Pentekening
van Jacques Abeille
Ik had alles achter
mij gelaten om mijn verdriet te ontvluchten; ik leefde onaangedaan in deze hut
tussen een uitgestrekt strand dat door de branding werd gebeukt en hoge orgelpijpen
van pijnbomen. Ik kende er elk meertje dat omzoomd werd door waterwilgen en
griendland, en met zomereiken werd beschaduwd door hun eigen duisternis en
geniepige, heerszuchtige braambossen. Ik kende de eenvoudige lieden van de
streek en leefde van bijna niets in het dode tij van de tijd.
In dat jaar was de komst van de herfst
onbestemd. Opeens was er die dag die al tegen het middaguur uitdoofde.
Langgerekte kreten schuurden over de vlakte die plotseling verkild werd door de
kou. Waaien maar!, gierde de wind, waaien suisde het, totdat de wind wat afnam.
De hemel was pikzwart geworden. Er viel alleen wat licht op de loodkleurige
oceaan. Ik stond op het strand en aanschouwde de komst van het noodweer. De
vloed van de nacht had het zand hard gemaakt. Regen stortte neer, traag en
dicht, de hemel bekrassend met een wrede bleekheid.
Omdat zij maar een schaduw was, rechtop
in de stortbui, een schaduw die zacht bewegend voortging, opgenomen in de
schommelende bewegingen van haar zeer grote paard dat slaperig voort stapte, en
nadat de duisternis van de omgeving, die door stuifregen geteisterd werd, wat leek
op te lichten, noemde ik haar Schaduw. Zij kwam recht op mij af, gevolgd door
haar troep hongerige wolven; het leek wel een terugkomst terwijl ik al begonnen
was haar kwijt te raken. Zij naderde als een verschrikkelijke dreiging. Maar
toen haar knie lichtjes mijn borst raakte, viel zij van haar paard. Ik ving
haar op in mijn armen, drukte naar onmiddellijk tegen de holte van mijn lijf. De
wolven die ons omgaven huilden en de wind begon weer hartverscheurend te
gieren.
Ik droeg Schaduw mijn hut binnen. De
dieren volgden en vluchtten de openstaande hooischuur binnen. Ik vleide haar
neer op mijn kelpmatras en liet haar rusten in de bittere geur van gedroogde
wieren. Op haar zijde had zij een stervormige wond en uit haar rechteroog
drupte een traan van bloed. Terwijl de storm in volle woestheid het verschil
tussen dag en nacht uitwiste tot één grote duisternis heb ik haar verzorgd met
kompressen van klei en bladeren op haar wonden, en ik gaf haar een kruidendrank
te drinken die haar verbinding met het leven herstelde. Ik waste haar
krachteloze lijfje en wreef haar gloeiende huid met zalven in. Haar omvattend
met mijn ledenmaten om haar zweet weg te wissen, en haar wiegend om haar tot
rust te brengen, verzorgde ik haar zoals een moeder haar kind probeert te
redden. Ik bleef volledig en onophoudelijk bij haar totdat de levenskracht bij
haar terugkwam en haar het lijfelijk bewustzijn hergaf.
Daarna kwam er voor ons een smeulende
tijd waarin het licht wegkroop. Nachtzwarte vlekken trilden in de holten van haar
rug die nu eens opstandig en dan weer kwijnend was. Wij verenigden ons in trage
omhelzingen die onze sappen met elkaar mengden. Haar zwakte voedde mijn
hartstocht, ridderde mijn mannelijkheid. Ik wist niet wie van ons beiden de
ander weer tot leven bracht.
Toen het licht weer was aangebroken,
waagde Schaduw zich buiten de lauwe beschutting waarin ik haar beschermde. Een stralende
zon maakte de lucht vitaal. Ze wandelde naakt onder de bomen tussen de troep
ongeduldige wolven, of ze galoppeerde over het strand langs de zee. Daarna liet
ze zich tegen mij aan vallen, vol hartstocht en overgave; het was alsof haar
kinderjaren nooit waren geëindigd. Soms werd ik 's nachts wakker en luisterde
dan naar haar adem die snel en krachtig was. Ik voorvoelde koortsachtige
wedlopen waar haar buitensporige dromen haar heen riepen. Ik zag haar ver van
mij verwijderd, overgeleverd aan hachelijke smarten, gekruisigd door de
slechtheid van de wereld. Ik prevelde haar naam, Schaduw, als een gebed.
Ik wist dat zij zou vertrekken en haar
mysterie onverklaard zou laten, ook al ware wij voor elkaar de altijd verwachte
troost geweest. De gewone dingen hadden hun intieme vreemdheid hernomen en
werden opstandig voor mijn handen. Vaak verwond ik mij eraan, of stoot ik mij,
als ik van de ene plaats naar een andere ga, aan een onzichtbare muur, want de
leegte omsluit mij. De aarde is bitter, de meeuwen verscheuren met hun
boosaardige kreten de lucht. Een kleurloze horizon komt naderbij. Schaduw heeft
mij zelfs het geduld niet gegund om ouder te worden, want alle beloften waren
nagekomen.
© 2020, Jacques Abeille c/o Le Tripode, Paris
Vertaling uit het Frans door Laurens Vancrevel.
________________________
Notitie over deze vertelling