LAURENS VANCREVEL - DE DEMONEN VAN HET PARADIJS




Een dantesque droom

met verbeeldingen van Jörg Remé

  


Quei che dipingue lè, non ha chi ’l guidi ;
Ma esso guida, e da lui di rammenta
Quella virtù, ch’è forma per li nidi.
– Dante Aleghieri, Paradiso

Des couches innombrables d’idées,
d’images, de sentiments sont tombés
 successivement sur votre cerveau, aussi
doucement que la lumière.
  Charles Baudelaire, Les paradis artificiels

Je vais dévoiler tous les mystères :
mystères religieux ou naturels,
mort, naissance, avenir, passé, cosmogonie, néant.
Je suis maître en fantasmagories.
  Arthur Rimbaud, Une saison en enfer


1

Diep in de oneindigheid schreef de liefde mijn boek op de losse bladen die overal in de wereld zijn verspreid.
De essentie en de ongrijpbare bijzaken zijn er allemaal in versmolten tot een eenheid zonder gelijke.
Ik zag de samenhang van het geheel.
Mijn herinneringen daaraan verschaffen mij diepe vreugde.
 
         Zo was ik zwervend midden in het heelal gekomen, geleid door de duif op mijn muts.
Mijn betoverd palet bleef onzichtbaar, mijn penseel vond zijn weg zonder dat ik hem bestuurde.
De plantengroei was zuidelijk, de dieren waren mij onbekend.
Er waren beschutte hoekjes landschap, en daarbinnen de contrasten van brekend licht, daarbuiten de smalle en soms weidse vergezichten naar een duizelingwekkende open ruimte, die zich schuil hield in de beschutting.

         Soms zag ik een landschap met antieke ruïnes, opgenomen in de harmonie van heuvels, valleien en zilverige bergen in de verte.
Er waren beekjes, een overdadige begroeiing en een gouden licht, waardoor aan het spel van nimfen een wellustige entourage werd verleend.

2      

Tussen de abstracte banen van licht en schaduw en de imponerende vormen van struiken en pijnbomen lag mijn beminde, in dromen gevangen, in dat bos zonder paden.
 

Haar haren golfden als een waterval over het gras.
Zij ontwaakte door de gloed van mijn blik.

Toen was het alsof een wolk zich om ons heen spreidde, een glanzend sieraad dat alle zonlicht opving en weer uitstraalde.
Die parel omhelsde ons zoals water licht kan opdrinken en zelf toch onveranderd blijft.
Maar zij zag mij niet.

Zij wilde zichzelf niet kennen, ze was tevreden met zichzelf.
En hoewel ze zich merkbaar thuis voelde in het paradijs, dat zij het hare mag noemen, beroemt ze zich niet op een geestkracht die voor een gewone vrouw niet is weggelegd.

Waarom zou een paradijs onbezield moeten zijn, vooral het paradijs van de herinnering dat toegang geeft tot het behekste woud van de fantasie?
Daarom zal zij mijn bruid zijn, mijn andere ik.
Ze zal mij aansporen mijzelf te vinden.
Ik ben de zonsopgang van het gedroomde paradijs.
Ik en het kleurige licht zijn één.

3

Mijn beminde strekte haar armen in wanhoop opzij toen zij merkte dat de hellehond de bergen had gekliefd met zijn staart van staal.



Ze werd verschrikt door zijn geile stank, maar zijn indrukwekkende kop leek zich van niets bewust.

         Ik was onmerkbaar naar haar opgestegen.
Zoals je vonken in een vuurgloed kunt onderscheiden, en in een tweegezang verschillende stemmen afzonderlijk kunt horen als de ene stem soms hoger en dan weer wat lager zingt, zo zag ik in haar ogen vele lichten blinken.
Haar licht, een feest voor mijn ziel, sprak mij toe.
Mijn beminde zei: ‘ Verwoord de hunkering die je bezielt, en leg heel je hart in die ontboezeming. Al kan ik je verlangen vermoeden, de uiting van je honger biedt mij de kans je te voeden.’ 
Haar ogen lachten vurig als fakkels. Het was alsof ik aan de hemelboog mijn glorie kon aanschouwen.

