H.C. TEN BERGE & REIN BLOEM - VIJFTIG JAAR KOCKYN


De tweede poëziebundel van H.C. ten Berge, Swartkrans (Amsterdam 1966), opende met de reeks ‘Kockyn – een kermiskroniek’. De reeks was eerder in het tijdschrift Merlyn verschenen, en Merlynredacteur H.U. Jessurun d’Oliveira schreef erover.
In november van 1966 ging de film Kockyn, een kermiskroniek van Rein Bloem in première. Het filmscenario was van Bloem en Ten Berge; Hugo Metsers maakte zijn debuut als filmacteur.

Op Het Moment worden reeks en film uit 1966 nogmaals samengebracht, al heeft de filmversie helaas enkele hiaten. De film volgt direct onder de gedichtenreeks, die hier overigens de o.a. qua spelling en interpunctie gewijzigde versie in H.C. ten Berge, Materia prima - Gedichten 1963-1993 (Amsterdam 1993) volgt.

'Het was een eerste probeersel op 35 mm van Rein B. We maakten samen het scenario, hij deed de regie, ik de productie. Mijn oude vriend Ten Holt werd voor de muziek gevraagd (hij was nog volslagen onbekend in die tijd). Er was weinig geld, waardoor wij voor niets werkten en de technici natuurlijk wel betaald werden. De opnamedagen waren ontzaglijk aardig, leerzaam en opwindend: alles was nieuw, en voor een altijd alleen zittende schrijver bleek samenwerking met anderen een andere en stimulerende wereld. Voor Ten Holt schaften wij een metallofoon aan die 125 gulden kostte. De vleugel werd à la Cage geprepareerd en Pieter van der Staak speelde (klassieke) gitaar. De opnamen werden op een zaterdag in zijn nu overwoekerde bunkerstudio in Bergen gemaakt. Er werd voor die gelegenheid een elektrische kabel gelegd van de boerderij naar de van alle gemakken verstoken bunker, waarin hij ook woonde. Mijn god, dat alles is nu precies vijftig jaar geleden!' - H.C. ten Berge aan H.B., 26.06.2016



H.C. ten Berge
KOCKYN, EEN KERMISKRONIEK


STEILE WAND

Ik achtervolg je op de planken, berijd
en bezweer de Norton die snort om je steilte,
je rijzende spitsen begeer en berijd ik maar
slik driftig noch doordacht vernedering op nederlaag.

Sluik, zo ros als een roestige helm spant het haar,
mijn kerosinewonder, niet te stuiten treurspel
van bedrog, dagdievegge,
duivelin naar wie de kerels fluiten, zwarte
ster die daar zo staat tussen het rollend materieel.
Dit leeg bestaan ontspoort.

De sigaret brandt weg in je hand, ik sta
bij de training. Je glimlach scheef, vertekend
door de blinddoekspleten naar mijn grauw gezicht,
kansen op een doodsbericht besprekend met de krant.


KOCKYN

Meiden gillen in de molen, als klerk
heb ik staan azen op baaien ballonnen,
vlezig en rond de melkwitte kuiten,
granaatrode rokken waarin het tokkelend kontje
zo gretig zich richt naar tamboers, de gladgeschoren
vogelaars die straffe roffels slaan, op straat
de plaats beramen waar zij straks de rode plundering
bereiden in het bos.

De tent is uitverkocht, de horde blaft
het schijngezang van honden.
In lichtgeschitter en de schaduw van de achterkant,
tussen bombast en bedrog ik zie het bleek
in leer gevatte dier dat op mij wacht.
Je zoent mijn hand tussen seances door: zie ik je nog?
Kockyn? We zien elkaar?

Beloof het haar (gelach laait als een fakkel
in de kap) maar blijf over de pleinen zwerven.

Het lachen schroeit in mijn longen.
Het vurig zadeldier verbittert en verbrandt.


 LABYRINT

Complexe cel
Van glas
jij geen ander

was
zo blindelings
gericht

beleed een
hel van spiegels
en glazuur

De menigte vermaakt         verdringt zich         maakt zich breed

achter elke wand

rijst

een gezicht

verspringt
naar

haar structuur


TEMPEL DER WAARHEID

Vesta reeds geen maagd meer maar op jaren,
snuffelt hongerig aan mijn ongeringde hand.
Ik zet de muts af met de bellen,
zij legt besluiteloos de kaarten neer
en staart glazig in de globe.

Aan de hemel bloeit een bom, een vrouw komt
in het donker en geluidloos woedt de brand;
een heer stort olie op het vuur, voor 1 Berliner bol
zeg ik u meer als ik zo vrij mag wezen.

In de windstille middag omzwermen vliegjes de wand,
ik presenteer en zij hapt gulzig in de zoetigheid.

Wat kent de dichteres? vraagt zij met volle mond.
Ik weet niet wat u weet maar zie: verkreukelden,
verminkten in de brandende benzine kermen, waarheid
liegt de werkelijkheid; ze wordt betaald, bestempeld
en bepaald door u. Wat duister is
wordt lichter maar wat vuur is moet gedoofd.
Merde, oh!

