CONSTANTIN ABĂLUŢĂ – DENKBEELDIGE GEBEURTENISSEN IN DE STRATEN VAN BOEKAREST

Vertaald uit het Roemeens door Jan H. Mysjkin

In de stradă Fagetului regent het onophoudelijk! Voor mij is dat prima, want dan heb ik werk! Ze hebben vijf kilometer film met regen besteld. Minstens tien verschillende soorten regen in tien verschillende omgevingen. Er moeten op zijn minst zeven brievenbussen in voorkomen, elke minuut één. Drie postbodenhanden die de brieven erin gooien. Drie vrouwenhanden en vervolgens drie mannenhanden die de brievenbus open en dicht doen. Een tweetal bedelaars (man en vrouw). Zo mogelijk ook een beetje hagel (anderhalve minuut). Ik zit in een kroeg en kijk naar de regen. De zesde. Ik heb ze al gefilmd, zodat er nu een biertje van af kan. Ik heb er geen flauw benul van in welke film ze mijn regens willen gebruiken. Ik kreeg de opdracht via internet. Die kwam als geroepen. Ik krijg voor mijn vijf kilometer film precies wat de operatie van mijn jongen kost. Hopelijk is dat een goed voorteken. Jaren later kan ik hem dan de film tonen die hem het leven heeft gered.


In de stradă Galaţi woont Boris Filipoglu, yoghurtmaker en groot pokerspeler. Overdag bereidt hij op traditionele manier gecondenseerde melk en ’s nachts houdt hij standvastig en bedreven de speelkaarten in een waaier. Filipoglu’s yoghurt is in talrijke stadsbuurten vermaard. Alsook het meesterschap van de pokerspeler. Het geluk van Boris is net zo fabelachtig als de hangende tuinen van Babylon. Helemaal in de geest van het fair play stuurt Boris echter eenieder die bij het poker verliest een week lang gratis yoghurt. Het is maar zelden voorgekomen dat de onfortuinlijke pokerspeler vervolgens geen vaste afnemer van zijn yoghurt werd. Er is slechts één uitzondering bekend, te weten: de heer ingenieur Marin Trivalea, die na herhaalde pech niet alleen geen fan van Filipoglu’s yoghurt werd, maar bovendien klacht bij de politie indiende tegen de man die hij ‘een ordinaire valsspeler en beroerde yoghurtmaker’ noemde. De politie, die in het geheim een heleboel pokerverenigingen in het oog houdt, stelde echter vast dat de beklaagde te goeder trouw was en zijn winst te danken had aan ‘een fantastisch geheugen en een onbewogen fysiognomie’. Sinds die enquête had een hele meute politiepersoneel zich als vaste klant bij de yoghurtmaker gemeld, terwijl ze hem als pokerspeler volledig negeerden. Als bewijs dat hij de oude ingenieur om zijn aanklacht had vergeven, stuurde Boris hem tweemaal per jaar, bij Maria Geboorte en Maria Hemelvaart, een kistje met twaalf potten Filipoglu-yoghurt. Dat doet hij nu al jaren en nooit heeft hij ook maar een pot retour gekregen. Apetrots zegt hij tegen iedereen: ‘Mijn yoghurt is zo goed, dat ze zelfs mijn vijanden smaakt!’


In de stradă Galenei wonen twee steenkappers. Farma Valentin vervaardigt enkel kruisen. Frumuşanu Viorel voert allerlei opdrachten uit. Farma Valentin is altijd neerslachtig en reageert nurks op elke vraag. Frumuşanu Viorel daarentegen is joviaal en palavert met iedereen. Moesje Carada slaat een kruis en zegt: ‘Och arme, ik sla ’s morgens, ’s middags en ’s avonds een kruis en de arme Valentin tientallen malen per dag… En toch krijgt hij er niet genoeg van... En de andere, die lieve Viorel, hij schertst de hele dag dat hij blote vrouwen, galopperende paarden en andere wonderen van deze aarde beitelt…’ Frumuşanu Viorel meent dat Farma Valentijn niet helemaal bij zijn hoofd is. Kijk maar, hij stuurt alle klanten die geen kruis bestellen naar hem door. Alsof het geld van de levenden vies is. Maar dan bedenkt hij zich en zegt tegen zichzelf: ‘Doe ik niet precies hetzelfde? Stuur ik hem niet iedereen door die een kruis wil?’ En zo neemt Frumuşanu Viorel, die een doodnormaal mens wil zijn, ook een begrafenisklant aan. Hij maakt zich klaar om het eerste kruis in zijn leven te kappen. Op de marmeren plaat schetst Frumuşanu Viorel, met dezelfde hand die blote vrouwen en galopperende paarden heeft gehouwen, huiverend in houtskool de armen van het kruis. Dan neemt hij zijn zaag en gaat aan de slag. Er steekt echter uit het niets een wind op, die een dichte regen aanvoert, waardoor Viorel onder zijn afdak moet vluchten. Hij zet grote ogen op, wanneer hij Farma Valentin in zijn hof ziet komen en door het dichte regengordijn met de uitgestrekte handen en de gelijkmatige pasjes van een slaapwandelaar naar het marmer toe ziet lopen, dat Viorel onbeheerd heeft achtergelaten. Als hij er eenmaal voor staat, pakt hij, ongehinderd door de losgebarsten storm, de zaag en begint te zagen naar de tekening van de ander. De storm zwelt aan, maar de steenkapper werkt ijverig door zonder er acht op te slaan. Zijn bewegingen vervlechten de ijzeren tanden met het water en het marmer, terwijl zijn blik verzonken lijkt in een leegte die alleen hij kent. Wanneer de storm gaat liggen, heeft Farma Valentin een flink stuk van het kruis voorbewerkt. Zonder een woord te zeggen, gaat Frumuşanu Viorel naar de schuur, neemt het karretje en zet het naast het kruis. Beide mannen zetten zich schrap en tillen de steen erin. Onder een helderblauwe hemel ziet men hoe ze het karretje trekken en duwen naar de hof van de steenkapper van kruisen. De stilte tussen beiden spreekt boekdelen over Frumuşanu Viorels inzicht dat hij heiligschennis heeft begaan en Farma Valentins vergiffenis bij het zien van zoveel berouw.


