De wolkbreuk van twee dagen tevoren – geen
andere dan de fameuze wolkbreuk over Antwerpen op zaterdagavond 13 augustus
1966 – heeft de weg ondermijnd. Er zijn daar immers, in de buurt van
Berchem-kerk, enorme graafwerken aan de gang voor de Kleine Ring en de
aansluiting met de nieuwe Scheldetunnel. Er hebben zich instortingen
voorgedaan, veroorzaakt door de overvloedige regen. Pompen konden het werk niet
bijhouden en liepen warm. De straatweg werd afgeknabbeld aan de randen. De
autobus slaat af en je kijkt uit het raam op een afsluiting en een bordje met
pijl: omleiding.
Deze
braakliggende terreinen naast het park zijn je van vroeger goed bekend. Maar
alles verandert. De vuile muren van de eeuwige kazerne, waar je broer nog als
soldaat van de genie heeft verbleven, werden gesloopt. Voor de gemiddelde
toerist konden het best Romeinse ruïnes zijn. In de drooggelegde vestinggracht
liggen rossige voorwerpen: bedressorts, fietsen, afgedankte kinderwagens.
Heuvels met loopgrachten en een hoogvlakte genaamd Halfmaantje, waarvan je de
militaire bedoeling nooit goed begrepen hebt, zijn genivelleerd. Al die
veranderingen, die nieuwe eentonige vlakte, accepteer je nog vrij kalm. Dáár
ergens – op geen vijftig meter te situeren – liep een lange smalle weg met aan
weerszijden een gracht. Je was achttien en je had nooit eerder met een bakfiets
gereden, toen je er eens met zo’n tuig over moest.
De
bus rijdt nu een dreef in. Hier vindt het schandaal plaats: de asfaltweg is
vervangen door afschuwelijke van nieuwheid blinkende macadam en aan één zijde
werden alle bomen gerooid. Een heerlijke, lommerrijke dreef werd een kale
straat met uitzicht op de achterkant van een chaotische rij wansmakelijke
nieuwe huizen. De catastrofe slaat je met verstomming. Hoe dikwijls ben je zo’n
vijfentwintig jaar geleden met je ouders langs hier gestapt op weg naar een
bungalow op Oosterveld die je zuster en haar man voor de zomer hadden. En nu de
dreef vernietigd werd, blijkt dat ze iets was waar je rotsvast in geloofde -
zonder het te vermoeden of er ooit aan terug te denken. Sinds die dagen is de
echtgenoot van je zuster in 1944 aan een etterpleuris gestorven, je vader in
I951 aan een hartaderbreuk, je moeder in 1965 aan ouderdomskanker. Het graf van
de dreef – het graf van het beeld van de dreef dat je koesterde - de dreef is
haar eigen kerkhof geworden – voorbij de dreef sloeg je steeds rechtsaf, maar
de bus steekt die weg over en rijdt langs het kerkhof van Berchem. Vandaag 15
augustus, moederkensdag, en jij met je vrouw zoals alle brave mensen op weg
naar moeder, die begraven ligt op het kerkhof van de gemeente waar je zuster
thans woont, net zoals vroeger toch op weg naar je zuster dus.
De
herinnering klaart op. Op een zomeravond werden we in die dreef door regen
overvallen. We schuilden zo dicht mogelijk bij één van de dikke boomstammen
onder het zware gebladerte. Na een tijd begon het nat door te druppen. Je
moeder zeurde, maar jij vond het heerlijk. Tussen de bomen aan de overzijde zag
je als in droom op de noodtrap en de achterbalkonnetjes van het toen enige
appartementengebouw. De onoverzichtelijke herhaling van steeds dezelfde
elementen aan een gewoonlijk verborgen achterzijde gaf het visioen dat irreële
droomkarakter dat ik later terugvond in de huizen en openbare gebouwen uit Het Proces van Kafka. Misschien stonden
er nog een paar mensen wat verder aan een boom, of haastten zich van de ene
naar de andere, met een krant of een aan de hoeken geknoopte zakdoek op hun
hoofd, of misschien reed er één van die stijfhoofdige fietsers voorbij, eenzaam
en trots, die je in zulk weer steeds ziet passeren. Maar dat is een door mijn
verbeelding achteraf aangebracht decor. Het zijn alles bij elkaar maar wat
schamele jeugdherinneringen. Je ondergaat echter weer dat bepaalde,
onbeschrijflijke klimaat. Je zou van geluk, verwondering, innerlijke vrede en
mysterie kunnen spreken. Maar dat zijn slechts vage omschrijvingen. Wie dit
leest heeft zijn eigen herinneringen waaruit hij zou kunnen putten. Heeft hij
een glimlach om de mond, gaat zijn hart sneller kloppen wanneer hij kinderen
hoort joelen, dan heeft hij misschien begrepen waarop je doelt. Het gaat niet
om feiten of omstandigheden, maar om de ontroering. Je preciseert: een
ontroering waaraan elke begerigheid ontbreekt. Het weemoedig terugverlangen
naar het verleden is nochtans bijkomstig, het is een zwakheid waarvan je
afstand moet kunnen doen. Belangrijk is de welbepaalde kwaliteit van dergelijke
herinneringen. De ontroering die je bedoelt is een gevoel van zuiverheid en
belangeloosheid, een begrijpen, een intuïtie, en toch essentieel een geheim.
Het is natuurlijk niet onmogelijk de thema’s van je herinnering op te sommen:
het onverbiddelijk verlopen van de tijd, de dood en vernietiging, daartegenover
de vitale natuur (bomen, zomer, regen). De verbanden: onderweg zijn naar je
zuster, gezinsrelaties met grote psychologische betekenis, inzonderheid de
drievoudige vrouwelijkheid (moeder, zuster en echtgenote). Zal je toelaten dat
woorden, dat verstandige gedachten de realiteit tot een abstractie herleiden
waar alleen nog je intellect deel aan heeft? Kan je wat anders vaststellen dan
dat het geheim je reeds weer ontglipt is? Dat het je zo diep aangrijpt: je hebt
een uur later aan het graf, terwijl je vrouw de mauve en gele bloemen in een
vaas aan het schikken was, op je tanden moet bijten. Maar naast de passieve
sentimentaliteit was er een serene schoonheidservaring alsof de eeuwigheid je
had aangeraakt.
Ik geloof
aan de herinnering
Je gelooft aan de herinnering, als
interiorisatie van een reëel moment, reëler geworden dan dat moment zelf, omdat
ze dynamisch betrokken wordt op het geheel van iemands ervaringen en zijn
voorbestemdheid voor bepaalde visioenen met uitsluiting van andere. Het woord
herinnering wijst hier slechts schijnbaar uitsluitend naar het verleden. Zoals
ik ze bedoel, omvat ze verleden, heden en toekomst tegelijk.