uit Tegenlicht – een drieluik naar Pierre Bonnard
Er is een formule die perfect past bij
het schilderen:
veel kleine leugens omwille van één
grote waarheid.
Pierre Bonnard
Een
Ik had niet verwacht jullie ooit nog terug te zien. Maar
daar waren jullie.
Grappig,
dacht ik. Ze zijn niet veranderd.
Ik belde
aan en je keek niet verbaasd toen je opendeed. Ik weet niet wat ik verwachtte.
Maar het was alsof je geweten had dat ik zou komen.
We liepen
de gang door, jij iets voor me uit, en de kamer in, en daar zat hij, aan zijn
kleine tafel in de hoek, de krant te lezen. Hij keek naar ons, zijn ogen helder
achter zijn randloze bril, en toen weer naar de krant, en jij wendde snel je
hoofd af en zei: ‘Laten we hem maar niet storen.’ Er stond werk van hem
opgeslagen langs de muren, maar als gewoonlijk wekte zijn kamer niet zozeer de
indruk van een atelier als wel van een gang, een plek waar je langskwam als je
ergens anders naartoe liep. Ik herinner me nog goed wat hij een keer zei toen
ik nog klein was: ‘Als ik een echt atelier had zouden de mensen te veel van me
verwachten en zou ik nooit meer iets meer voor elkaar krijgen.’
We lieten
hem daar achter en gingen naar de keuken. Pas toen realiseerde ik me dat er
iets ontbrak. Ik keek om me heen naar de mand, de schoteltjes met eten en melk
op de grond, maar zag ze niet. Toen keek ik naar jou, maar zoals altijd keek je
naar beneden en van me weg. Ik durfde er niet naar te vragen.
Nee. Zo
ging het niet. Het ging sneller. Op hetzelfde moment dat ik besefte dat ze
allemaal weg waren, de laatste Freddy, de katten, op dat moment besefte ik ook
dat het huis door niemand meer werd bewoond behalve door jullie, besefte ik dat
het zelfs niet meer door jullie werd bewoond.
En toen,
zoals het gaat met dat soort dingen, verdween ook het huis, en bleef ik alleen
achter met niets meer dan het besef van jullie aanwezigheid, van jullie
voortdurende aanwezigheid.
Je kunt jaloers zijn op een broer of een zus maar ik geloof niet
dat je jaloers kunt zijn op een huisdier.
Ik ben
nooit jaloers op ze geweest. Het lag niet aan hen dat jij me behandelde zoals
je deed.
Behandelde
is niet het goede woord. Dat klinkt te positief. Het lag niet aan hen dat mij
het gevoel werd opgedrongen dat er daar geen plaats voor me was.
Integendeel.
Ze maakten deel uit van hetzelfde probleem.
Probleem is
niet het goede woord.
Een van de
redenen waarom je je hoofd boog zoals je deed, mensen nooit recht aankeek als
je met ze sprak. Tegen een hond of een kat praat je met neergebogen hoofd,
nietwaar? Misschien hadden jullie ze daarom wel. Dan kon je met ze praten en
vermijden om andere mensen aan te kijken. Mij aan te kijken.
Ik zeg niet
dat je dat niet wilde. Ik bedoel dat zelfs als je sprak je niets zei. Begrijp
je wat ik bedoel?
Je hebt me
er een keer naar gevraagd, tijdens een van mijn zeldzame bezoekjes, of
misschien was het in een openbare ruimte, misschien waren we elkaar toevallig
op een feestje of bij een receptie tegen het lijf gelopen en stonden we daar en
spraken met elkaar als vreemden, over die afgrond van zo veel misverstanden
heen. En jij zei: ‘Denk je helemaal nooit aan ons?’ Je zei niet ‘wel eens’, je
zei ‘helemaal nooit’ – ‘Denk je helemaal nooit aan ons?’ Alsof het voor ons beiden
vanzelfsprekend was, voor de hele wereld zelfs, dat je moest uitgaan van het
negatieve, dat het ondenkbaar was, zelfs in een vraag, dat je uitging van de
mogelijkheid dat ik wel degelijk aan jullie dacht. En ik antwoordde, zoals ik
altijd doe in dergelijke gevallen: ‘Ja, soms.' Terwijl ik het zei dacht ik, kon
ik maar zeggen wat ik wilde, werden mijn antwoorden maar niet op de een of
andere manier door jou voorafgegaan, dan had ik je kunnen zeggen wat tenslotte
de waarheid was: ‘Altijd. Altijd. Onophoudelijk.’ En dat zou je plezier hebben
gedaan. Zo veel plezier dat onze verstandhouding er misschien voorgoed door zou
veranderen. Dat een gesprek tussen ons dan weer mogelijk zou worden.
Of
eigenlijk, voor het eerst mogelijk zou zijn.
