VARUJAN VOSGANIAN - HET BOEK DER FLUISTERINGEN

[fragment]

Het Focşani van mijn jeugd was een stad met brede straten en indrukwekkende huizen. Naarmate ik ouder werd, werden de straten smaller en veranderden de huizen in stulpjes. Zo waren ze eigenlijk altijd al geweest, maar mijn kinderoog verleende er, zoals in feite voor de hele wereld gold, enorme afmetingen aan, louter voor mijzelf. Ze hadden voor de funderingen van de huizen en voor de steunpilaren van de veranda’s geen balken van droog hout moeten gebruiken, maar levende boomstammen. Dan zouden de huizen en de mensen samen zijn gegroeid, dan zou de wereld niet slinken en de tijd niet ingekort worden.
     Sinds de Tweede Wereldoorlog was er maar weinig veranderd. Onze wijk, aan de oostkant van de stad, had ongeplaveide straten en trottoirs, zodat de stoep slechts door een rij stenen, een handbreedte hoog, van de straat werd gescheiden. De schuttingen waren van hout, soms strak in de verf. Meestal bestonden ze echter uit ongelijke, over elkaar heen gespijkerde latjes, ongeschilderd of bestreken met witkalk. Aan de voet van de schuttingen groeide kamille. Tegen de herfst plukte ik de welriekende bloemetjes. Mijn grootmoeder legde die dan in de tuin te drogen, voor de heilzame thee die er in de winter van werd getrokken. Zoals ze soms ook deed met de halve abrikozen en, iets later in het jaar, met pruimen en partjes appel. Gedroogd fruit was goed tegen de honger, want je moest er lang op kauwen. En als je geduldig was en lang genoeg kauwde, kreeg het de smaak van vlees.
     Onze straat was kort. Hij bestond uit slechts tien huizen plus, op de hoek, de muren van de ijsfabriek die we Frigorifer noemden. De naam van de straat was 6 Martie 1945. Op het straatnaambordje was daar een uitleg aan toegevoegd: ‘Installatie van de eerste democratische regering.’ Na de Revolutie van 1989, toen de gemeenteambtenaren de regering van 1945 niet meer zo democratisch vonden, werd de naam van de straat gewijzigd in Jilişte, om redenen die mij onbekend zijn. In die periode stuurde ik een brief naar huis. Deze kwam enkele maanden later aan, de posterijen hadden hem, omdat ze dat het meest voor de hand vonden liggen, naar het dorp Jilişte gestuurd, dat ook in district Vrancea is gelegen. Bloed stroomt trager dan de tijd. Daarom slijten gewoonten wat moeizamer. Veel geïnspireerder was een andere benaming gebleken, een paar straten verderop: Strada Revoluţiei, de Revolutiestraat. Na 1989 is die naam ongewijzigd gebleven. Iedereen kon daarbij denken aan de revolutie die hem het meest aansprak.
     Wanneer het regende, ontstonden er bij ons in de straat stroompjes die in elkaar overliepen. Ik had het woord ‘bedding’ geleerd, waarmee deze werden aangeduid en waar, tijdens de hondsdagen, de aarde zo rul was als poeder. Die beddingen heetten goten. Notendoppen dienden als schepen op de snelle stromingen in de goot. We stoppen er modder in, die zo warm was als deeg, waar we kalkoenenveren in prikten bij wijze van mast.
     Slechts heel af en toe kwamen er auto’s voorbij. Wel verschenen er karren met aluminium melkbussen. Om de hoek was een punt waar melk werd ingezameld en verwerkt. Ze gingen in de rij staan, ieder met zijn melkbussen. Wij klommen op de disselbomen en lieten ons zo, in elkaar gedoken, een stukje vervoeren. Af ten toe was er een voerman die er de smoor in had dat de opbrengst van zijn melk was tegengevallen en ons een zweepslag op onze rug verkocht. Dan sprongen we van de kar terwijl hij met schrille kreten zijn paarden aanspoorde.
     In die tijd waren er geen flatgebouwen in de stad, en de huizen met een bovenverdieping waren op de vingers van één hand te tellen. Een bovenverdieping en een zolder hadden de joodse winkels aan Strada Mare, de Grote Straat, gehad. Tijdens de aardbeving van 1940 waren de bovenste etages ingestort, waardoor de winkels in elkaar waren gezakt en boven op elkaar terecht waren gekomen.
