WIEL KUSTERS - DE DUUR VAN EEN BOEKET



Toon Teeken: Uit de Boeketreeks, 2018, gouache op papier, 50x35cm.



De duur van dit precies een jaar te vroeg
bezorgd boeket reikt verder dan zijn geur,
die nu nog lieflijk is maar lijflijk wordt:
een levenswaas dat je het liefst verjoeg.

Het is december nu, de eerste van
de maanden die het overleven moet.
Daar staat het in een vaas. Nog heeft het tijd,
als water dat je steeds verversen kan.

Een nieuw jaar volgt. Vuurwerk. Niets zo stil
als dit boeket. Het water ruikt wat oud.
Al te vaak gezien, maar nooit gedacht
aan wat de dood van bloemen zeggen wil.

Februari. De stengels hangen slap.
Je legt ze op het koude aanrecht nu,
ze voelen als kleverig nat fluweel.
Je ziet ze als verdronken in hun sap.

Maar rijm is soms niet meer dan rot in de
betekenis, vis maart roert al zijn staart.
Geen water meer. Je laat ze drogen
en denkt: ik zal ze nog eens samenbinden.

Je schuift wat met de stelen, richting len-
te. De eerste fase van hun niet-bestaan?
Snij-, snijbloemen, gesneden maar niet snij-
dend. (Je voelt de pijn die ik soms ben.)

Toch heb je ze weer in de knop gedacht,
de staat waarin je ze niet eerder zag.
Ben je aan hen, zijn zij de hand ontgroeid
die hun een nieuwe bloei te binnen bracht?

Wat is verdorren anders dan verblijven?
De zomer heeft zijn handen vol aan groen
dat donker wordt van licht en niets meer wil
dan tijdelijk zijn en niettemin beklijven.

Nog één keer in herinneringspracht
dit groots boeket, dat veel te vroeg bezorgd
zijn leven rekken, tijd verwekken wil.
Zo vierde het met jou een laatste nacht.

Nazomer die zijn kleuraccenten plaatst,
een meer dan herfstig tafereel herschikt
tot wat het wel niet was maar niettemin
uit angst bewaren wilde tot het laatst.

Er rest nog een bemoste tak, vulling
in het verjaard boeket dat zich tot slot
van bloemen en hun stelen heeft ontdaan.
Toch onverwacht komt de onthulling,

de bel. Een hand reikt verse bloemen aan.
‘Ben veel te laat, heb weinig tijd vandaag,
moest gisteren al weg. Laat je mijn bloemen
staan?! Tot ik je schrijf, wie weet waar vandaan.’


GABRIEL JOSIPOVICI - CONTRE-JOUR



uit Tegenlicht – een drieluik naar Pierre Bonnard

Er is een formule die perfect past bij het schilderen:
veel kleine leugens omwille van één grote waarheid.

Pierre Bonnard


Een

Ik had niet verwacht jullie ooit nog terug te zien. Maar daar waren jullie.
            Grappig, dacht ik. Ze zijn niet veranderd.
            Ik belde aan en je keek niet verbaasd toen je opendeed. Ik weet niet wat ik verwachtte. Maar het was alsof je geweten had dat ik zou komen.
            We liepen de gang door, jij iets voor me uit, en de kamer in, en daar zat hij, aan zijn kleine tafel in de hoek, de krant te lezen. Hij keek naar ons, zijn ogen helder achter zijn randloze bril, en toen weer naar de krant, en jij wendde snel je hoofd af en zei: ‘Laten we hem maar niet storen.’ Er stond werk van hem opgeslagen langs de muren, maar als gewoonlijk wekte zijn kamer niet zozeer de indruk van een atelier als wel van een gang, een plek waar je langskwam als je ergens anders naartoe liep. Ik herinner me nog goed wat hij een keer zei toen ik nog klein was: ‘Als ik een echt atelier had zouden de mensen te veel van me verwachten en zou ik nooit meer iets meer voor elkaar krijgen.’
            We lieten hem daar achter en gingen naar de keuken. Pas toen realiseerde ik me dat er iets ontbrak. Ik keek om me heen naar de mand, de schoteltjes met eten en melk op de grond, maar zag ze niet. Toen keek ik naar jou, maar zoals altijd keek je naar beneden en van me weg. Ik durfde er niet naar te vragen.
            Nee. Zo ging het niet. Het ging sneller. Op hetzelfde moment dat ik besefte dat ze allemaal weg waren, de laatste Freddy, de katten, op dat moment besefte ik ook dat het huis door niemand meer werd bewoond behalve door jullie, besefte ik dat het zelfs niet meer door jullie werd bewoond.
            En toen, zoals het gaat met dat soort dingen, verdween ook het huis, en bleef ik alleen achter met niets meer dan het besef van jullie aanwezigheid, van jullie voortdurende aanwezigheid.