Maar
natuurlijk zei ik het niet. Wat ik zei is precies wat jullie beiden vreesden
dat ik zou zeggen, wat jullie mij stilzwijgend dwongen te zeggen, mijn
gebruikelijke vlakke, defensieve, ‘Ja, soms’. Alsof ik jullie duidelijk wilde
maken dat ik jullie niet nodig had, mijzelf de pijn wilde besparen van jullie
zoveelste demonstratie dat jullie mij niet nodig hadden, maar daarmee
natuurlijk juist jullie afwijzing onvermijdelijk maakte.
‘Je zit
daar in het donker te piekeren,’ zei je een keer tegen mij. ‘Je zit in die flat
van je naar buiten te kijken en ziet niets dan je eigen weerspiegeling.’
Nee. Zoiets
heb je nooit gezegd. Hoe had je dat gekund? En waarom zou je dat zeggen? Je
hebt nooit meer aan me gedacht nadat ik ben vertrokken. Ik was degene die aan
jou dacht. Die zich afvroeg of dezelfde rituelen nog in acht werden genomen,
dezelfde ritmes, dag in dag uit. Omdat die rituelen en dat ritme in mijn eigen
leven ontbraken, denk ik. Alsof, toen ik eenmaal alleen was, gescheiden van
jullie, er nooit meer zoiets als een ritme zou kunnen ontstaan, er alleen nog
afzonderlijke momenten zouden zijn die niets met elkaar te maken hebben. Veel
afzonderlijke momenten, en daartussen gaten. En het was niet sinds mijn vertrek
dat mijn leven zo begon aan te voelen, maar vanaf de dag in de badkamer, de dag
dat ik binnenkwam en je daar vond, en me toen omdraaide en hem zag zitten,
onbezorgd, schetsen makend. Tenminste, zo voelt het nu, als ik terugkijk.
Omdat het
misschien niet zo is gegaan. Misschien is het allemaal al veel eerder begonnen.
Of erna. Misschien verbeelden we ons slechts dat we recht hebben op ritmes,
ooit naar die ritmes leefden, terwijl er alleen maar momenten waren.
Afzonderlijk. Onderscheiden. Als kralen aan een snoer. Alleen is er geen snoer.
Of het snoer is gebroken en de kralen rollen weg over de vloer. Je zakt door je
knieën en probeert ze allemaal op te rapen, maar eentje is er onder het bed
gerold, je strekt jezelf uit, tast ernaar, maar daardoor rolt hij alleen maar
verder weg, en dan, als je opstaat, stap je op een andere die al die tijd
achter je lag, en hoor je hem barsten.
Misschien
was het geen schuld wat je voelde, maar angst. Een alles doordringende angst
die je ongeschikt maakte om je plichten als moeder en als vrouw te vervullen.
Had je dat schuldgevoel altijd al of kwam dat pas later? Voelde je je schuldig
omdat ik niets voor je betekende? Of was je gewoon ongelukkig? De vragen
vermenigvuldigen zich, antwoorden blijven uit. Alleen jij bent echt, je gebogen
hoofd, die abrupte manier van je afwenden, die uren in de badkamer. De rest is
– wat?
Om terug te komen op ons gesprek. Toen je zei: ‘Denk je
helemaal nooit aan ons?’ en ik als altijd antwoordde, ‘Ja, soms,’ zei je
meteen: ‘Niet heel vaak,’ alsof zelfs mijn gevoelens niet aan mij toebehoorden,
jou van rechtswege bekend waren. Wat kon ik zeggen? ‘Niet heel vaak,’ zei je.
Niet eens meer verhuld in de vorm van een vraag. En het leek je genoegdoening
te verschaffen, dat ‘niet heel vaak’, uitgesproken op de toon van iemand voor
wie niets verborgen blijft, en je wendde je af, waarschijnlijk was je al aan
iets anders gaan denken nog voor je uitgesproken was, onze gedachtewisseling
had geen belang gehad, had je nauwelijks geraakt, alleen maar bevestigd in wat
je altijd al had geweten.
Niet dat de
vraag sowieso niet echt was. Alleen dat je concentratievermogen zo beperkt was.
Je schoot naar voren, je sprong erin, zocht houvast, grip, wilde weten. En het
volgende moment was je alweer vergeten wat het ook al weer was waar je een
moment daarvoor niet uit kon komen. Kun je met zo iemand samenleven? Kun je mij
kwalijk nemen wat ik deed?
Je hebt er
nooit aan gedacht mij te vertellen dat jij wel eens aan mij dacht. Nee. Ik was het die
getuigenis af moest leggen. Ik was de aangeklaagde. Was het omdat je het
vanzelfsprekend vond dat ik zou weten dat jij uiteraard voortdurend aan mij
dacht? Of omdat je wilde je dat ik dat vanzelfsprekend vond? Of vond je het
gewoon nodig om op dat moment, zoals op alle momenten, te benadrukken dat het
de plicht van een dochter was om aan haar moeder te denken? Niet de plicht van
een moeder om aan haar dochter te denken.
