FRANCIS PONGE - UIT: HET ZAKBOEKJE VAN HET PIJNBOOMBOS

Fragment uit de in het voorjaar van 2018 bij Uitgeverij Koppernik te verschijnen, van een nawoord door vertaler Christian Hendrikx voorziene integrale vertaling van Le Carnet du bois de pins, geschreven in 1940, waarin Ponge probeert tot een gedicht en zodoende tot een benadering van het pijnboombos te komen.

[…]

9 augustus 1940 - avond

Nee!
        Ik moet beslist op het genot van het pijnboombos terugkomen.
        Waar bestaat dat genot uit? – Voornamelijk hieruit: het pijnboombos is een stuk natuur, bestaande uit bomen die allemaal onmiskenbaar tot een bepaalde soort behoren; een duidelijk afgebakend perceel, meestentijds nogal verlaten, waar je beschutting tegen de zon vindt, tegen de wind, tegen het gezien worden; echter geen volledige beschutting, niet afgeschut. Nee! Het is een betrekkelijke beschutting. Geen heimelijke beschutting, geen gesloten beschutting, maar een hoogstaande beschutting.
        Ook is het een plek (en dat is het bijzondere aan het bos van pijnbomen) waar je gemakkelijk vooruitkomt, zonder struikgewas, zonder takkenwerk op ooghoogte, waar je droog kunt gaan liggen, niet echt zacht, maar gerieflijk genoeg.
        Elk pijnboombos heeft iets van een natuurlijk sanatorium, ook iets van een muzieksalon… een kamer, een ruime kathedraal voor bezinning (een kathedraal gelukkig zonder kansel), die voor alle winden openstaat, maar via zoveel deuren dat het lijkt alsof ze gesloten zijn. Want de winden stokken er.

*

O achtenswaardige zuilen, bedaagde masten!
Bejaarde zuilen, tempel van de bouwvalligheid.

*

Niets vrolijks, maar wat een heilzaam comfort, wat een evenwicht van elementen, wat een muzieksalon, ingetogen geparfumeerd, ingetogen gesmukt, geschikt voor een echte wandeling en voor bezinning.

*

Hier is alles, zonder teveel, erop gericht de mens zichzelf te laten zijn. De vegetatie, de levendigheid zijn naar de hoogte gevoerd. Niets wat de blik afleidt. Door die verveelvoudiging van gelijksoortige zuilen is alles gericht op het brengen van rust. Niets dat anekdotisch is. Hier houdt alles de nieuwsgierigheid verre. Maar dat allemaal haast onwillekeurig en midden in de natuur, zonder scherpe afscheiding, zonder geforceerde beslotenheid, zonder grote gebaren, zonder slag of stoot.
        Hier en daar versterkt een afgezonderde rotsblok de aard van deze eenzaamheid nog en verplicht tot ernst.

*

O natuurlijk sanatorium, kathedraal gelukkig zonder kansel, muzieksalon die zo   discreet
                                         zacht en verheven
naar de hoogten is gevoerd (zo wild en tevens zo verfijnd), salon voor muziek of bezinning – oord geschapen om de mens midden in de natuur zichzelf te laten zijn, met zijn gedachten, het volgen van zijn gedachten…
        … Om me voor je voorkomendheid erkentelijk te tonen, om je verfijndheid te kunnen volgen, jouw tact (zoals ik instinctief zelf ben) – zal ik binnen in je geen gedachte toestaan die jou vreemd is, jij zult het zijn over wie ik me bezin:
        ‘Tempel van de bouwvalligheid, enz.’

*

‘Ik geloof dat ik het ware genot van het pijnboombos begin te vatten.’

12 augustus 1940

Eindeloos veel gezichtshoeken en zigzagbewegingen maken het pijnboombos tot een stuk natuur dat geschikter is dan wat dan ook voor de rust en de bezinning van de mensen.
        Geen geritsel van bladeren. Maar er zijn zoveel dunne naalden tegen zowel de wind als het licht geschikt, dat het temperend werkt, tot een bijna volledige opheffing, een wegvallen van de aanvallende eigenschappen van die elementen, en het intense geuren vrij laat komen. Het licht en ook de wind worden gedempt, gefilterd, geremd, omgezet in iets milds en,  bij wijze van spreken, goedaardigs. Terwijl de stammen van de bomen volkomen onbeweeglijk staan, worden de kruinen alleen maar wat gewiegd…

12 augustus – avond

Het pijnboombos is ook een soort hangaar, het heeft de bouw van een hangaar, van een binnenhof of een hal (hall).
        Bedaagde masten met groene kegelvormige borstels er bovenin. Wat borstels betreft: sparren zijn donkergroene draaitollen (maar dat is een ander verhaal).