VARUJAN VOSGANIAN - HET BOEK DER FLUISTERINGEN

[fragment]

Het Focşani van mijn jeugd was een stad met brede straten en indrukwekkende huizen. Naarmate ik ouder werd, werden de straten smaller en veranderden de huizen in stulpjes. Zo waren ze eigenlijk altijd al geweest, maar mijn kinderoog verleende er, zoals in feite voor de hele wereld gold, enorme afmetingen aan, louter voor mijzelf. Ze hadden voor de funderingen van de huizen en voor de steunpilaren van de veranda’s geen balken van droog hout moeten gebruiken, maar levende boomstammen. Dan zouden de huizen en de mensen samen zijn gegroeid, dan zou de wereld niet slinken en de tijd niet ingekort worden.
     Sinds de Tweede Wereldoorlog was er maar weinig veranderd. Onze wijk, aan de oostkant van de stad, had ongeplaveide straten en trottoirs, zodat de stoep slechts door een rij stenen, een handbreedte hoog, van de straat werd gescheiden. De schuttingen waren van hout, soms strak in de verf. Meestal bestonden ze echter uit ongelijke, over elkaar heen gespijkerde latjes, ongeschilderd of bestreken met witkalk. Aan de voet van de schuttingen groeide kamille. Tegen de herfst plukte ik de welriekende bloemetjes. Mijn grootmoeder legde die dan in de tuin te drogen, voor de heilzame thee die er in de winter van werd getrokken. Zoals ze soms ook deed met de halve abrikozen en, iets later in het jaar, met pruimen en partjes appel. Gedroogd fruit was goed tegen de honger, want je moest er lang op kauwen. En als je geduldig was en lang genoeg kauwde, kreeg het de smaak van vlees.
     Onze straat was kort. Hij bestond uit slechts tien huizen plus, op de hoek, de muren van de ijsfabriek die we Frigorifer noemden. De naam van de straat was 6 Martie 1945. Op het straatnaambordje was daar een uitleg aan toegevoegd: ‘Installatie van de eerste democratische regering.’ Na de Revolutie van 1989, toen de gemeenteambtenaren de regering van 1945 niet meer zo democratisch vonden, werd de naam van de straat gewijzigd in Jilişte, om redenen die mij onbekend zijn. In die periode stuurde ik een brief naar huis. Deze kwam enkele maanden later aan, de posterijen hadden hem, omdat ze dat het meest voor de hand vonden liggen, naar het dorp Jilişte gestuurd, dat ook in district Vrancea is gelegen. Bloed stroomt trager dan de tijd. Daarom slijten gewoonten wat moeizamer. Veel geïnspireerder was een andere benaming gebleken, een paar straten verderop: Strada Revoluţiei, de Revolutiestraat. Na 1989 is die naam ongewijzigd gebleven. Iedereen kon daarbij denken aan de revolutie die hem het meest aansprak.
     Wanneer het regende, ontstonden er bij ons in de straat stroompjes die in elkaar overliepen. Ik had het woord ‘bedding’ geleerd, waarmee deze werden aangeduid en waar, tijdens de hondsdagen, de aarde zo rul was als poeder. Die beddingen heetten goten. Notendoppen dienden als schepen op de snelle stromingen in de goot. We stoppen er modder in, die zo warm was als deeg, waar we kalkoenenveren in prikten bij wijze van mast.
     Slechts heel af en toe kwamen er auto’s voorbij. Wel verschenen er karren met aluminium melkbussen. Om de hoek was een punt waar melk werd ingezameld en verwerkt. Ze gingen in de rij staan, ieder met zijn melkbussen. Wij klommen op de disselbomen en lieten ons zo, in elkaar gedoken, een stukje vervoeren. Af ten toe was er een voerman die er de smoor in had dat de opbrengst van zijn melk was tegengevallen en ons een zweepslag op onze rug verkocht. Dan sprongen we van de kar terwijl hij met schrille kreten zijn paarden aanspoorde.
     In die tijd waren er geen flatgebouwen in de stad, en de huizen met een bovenverdieping waren op de vingers van één hand te tellen. Een bovenverdieping en een zolder hadden de joodse winkels aan Strada Mare, de Grote Straat, gehad. Tijdens de aardbeving van 1940 waren de bovenste etages ingestort, waardoor de winkels in elkaar waren gezakt en boven op elkaar terecht waren gekomen.
     De mensen in onze wijk hadden het niet zo breed. Wij hadden ook niets om mee te pronken, al waren mijn ouders gestudeerde mensen, ingenieurs. Kranten waren een uitzondering, het nieuws kregen we van de bioscoopjournaals en van de radiodistributie, een geel, aan de wand bevestigd kastje dat krakende

