ambassadeur van Mexico in Nederland. Verschillende van zijn boeken (proza, poëzie, essay) verschenen in Nederlandse vertaling. Hij nam enkele malen deel aan Poetry International Rotterdam, en raakte bevriend met Bert Schierbeek en tal van andere Nederlandse dichters.