Je kunt jaloers zijn op een broer of een zus maar ik geloof niet dat je jaloers kunt zijn op een huisdier.
            Ik ben nooit jaloers op ze geweest. Het lag niet aan hen dat jij me behandelde zoals je deed.
            Behandelde is niet het goede woord. Dat klinkt te positief. Het lag niet aan hen dat mij het gevoel werd opgedrongen dat er daar geen plaats voor me was.
            Integendeel. Ze maakten deel uit van hetzelfde probleem.
            Probleem is niet het goede woord.
            Een van de redenen waarom je je hoofd boog zoals je deed, mensen nooit recht aankeek als je met ze sprak. Tegen een hond of een kat praat je met neergebogen hoofd, nietwaar? Misschien hadden jullie ze daarom wel. Dan kon je met ze praten en vermijden om andere mensen aan te kijken. Mij aan te kijken.
            Ik zeg niet dat je dat niet wilde. Ik bedoel dat zelfs als je sprak je niets zei. Begrijp je wat ik bedoel?
            Je hebt me er een keer naar gevraagd, tijdens een van mijn zeldzame bezoekjes, of misschien was het in een openbare ruimte, misschien waren we elkaar toevallig op een feestje of bij een receptie tegen het lijf gelopen en stonden we daar en spraken met elkaar als vreemden, over die afgrond van zo veel misverstanden heen. En jij zei: ‘Denk je helemaal nooit aan ons?’ Je zei niet ‘wel eens’, je zei ‘helemaal nooit’ – ‘Denk je helemaal nooit aan ons?’ Alsof het voor ons beiden vanzelfsprekend was, voor de hele wereld zelfs, dat je moest uitgaan van het negatieve, dat het ondenkbaar was, zelfs in een vraag, dat je uitging van de mogelijkheid dat ik wel degelijk aan jullie dacht. En ik antwoordde, zoals ik altijd doe in dergelijke gevallen: ‘Ja, soms.' Terwijl ik het zei dacht ik, kon ik maar zeggen wat ik wilde, werden mijn antwoorden maar niet op de een of andere manier door jou voorafgegaan, dan had ik je kunnen zeggen wat tenslotte de waarheid was: ‘Altijd. Altijd. Onophoudelijk.’ En dat zou je plezier hebben gedaan. Zo veel plezier dat onze verstandhouding er misschien voorgoed door zou veranderen. Dat een gesprek tussen ons dan weer mogelijk zou worden.
            Of eigenlijk, voor het eerst mogelijk zou zijn.
            Maar natuurlijk zei ik het niet. Wat ik zei is precies wat jullie beiden vreesden dat ik zou zeggen, wat jullie mij stilzwijgend dwongen te zeggen, mijn gebruikelijke vlakke, defensieve, ‘Ja, soms’. Alsof ik jullie duidelijk wilde maken dat ik jullie niet nodig had, mijzelf de pijn wilde besparen van jullie zoveelste demonstratie dat jullie mij niet nodig hadden, maar daarmee natuurlijk juist jullie afwijzing onvermijdelijk maakte.
            ‘Je zit daar in het donker te piekeren,’ zei je een keer tegen mij. ‘Je zit in die flat van je naar buiten te kijken en ziet niets dan je eigen weerspiegeling.’
            Nee. Zoiets heb je nooit gezegd. Hoe had je dat gekund? En waarom zou je dat zeggen? Je hebt nooit meer aan me gedacht nadat ik ben vertrokken. Ik was degene die aan jou dacht. Die zich afvroeg of dezelfde rituelen nog in acht werden genomen, dezelfde ritmes, dag in dag uit. Omdat die rituelen en dat ritme in mijn eigen leven ontbraken, denk ik. Alsof, toen ik eenmaal alleen was, gescheiden van jullie, er nooit meer zoiets als een ritme zou kunnen ontstaan, er alleen nog afzonderlijke momenten zouden zijn die niets met elkaar te maken hebben. Veel afzonderlijke momenten, en daartussen gaten. En het was niet sinds mijn vertrek dat mijn leven zo begon aan te voelen, maar vanaf de dag in de badkamer, de dag dat ik binnenkwam en je daar vond, en me toen omdraaide en hem zag zitten, onbezorgd, schetsen makend. Tenminste, zo voelt het nu, als ik terugkijk.
            Omdat het misschien niet zo is gegaan. Misschien is het allemaal al veel eerder begonnen. Of erna. Misschien verbeelden we ons slechts dat we recht hebben op ritmes, ooit naar die ritmes leefden, terwijl er alleen maar momenten waren. Afzonderlijk. Onderscheiden. Als kralen aan een snoer. Alleen is er geen snoer. Of het snoer is gebroken en de kralen rollen weg over de vloer. Je zakt door je knieën en probeert ze allemaal op te rapen, maar eentje is er onder het bed gerold, je strekt jezelf uit, tast ernaar, maar daardoor rolt hij alleen maar verder weg, en dan, als je opstaat, stap je op een andere die al die tijd achter je lag, en hoor je hem barsten.
            Misschien was het geen schuld wat je voelde, maar angst. Een alles doordringende angst die je ongeschikt maakte om je plichten als moeder en als vrouw te vervullen. Had je dat schuldgevoel altijd al of kwam dat pas later? Voelde je je schuldig omdat ik niets voor je betekende? Of was je gewoon ongelukkig? De vragen vermenigvuldigen zich, antwoorden blijven uit. Alleen jij bent echt, je gebogen hoofd, die abrupte manier van je afwenden, die uren in de badkamer. De rest is – wat?