LIVIU ANTONESEI – ZOMAAR EEN PRESIDENT

Op zomaar een ochtend werd zomaar een president van zomaar een land plotseling wakker. Plotseling en aan de vroege kant, in aanmerking genomen hoeveel slaap hij nodig zou hebben gehad nadat hij een avond en een flink deel van de nacht had rondgebracht in het gezelschap van meerdere flessen whisky, van een aan uitstekend grenzende kwaliteit, samen met zijn slungelige en sikkeneurige premier, met dat onderdeurtje van Buitenlandse Zaken en met de getapte gozers die aan het hoofd stonden van de diverse speciale diensten, die waren opgebloeid als de seringen in het voorjaar vanaf de aanvang van zijn eerste ambtsperiode. Dat was inmiddels een hele tijd geleden, zelfs hij slaagde er niet in bij te houden hoeveel ambtstermijnen hij had genoten. Hij was dus plotseling ontwaakt, vroeger dan verwacht en hem bekroop een merkwaardig en onaangenaam gevoel, namelijk dat hij behoorlijk naar stront meurde. Aanvankelijk meende hij dat zijn kringspier hem in de steek had gelaten als gevolg van de drank die met een speciaal vliegtuig uit Schotland was aangevoerd, maar hij bestudeerde zijn pyjama, wierp het dekbed af, onderzocht het beddengoed, maar niks, alles was schoon, stralend wit en slechts enkele plooien verstoorden het landschap. En toch stond zijn neus op halfzeven van de strontlucht! Hij krabbelde moeizaam overeind, doorzocht de kamer, keek onder de stoelen, onder de paar bijzettafeltjes, zelfs onder het bed, opende om beurten de vijf deuren van de reusachtige klerenkast, keek vervolgens in zijn massieve secretaire, in een kleine bergruimte waar hij gewoonlijk zijn drankvoorraad verstopte voor zijn waakzame echtgenote, en niks. De deuren van de badkamer en van de slaapkamer-wc waren hermetisch gesloten. Toch opende hij ook deze, doorzocht de twee intieme vertrekken, maar niks. Hij begreep potdomme niet wat er aan de hand was. Hij gooide de twee ramen wijd open, in weerwil van de tamelijk scherpe vrieskou buiten, liet ze een behoorlijk aantal minuten openstaan, maar hij nam geen verandering van geur om zich heen waar. Uiteindelijk kon hij er niet omheen: die sterke geur, zo smerig dat zijn ingewanden zich ondersteboven keerden, kwam uit hemzelf, uit zijn eigen wezen. Het was zijn persoonlijke geur, die door wie weet wat voor kwaadaardig mirakel naar de oppervlakte van zijn wezen was gekomen. Zijn hart begon heftig te bonzen. Hij ging op een stoel zitten, nadat hij een fles whisky uit de kast had gehaald en een paar stevige teugen rechtstreeks uit de fles tot zich had genomen. Hij voelde hoe de paniek zich meester van hem maakte. Moeizaam kwam hij overeind van zijn stoel en begaf zich in de richting van de badkamer. Hij gooide zijn zijden pyjama in de vuile wasmand, hoewel hij hem slechts tijdens dat kleine beetje nachtrust dat hem vergund was geweest had gedragen. Hij stapte in de badkuip, zette de douche tamelijk heet aan, iets warmer dan zijn lichaamstemperatuur, zeepte zich in met lotion, pakte een nogal ruwe spons, natuurproduct, en boende zichzelf herhaaldelijk van onder tot boven. Hij snoof de plantengeur van de gel op, maar aldus rook hij even sterk de strontgeur. Hij deed de stop erin en liet het bad vollopen, vervolgens gooide hij er badschuim in en zeezout en wat hem verder nog geschikt leek en voorhanden was. In zittende positie boende hij zichzelf nogmaals over zijn hele lichaam met de met lotion doortrokken spons. Het water leek de stank wat te doen bedaren, maar toen hij opstond, uit het bad stapte en zich afdroogde met een reusachtige witte handdoek, voelde hij dat zijn neus begon te protesteren. Hij wist dat een lichaam een dergelijke stank kon gaan afscheiden, maar pas wanneer het al geruime tijd dood was – en hij was springlevend!
    Eenmaal terug in zijn kamer pakte hij van een plank een sterke deodorant en smeerde daar zijn hele lichaam mee in, vervolgens wreef hij zijn wangen en zijn keel en de bovenkant van zijn borst in met een al even sterke eau de cologne. Geen resultaat. Hij kleedde zich berustend aan, wierp een blik op de hangende klok en zag dat hij nog een half uur de tijd had voordat hij naar kantoor moest, onder de angstige blik van zijn kabinetschef. Dat was het ritueel. Wanneer hij in de officiële residentie was, liep hij om acht uur precies de deur van zijn werkkamer binnen, onder de angstige blik van zijn adjudant – het was al de vijfde of zesde sinds de aanvang van zijn eerste ambtstermijn. Hij keek in de reusachtige spiegel die op een van de deuren van de kast was bevestigd en kneep onderwijl met zijn vingers zijn neus dicht. Het was vreemd: hoewel het zijn eigen geur was, kon hij er niet aan wennen! Hij ging vervolgens naar buiten en liep in de richting van het kleine en charmante zaaltje waar hij samen met zijn echtgenote zijn ochtendkoffie placht te gebruiken. Toen hij de deur opendeed, had hij net genoeg tijd om haar ‘Grote genade…!’ te horen roepen en te zien hoe ze in katzwijm viel. Hij liet haar over aan de zorgen van het kamermeisje en begaf zich naar het officiële deel van de residentie, naar de werkkamer van de president, de kleine, want er was ook een grote werkkamer: het vaderland! Onderweg herinnerde hij zich dat hij, na het vertrek van de jongens, enige tijd had doorgebracht in de privékamer naast zijn werkvertrek met zijn knappe donkerharige politiek adviseuse. Hij deed de deur van de kamer opent, zag haar mooi en naakt in het witte beddengoed, met een onderlaken dat niet boven haar enkels reikte, met haar lange lokken kunstzinnig uitgespreid over het kussen.