     De mensen in onze wijk hadden het niet zo breed. Wij hadden ook niets om mee te pronken, al waren mijn ouders gestudeerde mensen, ingenieurs. Kranten waren een uitzondering, het nieuws kregen we van de bioscoopjournaals en van de radiodistributie, een geel, aan de wand bevestigd kastje dat krakende
nieuwsberichten, volksmuziek en patriottische koren ten gehore bracht. Toen mevrouw Maria, de overbuurvrouw, een televisie had gekocht, was dat een groot gebeuren bij ons in de straat. Het toestel, van het merk Rubin, was, zoals de meeste dingen in die tijd, van Russische makelij. Het had een scherm zo groot als een etensbord. Op zwoele avonden zette mevrouw Maria hem in de tuin en dan kwam iedereen kijken met een stoel van thuis. Ik viel al gauw in slaap, opgerold in mijn stoel, maar ik voelde me trots als een volwassene. Wat ik wel van het begin tot het einde in wakkere staat heb gezien, want ze werden overdag uitgezonden, waren de begrafenissen. Die van Leontin Sălăjan, de minister van Defensie, vervolgens die van Gheorghe Gheorghiu-Dej.* Urenlang vergaapten de buurtbewoners zich, eerder nieuwsgierig dan bedroefd, aan de begrafenisstoet, en onderwijl dronken ze pruimenjenever en praatten over voetbal. Van zulke begrafenissen hadden we er te weinig, vond mijn grootvader Garabet en vond vooral zijn zwager, Sahag Şeitanian. Verder gebeurde er eigenlijk niet veel in onze buurt.

Inmiddels zijn de vuren verdwenen. Ze hebben zich knetterend teruggetrokken in de elektrische bedrading, ze hebben zich verstopt in de muren, ze hebben zich ingegraven in de aarde. Maar in mijn jonge jaren kwamen de vuren aan alle kanten tevoorschijn. De speelse vlam van een kaars of de rustige van een petroleumlamp. De rossige flakkering van gloeiende kolen in de kachel. Het vuur onder de stookketel waarin de jam pruttelde. Of het vuur onder de zwart uitgeslagen ketel waarin de teer kookte voor de kartonnen dakplaten of waarin de reuzel werd gesmolten voor de huishoudzeep. De verstikkende vlam van brandende bladeren in het voorjaar. De nachten waren toen langer en rijker, het licht fletser en de schaduwen levendiger. Veel spookverschijningen leken echt in het spel van de tegen de wanden geworpen schaduwen. Het vuur was een levend wezen, het zat naast ons aan tafel, het gleed met zijn schaduwen over onze schouders, het verlengde onze gezichten en verdiepte onze blikken. Veel verhalen die ontstonden op de beweeglijke wanden vertelden zichzelf verder nadat we ze hadden aangehoord. Daarom was mijn kindertijd vrijer en rijker. Zelfs voor de doden was het zo beter.
     Andere deelgenoten van mijn kindertijd waren de geuren. Van alle zintuigen is de reukzin het meest beladen met herinneringen. Je hoeft maar een deur te openen waardoor een vertrouwde geur doordringt, en alle gebeurtenissen die verbonden zijn met dat gevoel dringen zich weer aan je geest op. Een heel leven zou beschreven kunnen worden op grond van zijn geuren. En ook mijn kinderjaren zouden zo verteld kunnen worden.
     In de allereerste plaats de geur van warm deeg. Als ik mijn hele kindertijd in één soort materie zou moeten samenvatten, zou ik zeggen ‘deeg’. En wel het warme deeg in mijn grootmoeders beslagkom. Het groeide tussen de avond en de ochtend als een levend wezen. Het fascineerde me. En ik was zo verbonden met het leven dat erin oprees, dat ik voelde dat het pijn leed telkens wanneer het door handen werd gekneed. Ik was pas gerustgesteld wanneer ik zag hoe oma Arşaluis, Aurora op zijn Roemeens, en haar zuster Armenuhi het uitrolden en streelden, totdat het werd omgevormd tot dunne plakjes. De vrouwen spreidden op de bedden en op de tafels gladde lakens uit, waarop de dunne laagjes deeg voor de baklava werden neergelegd.