In het donker zwelt haar omvang, scherp
en zoet, als mieredood
verraderlijk.
Ik sta aan overmacht van haar mamellen bloot.


*

Geen meid, geen mos die mij bedilt
als jij. Je rijdt met koude wildheid
langs de wanden, scheldt en spint, je
lacht en vleit, bemint de koningszot
die in de kromme van de morgen bij het vuur
zit, als de hete giftong langs je lippen
lekt en je het groene pak afpelt op het tapijt

Doodtij beheerst
de middag tot de zon
achter het bos gemoffeld is.

Het afgesproken uur: de revolutie walst in lichtexplosies
nauwe straten door. Als ezelpaus van het crapuul (dat grijpt
en stinkt maar slechts de schim van wie ik was benadert)
loop ik weer tussen de boeren en besmuikte stadslui
in het zondagspak. Gezichten zijn gewassen en gestreken;
temidden van kaneel en crêpe, verkikkerd op hun vel van cellofaan
staan de nogageisha's, zuurstokmondjes rood van zuinigheid,
In het gebleekte haar een strik met J. Stuvé $ Montélimar.

Vesta wenkt mij maar ik scharrel
met matrones langs haar heen,
mijn rosse toorts gaat naar de piste
en ik sluip met het publiek de trappen op,
grinnik naar de juffers van de rupsbaan, de raket,
naar Miss Noga in haar nette tent. Genoegens
zijn gespreid, gewaaierd over pleinen.

In het jaarlijkse gemor van grijze heren, het tumult
dat ik beluister
Is luidruchtige begrafenis van magere opstandigheid.


OCHTEND / HET GEBEUREN

Bijna winter. Spreeuw
bespiedt de lijsterbes
en steekt zich in de veren.

Berijpte snavels, dode vogels in de tuin.

Vroege vorst witselt
het veilig hout. Een koude hand
tast langs mijn huid.

As

bedekt het pad. Met zacht getik
verkilt de Norton

en wordt wit.
LANGE LOYS EN MOOIE YDOVYE

Dode kermis,
zeildoek ligt vergrauwd en hard over attracties,
als brood schrokt men gebeden in het godshuis
en wij roken de namiddag door

In de Buick, gebruind door roest en tochtig
aan de randen toon je prenten van Rouaan, Hesdin,
Valenciennes. Je eist een beeld van ons voor je gaat
rijden; plotseling snikt zweet je voorhoofd uit.

Die zich de Markies van Karabijn noemt
(op de windbuks Wavers meester; tijdverdrijf dat waanzin
werd) is verblind door zijn gezicht op de affiches.
Uit zijn speakers kraken combo's: psalmgezang
wordt polyfoon gestoord door vibraharpen
en zijn sappige vertolking van gods woord.
Paarse pluimen pint hij in de roos, zijn schot
dringt telkens driftig in de fotoschijf.

De schutter doodt aldus zijn liefde.

Kerken sluiten voor de pret
begint, terreinen stromen vol
en wij zijn voor de schijf gedreven. Om de toonbank
dromt een troep die de markies met snelle handgrepen
bedient; jij staat voor me, dan
span ik de haan. Door kinkels opgejut
schutter ik onhandig met de buks -
daar heb je jezus jongens, kijkes wat een meid dat is!

Nochtans ben ik bedreven in dit spel:
ik zak nu door de knieën, leg over je haren aan -
als ik de trekker overhaal zijn we geschoten
in de kraam.

Kijk ze lachen samen op de kiek,
Lange Loys (met knijpoog) en zijn mooie Ydovye.


STEILE WAND 2

Gekooid onder spanten in de volgepakte tent
sta ik te schudden waar je mikkend op een stunt
voorbij de touwen scheert. De laatste rit
van dit seizoen, je knoopt de blinddoek om
en lacht weer naar mijn marmersmoel
dat even stuiptrekt maar met bluf en achteloosheid
koel de catastrofe observeert.

Buiten draait de janboel dol, een orgelpunt
van basgitaren, woordvergiftiging die stilte
naar het leven staat.

Je bent verkeerd gereden en mijn handen zijn ontveld.

Ondoordringbaar is een rag van mensen aan je lijf verkleefd.

Paparazzi
omzwermen vechtend de prooi
en schieten foto's.

Een stukje leer dat achterbleef
heb ik genomen.


*

Nog haast ik mij naar het theater
maar mijn uren zijn geteld.
(Wie stal de show? Kockyn? Die
zou men voor de honden jagen.)

Potsierlijk laat stuif ik de planken op,
een ratelend rad met kleppers en bellen,
blindeman in razernij voor het publiek gebracht.
(Bedenk,
ook in café's zijn poppen aan het dansen.)
Moeder Folle hangt al met haar dochters in de nok,

men lacht zich dood, haar rose broek
barst krakend open en confetti dwarrelt op mijn kap.

Buiten tiert de stad, ze krimpt
ineen; het is de laatste nacht.
Voorafgaand aan afbraak, de steilte van morgen,
sterft het feest als een gestresste rat.

