HUUB BEURSKENS - SALON LOTUS


De Nederlandse dichter Leo Vroman heeft een grote neus. Hij heeft daar meer dan eens zelf op gewezen. Ik meen dat hij het in verband met zijn neus ook wel eens heeft gehad over zijn ‘vogelkopje’ of iets soortgelijks.
            Menselijke neuzen, althans bepaalde menselijke neuzen, hebben iets gemeen met vogelsnavels. De hele familie Duck heeft een snavel bij wijze van neus. Neuzen hebben ook iets gemeen met namen. Nikolai Gogol had het herhaaldelijk over zijn ‘vogelnaam’, het Russische woord gogol staat immers voor wat wij hier een scheleend (bucephala clangula) noemen en er bestaat een Russische zegswijze: ‘er als een scheleend aan komen’, wat zoiets betekent als: zich fratserig kleden en gedragen.



Het is dan ook allerminst verwonderlijk dat Gogol een verhaal schreef met als titel ‘De neus’.
            ‘De neus’ van Gogol is veelvuldig bestudeerd. In 1854, twee jaar na Gogols dood, bleek ook de Russische censor goed te kunnen lezen: ‘De bedoeling van de schrijver is duister en ze kan op allerlei manieren worden uitgelegd.’ In de meer dan honderd jaar die volgden is ‘De neus’ op freudiaanse, op formalistische, meta linguïstische, semiotische, chirurgische, materialistische, semantische wijze geanalyseerd en geïnterpreteerd, en daarnaast werd er vanuit nog drieënzeventig andere invalshoeken over geschreven.
            Zelf heb ik meer dan een decennium lang gespeurd naar teksten die zich, al was het slechts zijdelings, bezighielden met ‘De neus’. Ik bladerde door Nils Åke Nilsson Gogol et Pétersbourg, Donald Fanger, The Creation of Nikolai Gogol, Vladimir Nabokov, Nikolai Gogol, F.C. Driessen, Gogol as a Short Story Writer, Simon Karlinsky, The Sexual Labyrinth of Nikolai Gogol, Hugh McLean, Gogol and the Whirling Telescope, H.E. Bowman, The Nose, enzovoort. Ik liet vrienden pluizen in Russische boeken en tijdschriften.
            Ik ben het Russisch niet meester; ik heb zo’n dertien jaar geleden wel serieus overwogen Russisch te gaan studeren, ik heb zelfs op de treden voor de ingang van het universiteitsgebouw gestaan.
            Het was een warme dag in de zomer. Ik had mijn hand al op de deurklink, toen ik een heel klein wit hondje zag, een heel klein, alleraardigst hondje, met lang glanzend wit haar. Het liep zomaar op het trottoir. Ik keek er vol vertedering en bewondering naar. Eerst zag ik het hondje en toen pas keek ik naar de eigenaar...
            Maar, wat vreemd, zo’n mooi klein, goed verzorgd hondje en helemaal geen eigenaar! Niemand die naar het hondje omkeek, niemand behalve ik.
            De mensen liepen in grote haast over de trottoirs. Het verkeer raasde langs. En toen stak dat kleine ding zomaar de weg over, tussen de snerpende trams, de toeterende bussen en gierende auto’s door!
            Wonderwel kwam het heelhuids aan de overkant. Maar hoe moest dit nu verder? Ik wist dat de stad uit nog honderden straten zou bestaan en door al die straten raasde en denderde het verkeer. Er zat niets anders op, ik moest het kleine witte hondje achterna.
            En zo repte ik me, met gevaar voor eigen leven, door de drukte. Soms was ik het hondje kwijt, dan zag ik weer hoe het verderop wat snuffelde en vlug verder liep. Ik haastte me over bruggen, door parken, langs statige gebouwen van verzekeringsmaatschappijen, over een stampvol kermisterrein, stak talrijke straten, lanen en boulevards over. Steeds wanneer ik zo dicht genaderd was dat ik het beestje zou kunnen pakken om het voor eens en altijd te redden, ontglipte het me weer. Maar toen we de beroemde straat met de modehuizen, juweliers, cosmeticazaken en schoonheidsinstituten ingeslagen waren, liep het witte hondje plotseling niet meer door.
            Was het moe? Het leek te aarzelen. Om wat, dat deed er niet toe, ik kon nu onopgemerkt van achteren naderen.
            Ik had al een hand naar het precieuze dingetje uitgestoken... toen sprong het keffend in de armen van een beeldschone dame in een strakke witte jurk met een split en op het zwart krullend haar droeg ze een brede rode baret, en omdat ze ‘Zo deugniet, ben je daar!’ zei en daarbij een smalle filtersigaret tussen haar volle rode lippen rookte, zat er voor mijn verloren hand niets anders op dan zich een houding te geven aan de eerste de beste deurknop en de deur die daaraan vastzat voor mij open te drukken en me al op de drempel de woorden te laten zeggen die ik had ingestudeerd voor mijn bezoek aan de Russische faculteit: ‘Goedemiddag, ik wilde me graag laten inschrijven bij uw onvolprezen instituut.’

Zo kwam het dat ik vrienden voor mij moest laten neuzen in V. Veresaev, Kak rabotal Gogol, Andrei Bjelyj, Masterstvo Gogolja, Z. Gippius, Ot Puškina do Bloka, Abram Terts V teni Gogolja, et cetera. En ik kwam zeer, zeer veel behartenswaardige, verstandige, opmerkelijke zaken over ‘Nos’ aan de weet. Over de vertelstructuur, over castratieangst en vrijgezellendom. Maar zelfs in de meest verregaande vergelijkingen tussen ‘De neus’ van Gogol en andere verhalen over neuzen, wordt geen melding gemaakt van het verhaal van Teo.
            Het verhaal van Teo werd mij toevallig, en volledig buiten het kader van mijn dilettantische speurtocht door de wereld van Gogol in 1973 verteld. Sterker, dit verhaal van Teo waar ik het over heb, wekte in feite pas mijn interesse voor ‘De neus’! Niemand, niemand van de heren geleerden en professoren in de