     Tijdens die nachten sliepen we dicht opeen op de banken. Het bladerdeeg mocht door geen enkele beweging en geen enkel geluid gestoord worden. We slopen ertussendoor en spraken op een fluistertoon met elkaar. Af en toe werd grootmoeder wakker en dan smeerde zij ze in, bij het licht van de petroleumlamp, met olie vermengd met ei. ’s Ochtends werden ze, droog als plakjes klei en knisperend als opgeslagen hooi, op elkaar gelegd. Ertussen werden gestampte walnoten gestrooid en er werd warme siroop overheen gegoten. De randjes werden afgesneden, zodat de deegvellen de vorm zouden aannemen van de bakplaten die langzaam in de oven bruinden. ’s Zondags, bij het middageten, sneed opa Garabet de baklava met een lang mes en deelde hem, afgemeten, aan ieder uit.
     Hetzelfde mes werd gebruikt bij het snijden van gedroogd rundvlees dat wij, met de Turkse benaming, pastırma noemden. Het vlees werd aan de dakrand van het huis opgehangen, zodat de wind het kon drogen en het licht het op smaak kon brengen. ‘Het lekkerste van alles,’ zei grootvader, ‘is de smaak van de wind. Je dient te weten hoe je deze in het eten moet laten doordringen.’ Het gedroogde vlees werd geweekt in een brij genaamd tsjemen, die helemaal vanuit Jerevan was opgestuurd. Grootvader nam het mes ter hand en sneed het eerste plakje af. We liepen de tuin in en bekeken het rossige stukje vlees. ‘De maan is niet te zien,’ zei ik. En opa: ‘Dat is niet goed.’ Hij wette het mes op een vochtige steen en sneed nog een plakje af. Het dunne vlees, waar de manestralen doorheen schenen, kreeg een gelige kleur. ‘Nu is hij wel te zien,’ zei ik. ‘Dan is het goed,’ meende grootvader. ‘Het licht en de wind zijn het smakelijkst, in combinatie met elkaar. Zo is het fruit goed rijp en kun je het vlees behoorlijk snijden.’
     De geur van fruit vulde het hele huis. Vooral met oud en nieuw, wanneer de Armeniërs nog in de periode van de kerstvasten zitten en in grote pannen anuş-abur wordt gekookt. Wat in vertaling ‘zoete soep’ zou betekenen. Het is een soort kolyva,* alleen wordt er door het gekookte graan allerlei fruit gemengd: vijgen, dadels, rozijnen, walnoten, sinaasappels. En daarover wordt kaneelpoeder gestrooid.
     Dan de geur van de schuilplaatsen. De verborgen plekjes, beschaduwde of zichtbare, maar die slechts zelden opengingen, en, nog verlokkelijker, de verboden plaatsen. Zonder schuilplaatsen om te verkennen is de kindertijd zinloos. Alleen wat verborgen is, is het werkelijk waard om gezien te worden. De geur van schuilplaatsen gaat gepaard met stilte, een stilte die ook haar eigen geuren heeft. Eerst de kasten met kleren waaronder, opgevouwen, de dekbedden en matrassen te vinden waren. In grootmoeders kast werden alleen zware kledingstukken bewaard, naar mottenballen ruikende overjassen, waarvan sommige nog van mijn overgrootmoeder Heghine Terzian waren geweest. Van de kleren van mijn overgrootvader had niets bewaard kunnen worden, alles was achtergebleven in een straat in Constantinopel, waar je de zon over de Bosporus kon zien ondergaan. Ze waren op een nacht gevlucht, met de kleren die ze aan hadden en een paar knapzakken waarin ze haastig wat spullen hadden vergaard die gemakkelijk te verkopen waren. Er deed een gerucht de ronde dat in de haven, bij Pera, een stoomboot had aangelegd die Armeense vluchtelingen aan boord nam. Toen hij op dek was geklommen, te midden van de verdwaasde en angstige meute, viel mijn overgrootvader op zijn knieën. Daarna stortte hij neer met zijn gezicht omlaag, hand in hand met zijn twee dochters. Ze draaiden hem om, sloten zijn ogen en bevrijdden zich uit de omklemming van zijn handen. Ze hebben de wake bij hem gehouden, met een kaasstompje dat ze wie weet waar op de kop hadden weten te tikken. Hij was niet de enige die te midden van de verwarring en angst toen de geest heeft gegeven. Voordat ze in Constanţa aankwamen, beval de kapitein dat alle doden overboord dienden te worden gezet. Zo is de Zwarte Zee het deinende graf van mijn overgrootvader Baghdasar Terzian geworden.