Ik weet wat
je wilde suggereren. Dat jij natuurlijk aan mij dacht, voortdurend aan mij
dacht, dat dat vanzelf sprak. Dat wat jij wilde was uitzoeken of – nee, niet
eens uitzoeken, maar gewoon even onder mijn aandacht brengen, mij bewust maken
van het feit dat ik je tekort had gedaan door zo weinig aan je te denken, of
zelfs helemaal niet. En vervolgens wendde je je af, alsof je, nu jij je punt
had gemaakt, op iets anders kon overgaan. Alsof, nu je me zo onverwacht was
tegengekomen, je op één belangrijk punt was ingegaan, automatisch precies bij
dat ene punt was uitgekomen waar ik geen antwoord op had, alsof verder niets
ertoe deed of relevant was, alsof het mechanisme in werking was gesteld dat aan
de oppervlakte zou brengen, voor ons beiden zichtbaar duidelijk zou maken, dat
ik gevoelloos was, dat ik tekortschoot als dochter. En nadat je dat had gedaan
en je dat duidelijk had gemaakt, wendde je je af en ging je iets anders doen,
alsof ik, wat ik ook zou zeggen, de implicaties van je vraag alleen maar zou
kunnen bevestigen; wat ik ook zou zeggen, door het simpele feit dat de vraag
gesteld was was het antwoord al glashelder, en al mijn woorden, mijn stiltes,
mijn pogingen om mezelf te rechtvaardigen of jou te bekritiseren zouden alleen
maar dienen ter bevestiging van wat jij altijd al had geweten: dat ik niet aan
jullie dacht, of niet vaak genoeg, of niet op de goede manier.
Maar
misschien is dat niet eerlijk. Misschien heb je je afgevraagd, al was het maar
voor een moment: heeft ze ons dan helemaal uit haar hart verbannen? Misschien
kwetste die gedachte je zelfs wel even. Mijn dochter. Hoe heb ik haar verloren?
Of een sprankje schuldbesef? Was ik het die haar verloor?
Misschien
draag je de gedachte altijd bij je: wij hebben haar dit aangedaan en ze heeft
alle recht van de wereld zo over ons te denken.
En dus ging
je weg. Stoof zou een nauwkeurigere omschrijving zijn. Liet me achter. Ik had
het nakijken. Kon alleen nog maar in de kamer rondkijken of hij er nog was. Dat
is het enige wat ik me nog herinner. Alleen jouw vraag en mijn aarzelende
antwoord en jouw antwoord daarop, en vervolgens je abrupte beweging, het laten
zakken van je hoofd, die plotselinge draai, mij daar achterlatend, gestrand in
het midden in de kamer.
Nu ik eraan
denk, die karakteristieke beweging maakte je niet toen je me gisteren
binnenliet. En de vijandigheid was er ook niet. Het leek alsof je er alleen
maar was om mij binnen te laten en naar hem toe te brengen. Natuurlijk deed je
het voor hem, niet voor mij. Zodat hij mij kon zien, niet dat ik hem kon zien.
Maar dat geeft niet. De redenen zijn onbelangrijk. Wat belangrijk is, is dat ik
jou zou zien, en hem. Zien hoe hij opkeek van zijn krant, licht verbaasd als
altijd. In de lange lage kamer met de grote tafel in het midden en de
schilderijen langs de muren en hij achterin, bij het raam, aan dat tweede,
kleinere tafeltje, opkijkend, verrast, geamuseerd, een weerspiegeling van licht
schittert op zijn bril, zijn gezicht verstrakt tot een kleine glimlach. Hoe
moet ik het zeggen? Volkomen zichzelf. Als altijd.
vertaling Eva van Oudshoorn
______________________
Bovenstaande is het eerste hoofdstuk van Gabriel Josipovici,
Contre-Jour
– A Triptych After Pierre Bonnard (1986), dat in de vertaling van Evan van Oudshoorn onder de titel Tegenlicht – een
drieluik naar Pierre Bonnard, in mei 2020 verschijnt bij Uitgeverij
Kievenaar.
Gabriel Josipovici (1940) is schrijver van romans, korte
verhalen, toneelstukken en literair-kritisch proza. Hij werd opgeleid in Egypte
en Groot-Brittannië en studeerde Engels in Oxford. Van 1963 tot 1998 was hij
docent en uiteindelijk hoogleraar Engelse taal- en letterkunde aan de
universiteit van Sussex, die hij verliet om zich volledig aan het schrijven te
wijden. Hij publiceerde onder meer The
Book of God (1988), Touch (1996), A Life (2001), de verhalenbundel Heart’s Wings (2010) en het esssayistische
What Ever Happened to Modernism?
(2010). Josipovici schrijft ook regelmatig stukken voor Times Literary Supplement.