Maar plotseling werd de hellehond besprongen door een zespotig monster dat zich in hem vastbeet.
Het sloeg twee poten als een tang om zijn buik, en twee andere poten om zijn voorlijf.
Geen klimop hecht zich sterker aan een tak dan dit monster zich hechtte aan de ledematen van de hond.

Ze zijn al vechtend in elkaar vergleden, als verhitte was, hun kleuren liepen door elkaar, geen van beiden leek nog op de uiterlijke vorm van ervoor.
 Zo kruipt de verzengende rand van een vlam op wit papier naar voren.
Hun koppen smolten samen.
Vier poten verdwenen terwijl er twee uitgroeiden; nooit geziene ledematen ontstonden uit buik en romp, uit heupen en poten.

Rook die in nieuwe kleuren om hen heen gleed, heeft de een gegeven waar ze de ander van beroofde.
De bek trok samen naar de slapen, en wat wegtrok heeft zich gevormd tot nieuwe oren.
Wat niet voor iets anders plaats moest maken werd een teveel dat naar buiten stulpte.

Het monster heeft toen zijn bek opengesperd, waarna het langzaam verdween.
De hellehond wierp zijn stinkende vacht af, en bleef achter als een stralende verschijning.
 


4

Als een fontein van licht, zoals de vonkenregen die omhoog spuit als je slaat op een stuk smeulend hout, zijn meer dan duizend sterren omhoog gestegen, de ene wat lager en de andere wat hoger, naar de plaatsen in het hemelruim die de zon hun had toegewezen.

         De hond sprong glanzend voor mijn beminde uit door het dichte woud.
Zij volgde haar hond, die rende naar het punt waarnaar het leven op aarde zich richt.

         Zoals het klokkenspel dat ons wakker maakt wanneer de bruid de dag bezingt om haar minnaar het hof te maken, zo wentelde het wiel van het heelal weer om en om als tevoren.



5

Ik liep voort langs een beschaduwd pad en zag dwars door een wolk die zich geopend had de zon een bloeiende weide kleuren.
De flonkerende lichtstroom vloeide tussen oevers waar de lente heel haar pracht vertoonde.
Het was een speellandschap.

         Ook de demonen van het paradijs waren van een licht doordrenkt waarvan ik de bron niet kon ontdekken.
Vonken, in het rond gespet door de stroom, sierden de bloemen - edelstenen leken ze, in glanzend goud gezet; steeds als zij in de stroom verdwenen zag ik, door geuren bedwelmd, hoe nieuwe in hun plaats kwamen.

         Toen zocht mijn blik de ogen van mijn beminde weer.
Zij, mijn verleidingskunstenares, vervulde mij van verblindend licht, weergaloos van kracht en omvang.
Een vlam kwam door het paradijs geschoten, die haar in een kring van vuur omwervelde en omsloot zoals een kroon.

         Mijn penseel tekende alle leven, dat heeft daarvoor nooit model gestaan, het gaf zelf de vormen aan wat het tekende.
Het werden mijn stiltebeelden.
Het schiep mijn beminde, die ik zo lief heb dat mijn ogen geen ogenblik van haar kunnen afdwalen.
Ze werd als een godin omgeven door de damp van een wolk of door mist en de lichtstralen werden verweven tot een gordel.
De allermooiste edelstenen waren als sieraad van haar gestalte, een verboden geschenk, slechts voorbehouden aan mijn blik.
Zo’n sieraad was de zang die ik toen hoorde.
 


         Alsof een bliksem mij bij toverslag beroofde van mijn zichtvermogen, zodat ik even verblind was en niets meer kon onderscheiden, zo omsloten lichtende handen mijn ogen.
De handen schitterden en leken een sluier, zo dicht dat veel onzichtbaar voor mij is gebleven, als een vervluchtigend naakt.
Verbijsterd was ik van dat licht.
Het zette mijn begeerte aan om alles te kunnen zien, vol overgave, onverzadigbaar.
Ik raakte door dat licht zo in de ban, dat ik er mij nooit meer van af kan keren.