Om terug te komen op ons gesprek. Toen je zei: ‘Denk je helemaal nooit aan ons?’ en ik als altijd antwoordde, ‘Ja, soms,’ zei je meteen: ‘Niet heel vaak,’ alsof zelfs mijn gevoelens niet aan mij toebehoorden, jou van rechtswege bekend waren. Wat kon ik zeggen? ‘Niet heel vaak,’ zei je. Niet eens meer verhuld in de vorm van een vraag. En het leek je genoegdoening te verschaffen, dat ‘niet heel vaak’, uitgesproken op de toon van iemand voor wie niets verborgen blijft, en je wendde je af, waarschijnlijk was je al aan iets anders gaan denken nog voor je uitgesproken was, onze gedachtewisseling had geen belang gehad, had je nauwelijks geraakt, alleen maar bevestigd in wat je altijd al had geweten.
            Niet dat de vraag sowieso niet echt was. Alleen dat je concentratievermogen zo beperkt was. Je schoot naar voren, je sprong erin, zocht houvast, grip, wilde weten. En het volgende moment was je alweer vergeten wat het ook al weer was waar je een moment daarvoor niet uit kon komen. Kun je met zo iemand samenleven? Kun je mij kwalijk nemen wat ik deed?
            Je hebt er nooit aan gedacht mij te vertellen dat jij wel eens aan mij dacht. Nee. Ik was het die getuigenis af moest leggen. Ik was de aangeklaagde. Was het omdat je het vanzelfsprekend vond dat ik zou weten dat jij uiteraard voortdurend aan mij dacht? Of omdat je wilde je dat ik dat vanzelfsprekend vond? Of vond je het gewoon nodig om op dat moment, zoals op alle momenten, te benadrukken dat het de plicht van een dochter was om aan haar moeder te denken? Niet de plicht van een moeder om aan haar dochter te denken.
            Ik weet wat je wilde suggereren. Dat jij natuurlijk aan mij dacht, voortdurend aan mij dacht, dat dat vanzelf sprak. Dat wat jij wilde was uitzoeken of – nee, niet eens uitzoeken, maar gewoon even onder mijn aandacht brengen, mij bewust maken van het feit dat ik je tekort had gedaan door zo weinig aan je te denken, of zelfs helemaal niet. En vervolgens wendde je je af, alsof je, nu jij je punt had gemaakt, op iets anders kon overgaan. Alsof, nu je me zo onverwacht was tegengekomen, je op één belangrijk punt was ingegaan, automatisch precies bij dat ene punt was uitgekomen waar ik geen antwoord op had, alsof verder niets ertoe deed of relevant was, alsof het mechanisme in werking was gesteld dat aan de oppervlakte zou brengen, voor ons beiden zichtbaar duidelijk zou maken, dat ik gevoelloos was, dat ik tekortschoot als dochter. En nadat je dat had gedaan en je dat duidelijk had gemaakt, wendde je je af en ging je iets anders doen, alsof ik, wat ik ook zou zeggen, de implicaties van je vraag alleen maar zou kunnen bevestigen; wat ik ook zou zeggen, door het simpele feit dat de vraag gesteld was was het antwoord al glashelder, en al mijn woorden, mijn stiltes, mijn pogingen om mezelf te rechtvaardigen of jou te bekritiseren zouden alleen maar dienen ter bevestiging van wat jij altijd al had geweten: dat ik niet aan jullie dacht, of niet vaak genoeg, of niet op de goede manier.