*

Hallen met geur verspreidende naalden, plantaardige haarspelden, auditorium voor zwermende insecten, o tempel der bouwvalligheid (bouwvalligheid van takken en schors) waarin de gewelfbogen – auditorium – solarium voor zwermende insecten – worden gestut door een woud van bedaagde masten, helemaal bedekt met korstmos, gekroesd als oude creolen…
        Trage fabriek van hout, van masten, van deurstijlen, van palen, van balken.
        Woud zonder bladeren, welriekend als de kam van een roodharige.

*

Bevind ik, insect, me in de borstel of de welriekende kam van een reuzin…?
        … Woud waar de haren bij bosjes uitvallen.

*

Als bladeren op veren lijken, lijken de pijnboomnaalden veeleer op haren.

*

Stevige haren zijn het, als de tanden van een kam.
        Borstelharen maar stevig als de tanden van een kam.
        Bevind ik me midden in het borstelwerk (borstel, kam en haren) van een welriekende rossige reuzin… En met muziek, vibrerend in de gewelfbogen, van zwermende insecten, een miljoen dierlijke vonkjes (sprankelend)…?
        … Terwijl een van haar fijne zakdoekjes in de blauwe hemel erboven zweeft.

13 augustus – ochtend

Proberen we samen te vatten. Je hebt er:
Het gemak

a) om er te lopen:
geen lage takken
geen hoge planten
geen lianen.
Dik tapijt. Enkele rotsblokken als meubilair.

b) en om je er te bezinnen:
tempering van het licht, van de wind.
Niet opdringerige geur.
Niet opdringerige geluiden, muziek.
Gezonde atmosfeer.
Leven in zichzelf.
Zachte muzikale begeleiding, con sordino.

Gemakkelijk vooruitkomen tussen zoveel zuilen, met bijna verende stappen, op dat dikke tapijt van plantaardige haarspelden. Behaaglijk labyrint.
        Hoe ontspannen je tussen deze zuilen loopt, tussen deze bomen die zich zo eenvoudig van hun afgetakelde takken hebben ontdaan!

13 augustus – namiddag

Voortdurend vormen, vergroten en verdichten zich op talrijke plaatsen op aarde meer of minder omvangrijke bouwsels, waarvan ik een model wil proberen te beschrijven:
        Ze bestaan uit een benedenverdieping met een heel hoog dak (hoewel deze laatste benaming niet adequaat is),  met daarboven een heleboel etages of veelmeer een buitengewoon ingewikkeld stelsel dat hogere etages, dak en overwelvingen vormt.

        Strikt genomen is er net zomin een dak als dat er muren zijn: het heeft eerder iets van een hal of een binnenhof.
        Talrijke zuilen dragen die afwezigheid van een overwelving.

17 augustus 1940

Ik kwam de namen van Apollinaire en Léon-Paul Fargue weer tegen… en ik schaam me voor de schoolsheid van mijn kijk: gespeend van plezier, gespeend van originaliteit. Alleen dat naar buiten brengen wat alleen ik kan zeggen. – Ik heb net mijn aantekeningen over het pijnboombos herlezen. Er staat weinig in wat waard is bewaard te worden. – Wat ik belangrijk vind is de ernst waarmee ik het onderwerp benader, en van de andere kant de zeer grote trefzekerheid van de uitdrukking. Maar het is noodzakelijk dat ik me losmaak van een neiging om platte en conventionele dingen te berde te brengen, want dan is het volstrekt zinloos om te schrijven.

Pijnboombossen, treedt uit de dood, uit het onopgemerkt zijn, uit het niet bewuste!
        Onoverzienbare veelheid, hof van    zuilen
                                                                bedaagde masten,
overdekt met hoogste etages en met een gewelf van miljoen groene, elkaar kruisende naalden.
        En op de grond een dikke, verende laag haarnaalden, soms opgetild door de pipse en behoedzame nieuwsgierigheid van paddenstoelen.

*

Fabriek van dood hout. (Ik betreed die belangrijke fabriek van dood hout.) Wat daarin zo aangenaam is, is de volmaakte droogheid. Die voor vibraties en muzikaliteit instaat. Iets metaalachtigs als het ware. Aanwezigheid van insecten. Geuren.

Kom te voorschijn, pijnboombossen, kom te voorschijn in de taal. Men kent jullie niet. – Kom met jullie formulering. – Jullie zijn F. Ponge niet voor niets opgevallen…
[…]

© Gallimard, Parijs / Nederlandse vertaling © Christian Hendrikx & Uitgeverij Koppernik, Amsterdam
____________________________

Francis Ponge (Montpellier 1899 - Bar-sur-Loup 1988), Frans dichter, essayist van o.a. Le Parti pris des choses (1942), La Rage de l’expression (1952), Le Savon (1967). Hij ontving de Prix international de poésie en werd onderscheiden als officier van het Légion d’honneur. Zijn verzamelde werk verscheen in twee banden in de Pleiadereeks. Le Carnet du bois de pins verscheen in 1947.