         Ik keek van de hoogte van mijn vervoering omlaag, en zag beneden mij de ronde aarde, zo klein dat ik mijn lachen niet kon bedwingen.
Het was een eiland van het leven.
Al was mijn eigen vleugelkracht te gering, de bliksemflits trof mijn begripsvermogen, en bracht mij verzadiging van mijn begeerte.
Mijn kracht tot doorgronding vervloog, mijn verstand sliep.
Maar zoals een wiel, dat gestaag zijn wenteling vervolgt, zo werden mijn gevoelens en mijn wil voortbewogen door de liefde, die ook de zon en de sterren beweegt.


______________________________

Laurens Vancrevel was tot 2001 werkzaam bij uitgeverij J.M. Meulenhoff. Hij vormt samen met Her de Vries de redactie van het surrealistische tijdschrift Brumes Blondes en de gelijknamige uitgeverij. Recente boekpublicaties: De magnetische kracht van 17 13 (essays, 2012) en Waartoe (gedicht, 2011). Onlangs verscheen CE QUI CERA - WHAT WILL BE - LO QUE SERA, een door Vancrevel samengestelde almanak van de internationale surrealistische beweging.
Jörg Remé (Dantzig 1941) woont en werkt als beeldend kunstenaar in Amsterdam, Zie verder HIER.



FRANS KUIPERS - SCHAPENEILAND (GEDICHTEN)



HOU het vuur aan de praat,
beziel de zinkende zooi, oude man,
ontzeg de gewenning haar troon,
red je droom uit het slaaphuis.

Niemands onderdaan ben je, iedereens naaste,
de enige getuige van je dagelijkse droom.
Zolang de moleculen zich nog tot een
schaduwwerpende gedaante laten formeren,
trek je dag aan, doe je zon om
en geloofhoophouvan.

*


IK is het spookhuis, ik is het ongeregelde zootje,
ik is de verenigde staten in voortdurende verandering,
ik is de baas van het beestenspul maar niet heus.

Dit is heus: van oudsher oproerkraaiers kameraad,
symphatisant met de zoetwaterpiraat,
ik zei de gek zal u zeggen waar het om gaat:
een paar regels recht voor zijn raap,
het duister in dichterlaaien te zetten.

*


ZE DEDEN me in de ban van Onzijn en Zijn,
de koekoek zij dank.

Ze trokken soep van mijn kindsbeen en lazen me de knekelles.
Ik harlekijnde mij hun spel uit.

Krulhaar had ik en voor liefde een hondenneus.


*


ZE ZIT op de achterbank bij het raam en zegt niks
maar ik weet dat ze zingt: 'Blauwemaandag me godgans,
doe me de vierwindenpolka en de langekronkelweg,
het beste in de wereld is gratis en druipt van het toeval,
doe me het scheepsrecht, zonnehaal me, doe me de dag.'

*


MET EEN STOFZUIGER in de woestijn stonden jullie vannacht
en zeiden
'Het geschenk ben je zelf'
en zeiden

'Wij waren net zo topgeheim van ziel als jij, hoor.
Ook wij schemerden graag
en keken naar dat rare avondlicht.
Ze hebben ons even-goed in de mensenknoop gelegd.'

*


OM NIET.
Om de stilte en om de stilte te vertalen.
Om het lied.
In uw muil te kijken, winterzee.
Staan op het paadje zonder naam.
Ik kwam om het winterzilver.
Ik kwam om het wintergoud.
Om het verdreven sterrennachtmirakel
en het middeleeuwse donker.
Ik kwam om de stilte en om de stilte te vertalen.