            Maar misschien is dat niet eerlijk. Misschien heb je je afgevraagd, al was het maar voor een moment: heeft ze ons dan helemaal uit haar hart verbannen? Misschien kwetste die gedachte je zelfs wel even. Mijn dochter. Hoe heb ik haar verloren? Of een sprankje schuldbesef? Was ik het die haar verloor?
            Misschien draag je de gedachte altijd bij je: wij hebben haar dit aangedaan en ze heeft alle recht van de wereld zo over ons te denken.
            En dus ging je weg. Stoof zou een nauwkeurigere omschrijving zijn. Liet me achter. Ik had het nakijken. Kon alleen nog maar in de kamer rondkijken of hij er nog was. Dat is het enige wat ik me nog herinner. Alleen jouw vraag en mijn aarzelende antwoord en jouw antwoord daarop, en vervolgens je abrupte beweging, het laten zakken van je hoofd, die plotselinge draai, mij daar achterlatend, gestrand in het midden in de kamer.
            Nu ik eraan denk, die karakteristieke beweging maakte je niet toen je me gisteren binnenliet. En de vijandigheid was er ook niet. Het leek alsof je er alleen maar was om mij binnen te laten en naar hem toe te brengen. Natuurlijk deed je het voor hem, niet voor mij. Zodat hij mij kon zien, niet dat ik hem kon zien. Maar dat geeft niet. De redenen zijn onbelangrijk. Wat belangrijk is, is dat ik jou zou zien, en hem. Zien hoe hij opkeek van zijn krant, licht verbaasd als altijd. In de lange lage kamer met de grote tafel in het midden en de schilderijen langs de muren en hij achterin, bij het raam, aan dat tweede, kleinere tafeltje, opkijkend, verrast, geamuseerd, een weerspiegeling van licht schittert op zijn bril, zijn gezicht verstrakt tot een kleine glimlach. Hoe moet ik het zeggen? Volkomen zichzelf. Als altijd.


vertaling Eva van Oudshoorn
______________________
Bovenstaande is het eerste hoofdstuk van Gabriel Josipovici,  Contre-Jour – A Triptych After Pierre Bonnard (1986), dat in de vertaling van  Evan van Oudshoorn onder de titel Tegenlicht – een drieluik naar Pierre Bonnard, in mei 2020 verschijnt bij Uitgeverij Kievenaar.

Gabriel Josipovici (1940) is schrijver van romans, korte verhalen, toneelstukken en literair-kritisch proza. Hij werd opgeleid in Egypte en Groot-Brittannië en studeerde Engels in Oxford. Van 1963 tot 1998 was hij docent en uiteindelijk hoogleraar Engelse taal- en letterkunde aan de universiteit van Sussex, die hij verliet om zich volledig aan het schrijven te wijden. Hij publiceerde onder meer The Book of God (1988), Touch (1996), A Life (2001), de verhalenbundel Heart’s Wings (2010) en het esssayistische What Ever Happened to Modernism? (2010). Josipovici schrijft ook regelmatig stukken voor Times Literary Supplement.