     Verder was er de kast met boeken. Opa Garabet kende vrijwel alle alfabetten: het Latijnse, het Cyrillische, het Griekse en het Arabische. ‘Zodat je je niet vergist,’ zei hij. ‘Het alfabet is het begin, daarom heet het ook alfabet. Je kunt overal beginnen, mits je het beginpunt kunt ontwarren.’ Mijn grootvader heeft de beginpunten ontward, maar heeft de eindpunten in de war gemaakt. Toen hij op zijn sterfbed lag, werden wij, de kinderen, geroepen om afscheid van hem te nemen. We konden niet verstaan wat hij zei. Hij leek rustig en sprak wijs. Maar we konden hem niet verstaan. Later heeft mijn vader me uitgelegd dat grootvader de talen door elkaar haalde toen hij met ons sprak: Perzisch, Arabisch, Turks, Russisch en Armeens. Alle streken die hij in zijn kindertijd en jeugdjaren had leren kennen, waren in hem tot leven gekomen. Zodat wanneer je je haast om te vertrekken en zomaar dingen grijpt die voorhanden zijn, net zo had hij, toen hij sprak alvorens deze wereld te verlaten, willekeurige woorden gegrepen.
     Zo was het ook met de boeken. Er waren boeken in het Turks, in het oude, oosterse schrift, tekenhandboeken in het Engels en oude uitgaven van de Larousse. Dikwijls zat grootvader te bladeren in een schitterend boek, in het Duits, over tapijten. ‘Onze tapijten,’ vertelde hij me, ‘zijn als de Bijbel. Je vindt er alles in, van de oorsprong tot het heden.’ We zochten allebei naar afbeeldingen van de wereld. ‘Dit is het oog van God,’ raadde ik, en opa Garabat stemde in. ‘En dat is een engel.’ ‘Dat is geen engel. Hij is al oud, dan moet het een aartsengel zijn. Misschien Rafaël, die is de oudste van allemaal.’ Ik had hem willen vertellen over de bejaarde engel in de tuin, die ’s zomers naar jodium rook en ’s winters zijn blote voeten met sneeuw waste. Ik begreep echter dat mensen die hun kindertijd niet zonder angst hadden kunnen beleven, niet de kans hadden gekregen om bejaarde engelen te ontmoeten. En grootvader kwam bij de bladzijde waar hij het trotst op was: het door hemzelf geweven tapijt, het kleed dat was uitgespreid in onze kamer, die van de kinderen, en dat nu in de kamer van mijn dochter Armine ligt. ‘Het is belangrijk,’ zei grootvader, ‘om een stevig dak boven je hoofd te hebben en een dik tapijt onder je voeten.’ Ons Perzische tapijt was compact, met de hand vervaardigd, met veel knopen. ‘Een tapijt moet zo dik zijn,’ legde grootvader uit, ‘dat wanneer je het oprolt, het evenveel weegt als een boomstam van dezelfde dikte.’ Ons tapijt heeft de geschiedenis doorstaan, en niet zomaar. In augustus 1944 kwam het Sovjetleger de stad Focşani binnen. Drie officieren werden bij ons thuis ingekwartierd. Ze hadden de hele nacht zitten drinken en waren ladderzat geworden. Mijn grootvader en zijn zwager, Sahag Şeitanian, de echtgenoot van tante Armenuhi, bleven wakker tot de dag aanbrak en hielden de wacht, zodat ze iedere keer dat een van de Russen een brandende peuk op het tapijt liet vallen konden opspringen. Tussen de stompen en de scheldkanonnades door waren Garabet en Sahag erin geslaagd om alle peuken te verzamelen. Er waren nauwelijks twee of drie schroeiplekjes overgebleven, die vandaag de dag nog te zien zijn. Grootvader had een regelrecht Kantiaanse visie op het leven: het dak boven je hoofd, het altaar voor je ogen en het zachte tapijt onder je voeten.
     Het was een onmogelijke opgave om alle boeken in huis te lezen. Maar ik kon ze thuisbrengen aan hun geur. Opa Garabet had me geleerd om boeken zo te leren kennen. Een goed boek rook op een bepaalde manier. Strak gebonden in zijn leren banden rook het bijna menselijk. Ik betrap me er soms op dat ik in boekwinkels de boeken besnuffel. ‘Alsof ik blind ben,’ zei ik. ‘En wat dan nog,’ zei opa Garabet met een schouderophalen. ‘Van alles wat je bent, zijn je ogen het minst van jou. Het licht is als een vogel die zijn eieren in een vreemd nest legt.’