*


KORTE DAGEN. Koude dagen.
Eenden die te wild waren om zich te laten voeren.
Eenden die wegvlogen, verschrikt.
De schotse hooglanders, wezens uit een andere tijd,
lange horens op harige koppen, nors, oud-testamentair,
lagen te herkauwen in de hardbevroren  wei.
Ik liep naar buiten de nieuwe, natte dag in.
Er hingen ijsdruppellampjes aan de pinnen van het prikkeldraad.

*


DE ZEE - huis van de haring en de potvis, moeder van de jungles,
zelfde geur die uit de koeienbek komt,
uitkotser van het vermalen gebeente van uitgestorven soorten
en wisser van de voetsporen van de zonet langsgekomen sterveling.

*


EN AL DIE TIJD achter de patrijspoortjes
in hun ritselendste jurken de gezusters Herfstblad
rondedansjes doende onder de kale berkenboom.

*


DE OUDE VLIER kwam me bezoeken vannacht
hij liet zijn trossen hangen. zwaar en zwart,
tot in het kroos van de sloot.
Het knotwilgenpaadje vergezelde hem en al die beestjes
waar het van wemelt en die de glorie van een zomerdag uitmaken,
de muggen dansend in de stralenbundels tussen het gebladerte,
vleugelslagen, vogelkreten, gezoem om de bloem.

*


SLOEPENDEK DRIE stond er koud in het niet-nieuws.
Lang aan de reling die middag
verstond zich de zoveelste zeevarende met de zee.

*


IK GROET JULLIE zeemannen en scheepsjongens, pierewaaiers, jutters
en verstekelingen. Ik groet jullie, vrienden van het meeuwengekrijs
en het lawaai van de branding. Ik groet jullie, passagiers kijkend naar
het schuimende zog moederziel alleen gezeten op de voorste bank
van het bovendek van de veerboot in de wind en de kou.
Ik groet jullie belagers van
fort Europa in krakkemikkige bootjes, drenkelingen en verdrinkenden
met een tros bellen boven het hoofd. Een bel met een vloek, een bel
met een bede, een bel met een klacht en een bel met een reutel.
En vanuit de diepte omhoog snellen die bellen - zij behoren aan mij
zegt de lucht, van mij zijn ze in ieder geval niet, zegt de zee -
met hun kostbare lading, de laatste adem van een gestorvene,  op weg
om weer met de winden vereend te worden.
Ik groet allen die stappen op treeplanken
hebben gezet, kaapvaarders, matrozen, kofferdragers en opeens herinner
ik mij Langejan uit het stadje van mijn verdronken jeugd. Nooit iets
met de zee te maken gehad Langejan, maar in een zee-officiersuniform,
gouden tressen op de schouders - ik weet niet in welke uitdragerij
voor een habbekrats op de kop getikt - liep hij ieder weekend te flaneren
door de straten van het verdronken stadje van mijn jeugd, zat peinzend
op terrasjes, de officierspet  op het tafeltje naast zijn consumptie.
Ik groet jou, Langejan, zoeker van soelaas, schipper naast god, kapitein
op de waanzee.
Ik groet de heren van de Oost- en West-Indische Compagnie.
Ik groet jullie door de zee geschommelde slapers in hangmatten in het ruim
van het schip varend onder sterren en maan.
Ik groet jullie allen ontdekkingsreizigers
en veroveraars, noormannen, galeislaven, dodo-eters, levertraanslikkers,
Goedenvrijdags - raarwateravonturen zijn er en bitterheden niet te pruimen -
zeeschuimers, muiters, lijders aan scheurbuik, gekielhaalden, walvisvaarders
- de zee is het grootste werelddeel op aarde, de zee is een omgekeerde hemel
waarin vliegen de vissen, alles wat vaart beweegt zich tussen twee hemels,
de rompen van schepen zijn door lippen van water omgeven, alles wat vaart
beweegt zich voort op een kus.

 ______________________________
Frans Kuipers publiceerde onlangs bij uitgeverij Atlas-Contact de gedichtenbundel MOLWERK. Klik HIER voor meer poëzie van Frans Kuipers op Het Moment.