    Door het geluid van de deur of door de geur die de president nog immer vergezelde, werd zij wakker. Terwijl ze overeind kwam van het kussen, liet zij zich een ‘wat stinkt hier zo gruwelijk…’ ontvallen, kreeg hem in het oog, dat ze vervolgens opensperde en weer sloot, sprak ‘Droom ik soms of wat in vredesnaam?’, en verstopte vervolgens haar neus in het kussen en bleef roerloos liggen, haar rug fraai gewelfd in de lucht. Hij liet ook zijn bevallige adviseuse in haar sop gaar koken en liep verder door de gang, naar de hoofdingang van zijn werkkamer, hoewel hij die ook rechtstreeks via het privévertrek had kunnen bereiken. Dat deed hij echter ’s ochtends nooit, sinds hij de eerste van zijn ambtstermijnen had aangevangen die zonder twijfel grondwettelijk waren, hij had alleen de nodige keren de grondwet aangepast, afhankelijk van het aantal ambtstermijnen dat erin bepaald diende te worden. Waarschijnlijk waren er niet meer dan twee collega’s, oosterse satrapen, die een dergelijke lange heerschappij hadden genoten. Een van hen had de grondwet eerder dan hij gewijzigd, zodat hij zo vaak hij wilde herkozen kon worden, de ander had zich nog meer vermaakt met democratietje spelen en had een soort stroman gevonden door wie hij zich één keer per twee ambtstermijnen aan het roer van de staat liet aflossen. Wanneer hij die functie niet bekleedde, rustte hij uit in de hoedanigheid van premier. Hij liep zijn werkkamer binnen. De kabinetschef keek hem angstig aan, volgens de regels, maar vervolgens werden alle regels met voeten getreden – hij begon te wankelen, bijna te raaskallen met schuim om de mond, leek flauw te gaan vallen, maar slaagde erin zich te beheersen, zodat hij, na een laatste blik van afgrijzen die hij op de president wierp, de werkkamer verliet, de deur achter zich dichtsmeet en zo vastberaden op de vlucht sloeg, dat ik vrees dat hij zelfs nu, na het verstrijken van een zo lange tijd, nog niet stilstaat.
    Op die willekeurige, maar met onverwachte gebeurtenissen gelardeerde ochtend, was zomaar een president van zomaar een land alleen achtergebleven in zijn werkkamer, zonder kabinetschef, zonder verder iemand. Hij was de ramen wijd open gaan zetten, maar dit haalde in de werkkamer niets uit. Daarentegen kregen de soldaten van zijn lijfwacht, in hun decoratieve schildwachthuisjes, het gevoel dat ze van hun stokje gingen. De tuinman, die zich op enkele tientallen meters van de ramen bevond, sloeg tegen de grond en enkele chauffeurs doken halsoverkop hun auto’s in, sloten de portieren en staken een sigaret op, wat ze nooit eerder hadden gedaan, omdat het reglement dat ten strengste verbood. Alleen de president mocht roken in de officiële auto’s. Deze, alleen achtergebleven in zijn werkkamer, nam plaats op een van de stoelen voor gasten en probeerde te snappen wat er gebeurde, wat er met hem gebeurde. Hij herinnerde zich dat hij aan het begin van zijn ambtstermijn een filosoof als adviseur had gehad van wie hij afscheid had genomen toen hij een keuze moest maken tussen hem en zijn toenmalige blonde politieke adviseuse. Totdat hij hem had aan de kant had geschoven, had hij niettemin zijn oren, en zelfs zijn geest, gevuld met allerlei verhalen over existentie en essentie, fundament en vorm, materie en geest en wat dies meer zij. Misschien was die filosoof zo gek nog niet, zei hij bij zichzelf. Hij bleef nog enkele minuten met zijn hoofd tussen zijn handen zitten en toen hij zijn blik oprichtte, zag hij dat er een uur was verstreken sinds hij zijn werkkamer binnen was gegaan, het was bijna negen uur. Toen hij zag dat het openen van de ramen geen positieve uitwerking had gehad op het tragische stankprobleem, stond hij op om ze te gaan sluiten. Vervolgens trok hij ook de zware, massieve overgordijnen – donkerrood met goud – dicht.
    Terwijl hij terugliep naar zijn bureau, sprak hij op een fluistertoon tot zichzelf dat existentie en essentie met elkaar in overeenstemming diende te worden gebracht, en wellicht ook fundament en vorm. Hij kwam bij zijn bureau, ging op de officiële zetel zitten, iets tussen een leunstoel en een troon in, opende met zijn linkerhand een lade en nam er met zijn rechter een officiersrevolver uit, zwart met ivoren inleg, voor paradedoeleinden. De hangklok toonde dat het precies negen uur was. Het was 31 december 202… en nog wat. Hij zette de loop van de revolver tegen zijn slaap en drukte op de trekker. Bijna tegelijkertijd met zijn bloed en zijn hersenen begon uit zijn lichaam een onaardse geur van rozen, laurier en mirre op te stijgen, die nadat hij uit de bijna hermetisch gesloten kamer had weten te ontsnappen, zich boven de stad verhief, en op deze wijze werd de hoofdstad van een willekeurig land het goede nieuws kond gedaan.…