     Ik heb boeken eerst begrepen door ze te betasten en eraan te ruiken. Ik was niet de enige. Tussen de bladeren trof ik soms een rossig insect aan. ‘Maak hem niet dood,’ hield grootvader me tegen. ‘Het is de boekenschorpioen. Iedere wereld moet zijn schepsels hebben. Het boek is ook een wereld. Alle schepsels zijn voorbestemd zich te voeden met de zonden en de fouten van de wereld, dat geldt ook voor deze schorpioen: hij verbetert de fouten in de boeken.’ Lange tijd heb ik hem niet geloofd. Nu ben ik echter de verteller, een soort klerk die oude fouten wil verbeteren. Ik ben dus een boekenschorpioen.
     En dan is er nog een geur die mijn kindertijd heeft voortgestuwd, te midden van de aroma’s van de Oriënt: het boeket van koffie. Dit ambacht hadden mijn grootouders meegebracht van hun geboortegrond in Anatolië. Het zetten van koffie was voor hen iets natuurlijks, zoals een ambachtsman aan de smaak van klei kan bepalen of deze wel of niet goed is om mee te modelleren. Ze deden het met distinctie, vol minachting voor hen die koffie dronken zonder de zin ervan te doorgronden.
     In de eerste plaats kochten mijn grootouders nooit gebrande of – God verhoede! – gemalen koffie. We hadden een koperen steelpan, zwart uitgeslagen van het vele branden. De deksel was voorzien van een speciaal mechanisme dat met een hendel in beweging werd gebracht en ervoor zorgde dat de bonen zo gelijkmatig mogelijk werden geroosterd. Deze operatie, op een laag vuur, nam ongeveer een uur in beslag. Het enige wat wij kinderen kregen waren geroosterde bonen. We sabbelden erop alsof het snoepjes waren en wanneer ze hun smaak kwijtraakten, kraakten we ze tussen onze tanden en kauwden erop.
     Dan volgde het malen. Ook vandaag de dag kom ik, in snobistische verzamelingen, nog dergelijke cilindervormige koffiemolens tegen, met hun puntige deksel, verguld en versierd met arabesken, op een hoop gegooid met andere nutteloos geworden voorwerpen, zoals samowars of strijkijzers met kooltjes. In mijn kindertijd was de koffiemolen een lid van het gezin. Het malen nam geruime tijd in beslag. De ouderen verzamelde zich reeds in de tuin. Grootmoeder legde zachte kussens op de houten banken, met smeedijzeren armleuningen. Ze maalden om beurten, terwijl ze in gedachten tot honderd telden. Degene die aan het malen was, bemoeide zich niet met het gesprek om niet de tel kwijt te raken. Als hij niettemin iets te berde bracht, betekende dit dat het een serieuze aangelegenheid betrof. Het is alsof ik hen nog zie onder de abrikozenboom in de tuin: opa Garabet Vosganian, bedaard, terwijl hij zijn blik over de verzamelde mensen liet glijden, Sahag Şeitanian, zijn zwager, ongeduriger en meer heetgebakerd, Anton Merzian, de schoenlapper, die uitentreuren hetzelfde verhaal opdiste over hoe hij zijn vrouw Zaruhi had geschaakt bij haar ouders in Panciu. Voor de verteller was de tocht van twintig kilometer naar Focşani, die hij zo’n veertig jaar geleden te paard had afgelegd, iets wat de vlucht naar Egypte naar de kroon stak. Hij smukte het iedere keer op, aangezien Zaruhi, die zo doof was als een kwartel, hem toch niet kon tegenspreken. Dan was er Krikor Minasian, de andere schoenlapper aan Strada Mare, met wie Anton Merzian in een heftige concurrentiestrijd was gewikkeld. Verder Ohanes Krikorian en Arşag de rosse, de klokkenluider van de Armeense kerk, de vogelvanger. En om hen heen het vrouwvolk, naar eau de cologne ruikende dikkertjes met hun handen in hun schoot gevouwen. Arşaluis, mijn grootmoeder, haar zuster Armenuhi, en verder Paranţem, Zaruhi en Satenig.
     Het malen was klaar na ongeveer vijftienhonderd omwentelingen. De molen werd warm. Totdat je hem niet meer vast kunt houden, zei grootvader. Totdat de koffie zo fijn is als zand, voegde hij eraan toe. Maar dat deed hij alleen wanneer Sahag Şeitanian er niet bij stond. Die hield niet van zand.