26 december 2010

        Uit het Roemeens vertaald door Jan Willem Bos
   ______________________________
De dichter/schrijver Liviu Antonesei (1953) is hoogleraar aan de faculteit Psychologie en Onderwijskunde van de universiteit van Iași, de hoofdstad van de Roemeense provincie Moldavië, waar hij vrijwel zijn hele leven al woont. Na de revolutie van 1989 heeft hij zich ook enige jaren op het terrein van de politiek begeven, maar inmiddels heeft hij zijn buik vol van de politiek en houdt hij zich daar helemaal niet meer mee bezig. Naast zijn werk aan de universiteit is hij zeer productief als publicist, blogger en auteur van zowel proza, poëzie als boeken over onderwijs. Het verhaal ‘Zomaar een president’ komt uit zijn meest recente bundel Victimele inocente și colaterale ale unui singeros război cu Rusia (De onschuldige en zijdelingse slachtoffers van een bloedige oorlog met Rusland, 2012)

ARMANDO - SCHIETEN & RUST


Schieten

Terwijl er in de verte werd geschoten nam ik nog gauw een slok water.
Wat was er aan de hand. Er is iets aan de hand. Een straatgevecht misschien?
Het schieten kwam dichterbij. Ik kon duidelijk de bevelen horen, de adem der slachtoffers, het gekrijs en geschreeuw.
Binnen enkele minuten zouden ze hier zijn, ik was vijftien en ik had geen wapen.
Ik kon mij niet verdedigen, elk ogenblik kon ik door een kogel getroffen worden, nou dat was het dan, zo erg is het nou ook weer niet.
Maar ze gingen mij, al schietend, voorbij. Ze hebben mij niet gezien. Van nu af aan was ik, buiten mijn schuld, een overlevende. Dat betekende dat ik verder  moest leven en dat heeft mij grote moeite gekost.



Rust

Er werd mij verteld dat er in mijn land een hartstochtelijk verlangen was naar een welluidende rust. Zo noemden ze dat: een welluidende rust.
Toen ik het hoorde werd ik boos. Ze moesten de handen uit de mouwen steken, als ze tenminste nog handen hadden, maar ze lagen liever in hun hangmat. Nogmaals, ik wond me erg op, dat begrijp je wel.
Ik wilde weten waarom ze hun rust wilden. Weet je wat ze zeiden? Ze zeiden dat ze zojuist de vrijheid hadden verslagen. Daarom.
Wat? Spraken ze over de vrijheid? Welke vrijheid? Ja, dat wisten ze ook niet, ik moest niet zulke moeilijke vragen stellen.
Ik was verbijsterd. Ten einde raad bezocht ik een bevriende arts, een kwakzalver van jewelste.
Hij keek me lang aan en zei dat ik wartaal sprak.
IK? Wartaal? Misschien wel.
En hij voegde er nog aan toe dat het tijd werd dat ik afstand deed.
Ik heb m’n hermelijnen mantel te voorschijn gehaald en afstand gedaan. Ik ben zelfs afgetreden, met trompetgeschal.
Nee, ik mag me nergens meer mee bemoeien, ik zeg niks meer.


 ______________________________
Van Armando, o.a. schilder en dichter, verscheen onlangs Stemmen (gedichten). Bovenstaande nieuwe teksten zullen op den duur deel uitmaken van een bundel met kleine verhalen.


BENNO BARNARD - MIJN GEDICHTENSCHRIFT 4

Chanson de fou

Vous aurez beau crier contre la terre,
La bouche dans le fossé,
Jamais aucun des trépassés
Ne répondra à vos clameurs amères.

Ils sont bien morts, les morts,
Ceux qui firent jadis la campagne féconde;
Ils font l’immense entassement de morts
Qui pourrissent, aux quatre coins du monde,
Les morts.

Alors
Les champs étaient maîtres des villes,
Le même esprit servile
Ployait partout les fronts et les échines,
Et nul encor ne pouvait voir
Dressés, au fond du soir,
Les bras hagards et formidables des machines.

Vous aurez beau crier contre la terre,
La bouche dans le fossé:
Ceux qui jadis étaient les trépassés
Sont aujourd’hui, jusqu’au fond de la terre,
Les morts.

Emile Verhaeren
Uit: Ceci n’est pas une poésie, Een Belgisch-Franstalige anthologie belge francophone (Atlas, 2005)


Gekkenlied

Schreeuw maar tegen de aarde
Tot je mond de modder smaakt –
Geen van hen die zijn ontslapen
Die van dat misbaar ontwaakt.

Want ze zijn morsdood, de doden
Die het land vrucht hebben doen dragen.
De wereld is een knekelhuis; hun botten
Liggen alom tot in lengte van dagen
Te rotten.

In die tijd
Heerste het land over de stad.
Een geest van onderworpenheid
Kromde de rug voor de gegoeden.
Geen mens kon de ongeziene
Grijparmen van de machine
Achter de horizon vermoeden.

Schreeuw maar tegen de aarde
Tot je mond de modder smaakt –
Zij die voorheen waren ontslapen
Zijn nu morsdood en modder
In de aarde.

(Vertaling Stefaan van den Bremt)


Emile Verhaeren (1855-1916) – een Franstalige Vlaamse bourgeois – geloofde als negentiende-eeuwse vooruitgangsoptimist waarachtig dat de massa zoiets als ‘het nieuwe universum van de onverzadigbare utopie’ zou creëren.
Dat klinkt wel erg achterhaald, nu de rivier van de tijd ons twee eeuwen verder stroomafwaarts heeft gesleurd; en overigens was hij met het fabrieksproletariaat even intiem als een hedendaagse linkse intellectueel met de islam.
Ik vind het een tragedie dat zoiets nobels als het utopische optimisme van Verhaeren in onze oren naïef en zelfs ridicuul is gaan klinken. Dat is de schuld van de twintigste eeuw, van Hitler en Stalin, en daarvoor al van die vreselijke Duitse keizer. De hierboven geciteerde woorden wankelen inderdaad op de rand van het belachelijke. Maar ze dateren van 1895; Adolf was toen nog een ventje van zes dat graag tekende.
Verhaeren was dus een salonsocialist, een mensensoort die mij liever is dan de actieve revolutionair omdat hij tenminste het bestaansrecht van de salon erkent. Niet toevallig was hij bevriend met koning Albert I. In King Albert’s Book – met Kerstmis 1914 uitgegeven ten bate van het Belgische Noodfonds van de Daily Telegraph – zegt ‘Belgium’s national poet’ tegen zijn soeverein: ‘Later, wanneer ge terugkeert naar een heroverd en eindeloos glorieus België, zult ge slechts uw stem hoeven te verheffen, Sire, en de onenigheden verliezen hun wrangheid en de tegenstellingen verdampen.’ Als ik de huidige koning was, schoot mijn gemoed bij deze passage vol.
Verhaeren was een geëngageerd dichter, en tegelijk een lyricus, de nachtegaal van zijn huwelijksgeluk. Maar de indrukwekkendste gedichten van Verhaeren doen aan de schilderijen van de Vlaamse expressionisten denken: ze zijn niet utopisch, verheerlijkend of zoetig, maar even hard en aards als een schilderij van Constant Permeke; zie bovenstaand ‘Gekkenlied.’ Het dateert van 1893 – maar de tijd verandert gedichten: het is moeilijk deze woorden nog te lezen zonder aan het massale sterven in de loopgraven te denken.
Het moderne Vlaanderen heeft nooit van Verhaeren gehoord. Hij schreef zijn verzen immers in de andere taal, die rond 1900 waarschijnlijk ook de mijne zou zijn geweest en die toen nog maakte dat Vlaanderen zich tot aan de oevers van de Middellandse Zee uitstrekte. Intussen zijn les champs in dit gewest verpest door machines met grijparmen.
Verhaerens wereld – ik rijd uit op mijn stokpaard – was het supranationale Europa van voor 1914, waar velerlei volkeren tot hun relatieve tevredenheid in de Donaumonarchie verenigd waren, een nationalistische minderheid daargelaten. In dat continent kon je nog zonder zoiets kleinburgerlijks als een paspoort rondreizen, zoals de Joodse Oostenrijker Stefan Zweig vol heimwee in zijn memoires noteert.
Diezelfde Zweig was Verhaerens vurigste bewonderaar. Hij vertaalde hem in het Duits, want hij zag in deze nationale dichter – die de Europese volkeren ‘Admirez-vous les uns les autres!’ toeriep – ook de supranationale dichter van Europa. In zijn studie Emile Verhaeren (1910) staan de geestdriftigste regels ooit aan België gewijd: ‘Nergens anders in Europa wordt het leven zo intens, zo vrolijk geleefd. Nergens vloeien de overdadige sensualiteit en het plezier zozeer uit de levenskracht voort als in Vlaanderen.’ Dit proza herinnert me aan de woorden van een Engelse vriend, die ‘drank en de near sex experience’ constituerende bestanddelen van onze samenleving noemde. Dat soort antropologische observatie bewijst dat België nog altijd bestaat.
In 1914 maakten de wapenindustrie en het nationalisme onder aanvoering van de Duitse keizer het oude Europa kapot. Ogenblikkelijk veranderde Verhaeren in een Belgische nationalist: hij verbrak alle contacten met de pacifist Zweig, die nu zijn objectieve vijand was.
Wat overbleef was heimwee.


 ___________
Benno Barnard publiceerde zojuist Dagboek van een landjonker (uitg. Atlas Contact).

FERNANDO PESSOA - 35 SONNETS / 35 SONNETTEN



vertaald door Maarten Asscher

Fernando Pessoa, Heimwee naar vereeuwiging (Lisboa, Monteiro e Co, 1918) uit de verzameling Manuel Vilhena de Carvalho.

Fernando Pessoa (1888-1935), de grootste Portugese dichter van de twintigste eeuw, hield er niet alleen een groot aantal zogenaamde ‘heteroniemen’ op na – afsplitsingen van zijn literaire persoonlijkheid die elk een volstrekt eigen literaire productie voortbrachten –, Pessoa was als dichter ook nog eens actief in een tweede taal, namelijk het Engels. Maar liefst drie van zijn twaalf delen omvattende verzameld werk, zijn gevuld met zijn in het Engels geschreven gedichten. De vertrouwdheid met die taal gaat terug op de tijd die hij op Engelstalige scholen in Zuid-Afrika doorbracht, waarheen hij met zijn moeder en zijn stiefvader in 1896 emigreerde. Pas op zijn zeventiende keerde hij naar Portugal terug, en het duurde vele jaren, om precies te zijn tot 1914, voordat hij als dichter in het Portugees zou gaan publiceren.
Pessoa’s Engelstalige werk, in het bijzonder de 35 Sonnets uit 1918, liet hij voor eigen rekening in Lissabon drukken, nadat hij er tevergeefs een uitgever in Engeland voor had proberen te vinden. Veel van de overige Engelstalige gedichten verschenen pas na zijn dood voor het eerst in druk.
De levenslange verbondenheid van Pessoa met zijn tweede literaire taal kan niet beter worden geïllustreerd dan met een verwijzing naar de laatste woorden die hij – in het Engels – op zijn sterfbed in het Franse hospitaal van Lissabon schreef: ‘I know not what tomorrow will bring.’
De originele teksten van de hier vertaalde gedichten zijn te vinden in de door Luisa Freire bezorgde delen Poesia Inglesa I en II van de Obras de Fernando Pessoa (Lissabon, 2000).