     Soms kreeg ik ook de molen toegestopt om aan de hendel te draaien. Het messing werd verhit en door de kieren drong de koffiegeur naar buiten. Af en toe strooide grootvader een beetje in zijn handpalm en snoof, met de air van een rechercheur die een drugsvangst monstert. Dikwijls gaf grootvader opdracht tot nog een ronde en de oudjes legden zich erbij neer, want het welriekende poeder diende zo fijn mogelijk te worden.
     Vervolgens werd de koffie gezet. Het koffiekannetje had de vorm van een afgeknotte kegel. ‘Zodat de stoom zich ophoopt en begint te fluiten,’ zei grootvader. ‘Hoe meer stoom er zich ophoopt, hoe meer smaak het brouwsel krijgt.’ Af en toe werd de inhoud geroerd. Daar bestonden ook vast regels voor: het kannetje stond op het vuur totdat de vloeistof aan de kook dreigde te raken. Dan werd de schuimlaag eraf geschept en in een van de kopjes gedaan. Vervolgens werd het kannetje teruggeplaatst op de vlam. En zo telkens opnieuw, totdat de koffie even vaak aan de kook was gebracht als dat er kopjes klaarstonden. Ik stond graag naast grootvader terwijl hij koffie zette. Hij was handig en wijs. Hij vertelde me dan de meest zonderlinge dingen. ‘Terwijl je koffie maakt,’ zei hij, ‘mag je alles zeggen wat in je hoofd opkomt. Alles wordt je vergeven. Wie samenkomt rondom de koffie, mag geen ruzie maken. Daarna moet je het zelf weten.’ Het was zijn moment van vrijheid. Dan had hij veel weg van mijn bejaarde engel.
     Nu over de kopjes. Als veel andere vergeten gewoonten is ook die van het drinken van koffie teloorgegaan. Tegenwoordig wordt er uit allerlei soorten kopjes gedronken, vaak zelfs uit grote mokken, bestemd voor water. Er wordt oploskoffie gedronken, die geen drab achterlaat, laat staan een schuimlaagje. ‘Het schuimlaagje,’ legde grootvader uit, terwijl hij met het lepeltje roerde, ‘is het blazoen van de koffie.’ De in een kring geplaatste stoelen, klaar voor het geklets, zijn tegenwoordig niet langer zacht. De mensen drinken hun koffie in alle vroegte, als ze de slaap nog niet helemaal verjaagd hebben en niet praatgraag zijn. En voor velen is de koffie slechts een voorwendsel om een sigaretje op te steken.
     De koffiekopjes waren klein, fraai gekleurd en hoorden bij het schoteltje. Het koffiekannetje werd op zijn Turks een gezve genoemd, en de kopjes fingean. Het hele instrumentarium droeg Turkse namen en zelfs de koffie werd soms in het Turks als khaife aangeduid. Omdat mijn grootouders dezelfde dingen vroeger bij hun voorouders hadden gezien aan de oever van de Bosporus of de Eufraat, vermengden de herinneringen en de woorden zich waarschijnlijk.
     De ouderen van mijn kindertijd dronken hun koffie om zes uur ’s middags. De ceremonie van het bereiden geleidde het gesprek al in een kalm spoor. Ze verschaften zich een beetje ruimte tussen de kussens. Ongehaast dronken ze hun koffie, luidruchtig slurpend en genoeglijk smakkend. Het was het ogenblik waarop, de zwerftochten, de met bloed bezoedelde herinneringen en het verstrijken van de tijd ten spijt, de wereld onveranderd en vredig leek, en de gemoederen gerust.

     Grootvader pakte zijn viool en speelde totdat het koffiedik in de kopjes was opgedroogd en allerlei kronkelende paden vormde. Grootmoeder las geen koffiedik, want grootvader zei dat wat geschreven was, toch moest gebeuren. En kommer en kwel horen bij de wereld als gras of regen. En als je probeert de voorzegde narigheid te vermijden, gebeurt deze toch, alleen schuif je hem dan af op de schouders van een ander. En waarom zou je, naast alles wat je al te verdragen hebt, nog een extra zonde op je nemen?

        Vertaling Jan Willem Bos

 ______________________________
Varujan Vosganian (1958) is econoom, politicus en schrijver. Hij is sinds 1990 lid van het Roemeense parlement en is enige tijd minister van Economische Zaken en minister van Financiën geweest voor de Liberale Partij. Vosganian heeft drie dichtbundels en een bundel korte verhalen gepubliceerd voor het verschijnen van Cartea şoaptelor in 2009. Het werd in Roemenië uitgeroepen tot ‘Boek van het jaar 2009’. In 2013 verscheen een nieuwe verzameling korte verhalen.