Maarten Asscher


35 SONNETS

I

Whether we write or speak or are but seen
We are ever unapparent. What we are
Cannot be transfused into word or mien.
Our soul from us is infinitely far.
However much we give our thoughts the will
To make our soul with arts of self-show stored,
Our hearts are incommunicable still.
In what we show ourselves we are ignored.
The abyss from soul to soul cannot be bridged
By any skill of thought or trick for seeing.
Unto our very selves we are abridged
When we would utter to our thought our being.
   We are our dreams of ourselves, soul by gleams,
   And each to each other dreams of other’s dreams.


35 SONNETTEN

I

Voor wie ons ziet of leest of spreken hoort
Zijn wij onkenbaar. Nooit laat ons bestaan
Zich vangen in een houding of een woord.
Oneindig staat de ziel van ons vandaan.
Hoe graag wij ook de kunst willen bedrijven
Die onze ziel voorziet van pralerij,
Toch zal ons hart onmededeelzaam blijven.
In wat wij tonen ziet men ons voorbij.
Door geen illusie of vernuft kan ooit
De kloof van ziel tot ziel worden geslecht.
Zelfs in ons diepste zelf zijn wij berooid,
Wat ook ons wezen aan ons denken zegt.
   De ziel kan slechts in onze dromen schijnen.
   Elk droomt eens anders dromen als de zijne.


II

If that apparent part of life’s delight
Our tingled flesh-sense circumscribes were seen
By aught save reflex and co-carnal sight,
Joy, flesh and life might prove but a gross screen.
Haply Truth’s body is no eyable being,
Appearance even as appearance lies,
Haply our close, dark, vague, warm sense of seeing
Is the choked vision of blindfolded eyes.
Wherefrom what comes to thought’s sense of life? Nought.
All is either the irrational world we see
Or some aught-else whose being-unknown doth rot
Its use for our thought’s use. Whence taketh me
   A qualm-like ache of life, a body-deep
   Soul-hate of what we seek and what we weep.


II

Als op de uiterlijke levenslusten
Die onze tintelende tast omvat
Een ijdel en wellustig oog slechts rustte,
Zou ons bestaan een scherm zijn, leeg en plat.
Het lijf der waarheid wordt niet graag gezien,
Wat zich laat aanzien is altijd gelogen,
Ons dicht, vaag, warm beschouwen is misschien
Louter geblinddoekt snakken van de ogen.
Vanwaar komt welk besef van leven? Nergens.
’t Is alles ongerijmd wat men aanschouwt
Of een of ander rottend iets zou ergens
Ons denken moeten voeden. Mij benauwt
   Een levenspijn, een diepe ziele-nijd
   Om al ons streven dat tot treurnis leidt.


III

When I do think my meanest line shall be
More in Time’s use than my creating whole,
That future eyes more clearly shall feel me
In this inked page than in my direct soul;
When I conjecture put to make me seeing
Good readers of me in some aftertime,
Thankful to some idea of my being
That doth not even my with gone true soul rime;
An anger at the essence of the world,
That makes this thus, or thinkable this-wise,
Takes my soul by the throat and makes it hurled
In nightly horrors of despaired surmise,
   And I become the mere sense of a rage
   That lacks the words whose waste might ’suage.


III

Als ik bedenk dat wat ik ook maar schrijf
Duurzamer zijn zal dan mijn scheppend wezen,
Dat ik in later ogen leven blijf
Door wat dit blad, niet wat mijn ziel laat lezen;
Als ik mij voorstel hoe in verre tijd
Mijn goede lezers naar mij zullen kijken,
Dankbaar om iets van een identiteit
Waarop mijn ware ziel maar niet wil lijken;
Dan vliegt een boosheid om des werelds geest,
Die dit zo schiep of denkbaar heeft gemaakt,
Mij naar de keel en jaagt als een wild beest
Mijn ziel in nachten hopeloos doorwaakt,
   En voel ik slechts een sprakeloze woede
   Waarvoor geen enkel woord mij kan behoeden.


IV

I could not think of thee as piecèd rot,
Yet such thou wert, for thou hadst been long dead;
Yet thou liv’dst entire in my seeing thought
And what thou wert in me had never fled.
Nay, I had fixed the moments of thy beauty –
Thy ebbing smile, thy kiss’s readiness,
And memory had taught my heart the duty
To know thee ever at that deathlessness.
But when I came where thou wert laid, and saw
The natural flowers ignoring thee sans blame,
And the encroaching grass, with casual flaw,
Framing the stone to age where was thy name,
   I knew not how to feel, nor what to be
   Towards thy fate’s material secrecy.


IV

Verrot, zo stelde ik mij jou nooit voor.
Toch was je dat, al zolang overleden,
Maar onbesmet leefde je in mij door.
Mijn beeld van hoe je was is nooit vergleden.
Jouw schoonheid was ik geen moment verloren –
Je lachje, altijd tot een kus bereid.
Ja, mijn geheugen had mijn hart bezworen
Jou steeds te zien in die onsterfelijkheid.
Maar toen ik bij de plek kwam waar je lag,
Vol bloemen die jou wel moesten negeren,
En ik de grafsteen met je naam daar zag
Die, ingelijst door gras, lag te verweren,
   Wist ik niet wie ik was of wat ik gaf
   Om de geheimen van jouw aardse graf.


V

How can I think, or edge my thoughts to action,
When the miserly press of each day’s need
Aches to a narrowness of spilled distraction
My soul appalled at the world’s work’s time-greed?
How can I pause my thoughts upon the task
My soul was born to think that it must do,
When every moment has a thought to ask
To fit the immediate craving of its cue?
The coin which I would heap to wed my Muse
And build our home i’th’ greater Time-to-be
Becomes dissolved by needs of each day’s use
And I feel beggared of infinity;
   Like a true-Christian sinner each day flesh-driven
   By his own act to forfeit his wished heaven.


V

Hoe ooit in doen mijn denken omgezet,
Terwijl het alledaags inhalig jachten
Mijn ziel, door ’s werelds tijdgebrek ontzet,
Schrijnt met een overmaat aan waangedachten?
Hoe gun ik aan mijn denken ooit de rust
Voor dat, waartoe mijn ziel was voorbestemd,
Als ieder ogenblik slechts is belust
Op een verlangen dat mijn geest beklemt?
Het goud vergaard om met mijn Muzenbruid
Een huis te bouwen in het Grote Ooit,
Vliegt er aan alledaagse noden uit
En ik ben in oneindigheid berooid;
   Zoals een Christen die de lust naloopt
   Steeds weer het heil verbeurt waarop hij hoopt.


VI

As a bad orator, badly o’er-book-skilled,
Doth overflow his purpose with made heat,
And, like a clock, winds with withoutness willed
What should have been an inner instinct’s feat;
Or as a prose-wit, harshly poet turned,
Lacking the subtler music in his measure,
With useless care labours but to be spurned,
Courting in alien speech the Muse’s pleasure;
I study how to love or how to hate,
Estranged by consciousness from sentiment,
With a thought feeling forced to be sedate
Even when the feeling’s nature is violent;
   As who would learn to swim without the river,
   When nearest to the trick, as far as ever.


VI

Zoals een matig spreker zich verlaat
Op boeken die zijn woorden overstromen,
En - als een klok - maar in de rondte slaat
Met wat juist uit het hart had moeten komen;
Of als een schrijver, die niet goed kan dichten:
Zijn instrument ontbeert de juiste toon,
De Muze weigert voor zijn taal te zwichten
En al zijn moeizaam zwoegen vindt slechts hoon;
Zo tracht ik lief te hebben of te haten
Hoezeer ook van afkerigheid bewust,
En is mijn stemming soms in alle staten,
In mijn gedachten dwing ik haar tot rust.
   Zoals wie op het droge zwemmen leert,
   Zichzelf bedot, al doet hij niets verkeerd.

MARIO GIACOMELLI - KLEIN PORTFOLIO

uit de reeks: Io no ho mani che mi accarezzino il volto

uit: La Buona Terra

uit: La Buona Terra 

uit: Calabria, il Canto dei Nuovi Emigranti

uit: La Notte Lava la Mente

uit: Paesaggi

uit: Paesaggi

uit: Il Pittore Bastari

uit: Presa di Coscienza sulla Natura

uit: Questa Ricordo Io Vorrei Raccontare

uit: Un Uomo, una Donna, un Amore

uit: Verrà la Morte e Avrà i Tuoi Occhi


___________
Mario Giacomelli (Senigallia 1925 - Ancona 2000), Italiaans fotograaf. Bovenstaande foto's worden weergegeven met de vriendelijke toestemming van (copyright) Simone Giacomelli. Meer van en over het werk van Mario Giacomelli is te vinden op www.mariogiacomelli.it

LEO VROMAN - NIEUWE GEDICHTEN 2

voor Huub

DINSDAG, 1 OKTOBER 2013

Ik droomde alweer
te lang over Toen
maar mocht deze keer
alles overdoen,

vrij, mijn geweer
al weg gegooid
roepende Nooit
nooit meer!

liep ik van Osaka
helemaal te voet
naar Nagaoka,
werkte overal goed
voor een hapje eten
en men scheen dat te weten,
op mij te wachten,
en glimlachte,

vooral de vrouwen;
ik mocht hout hakken,
dingen opvouwen
en inpakken,
ja, ploegen en zaaien,
wit ondergoed naaien,
en oogsten maaien,

ik werd beroemd,
in kranten genoemd
met een bijnaam,

en leerde later pas
wat die bijnaam was:
“Onbekwaam”.



WOENSDAG, 9 OKTOBER 2013

Wie weet wanneer
ik dit of dat
(noem zelf maar wat)
voor de laatste keer

zal wassen, voelen en afvegen,
nog 1 volledig woord
zal schrijven, en zo voort,
of zelf nog wat bewegen.

Wanneer wordt wanneer wanneer
vraag ik nu al lang niet meer,
en wil ook graag in geen

raar vermoeiend nabestaan
flappende door de wolken gaan,
gevederd maar alleen.



ZONDAG, 20 OKTOBER 2013

Zoek maar nooit naar de
grauwe gedaante waar de
schaduw die je omhult
straks vandaan komt.
Niet van mij
maar met geduld geduld
waai ik misschien voorbij
nu op mijn rechterkant
in bed naast je want
op mijn goede oor
kan ik de stilte horen
langs waaien
en mij na een poos
weer omdraaien,
slapeloos.



VRIJDAG, 25 OKTOBER 2013

Tussen honderd jaar
oud en helemaal dood
is de afstand nog maar
een honderdste groot

en dank zij de Mens
en Diens medicijnen
zal spoedig die grens
bijna verdwijnen.

De oudsten misschien
krijgen jaarlijks een sneetje
in de huid, een goede

manier om te zien
of ze nog een beetje
kunnen bloeden.