Herinner dit kleinbeeld:
een houten huis dat aan de bosrand staat,
warm ezelsvel dat op mij wacht.

CINTHIA WINTER - DREEFZICHT



Aan het woord is allereerst Timofey P. Jisprakov, student in de kunsten, op het terras van Restaurant Paviljoen Dreefzicht, net wanneer mijn middagdienst er daar opzit.
            – Gaan we er niet te lichtvaardig van uit, vraagt deze Timofey, dat de bloem doel en zin is van de plant, zoals we menen dat de vlinder doel en zin is van de rups? De planten van de bloemen die wij de allermooiste vinden, noemen we veelal naar hun bloeisel, zoals de roos, de tulp, de jasmijn, het viooltje, de narcis, de lelie, de orchidee. We snijden de bloemdragende delen af van de plant om ze, meestal ordelijk geschikt en gebundeld, aan iemand te overhandigen als blijk van dank, troost, waardering, vriendschap of liefde. Niemand die bij het in ontvangst nemen van een bloemboeket ontsteld zal vragen wat er met de rest van de plant is gebeurd, waar de overige stengels en stelen, waar al die andere bladeren, waar de wortels achtergelaten zijn en in welke staat. Zijn het niet juist hun voortplantingsorganen die we de planten afsnijden?
– Gelukkig bloeien wij zoogdieren niet, antwoordt zijn vriend Maksim droog, en hij neemt een slok.
– En gelukkig metamorfoseren we niet zoals insecten, Maksim. De ene vlinder is in onze ogen nog prachtvoller dan de andere. Maar waarom bleven die vlinders geen rupsen? Om enkele dagen te fladderen en te kunnen paren? Sommige vlindersoorten hebben zelfs geen roltong om zich in leven te kunnen houden… Om uit afgezette pakketjes bevruchte eitjes larfjes te laten komen en die zich vraatzuchtig te laten ontwikkelen tot vraatzuchtige rupsen? De rups zou net zo goed als doel en zin van dat cyclische proces kunnen worden beschouwd als de vlinder. Sowieso leven er altijd veel en veel meer rupsen dan dat er vlinders zullen bestaan. Ik las ergens dat zelfs nog geen één procent van alle rupsen als vlinder doodgaat. Stel je dat eens voor, Maksim! Waarom bestaan er dan wel zoveel vlinderveldgidsen maar ken ik geen enkel fatsoenlijk rupsendetermineerboekje? Waarom worden vlinders opgeprikt en ingelijst achter glas aan de woonkamermuur gehangen, maar nooit rupsen? De stedelijke dierentuin heeft een zogenaamde vlinderkas, waarin uilvlinders, passiebloemvlinders, satijnig glanzende blauwe morpho’s en andere soorten bij een kunstmatig tropisch klimaat tussen bomen en heesters wapperen en zweven; daar staat ook ergens een vitrinekast met hele ritsen poppen, waar een voor een weer nieuwe vlinders uitkomen, waarlijk een wonderbaarlijke gebeurtenis, telkens weer – maar in welke neonverlichte krochten zijn al die honderden, wie weet duizenden chlorofyl verslindende veelvraten intussen in de weer? Het lijkt wel alsof ze wegens gedrochtelijkheid en wansmakelijkheid aan het blikveld en het besef van de bezoekers worden onttrokken. Wie weet is het een innerlijke verschrikking, een inwendige gruwel die een rups ervaart wanneer ze bespeurt dat ze zich als zichzelf begint te verliezen, een horreur die alleen kan worden bedwongen door je er geheel en al aan uit te leveren.
Je moet je eens voorstellen hoe het is om op een ochtend wakker te worden met de indruk dat je knieën slap worden en ermee beginnen op te houden knieën te zijn, dat je buik zich oplossend wil gaan vermengen met je armen, dat je achterhoofd een brij wil worden met je beide snotterig wordende enkels, en dat je het verwekende verstand waarmee je dit nog net weet op te merken, volledig lijkt te gaan verliezen… Gelukkig metamorfoseren wij zoogdieren niet.
– Maksim schudt enigszins plichtmatig zijn hoofd en neemt nog een slok.
– Wij zijn of dit of dat, of mens of neushoorn of kever. Gregor Samsa –weet je nog? – werd op een ochtend niet metamorfoserend wakker, maar hij was, van het ene gestaltemoment op het andere, een insect, en wel meteen een zogenaamd imago, dus zonder eerst het stadium van larve en pop te hebben hoeven doorlopen. Het is ook praktischer om als mens een dier te worden – nee, niet te worden dus, maar het opeens te zijn, dan als dier een mens. Als neushoorn knap je even gemakkelijk uit je confectiepak als dat je als kever uit je nog warme flanellen pyjama kruipt. Vervolgens heb je woning noch familie, kantoorbetrekking of baan als handelsreiziger noch bankrekeningnummer en paspoort meer nodig. Maar wat wanneer je als dier, bijvoorbeeld als hond, ontwaakt als mens?
Maksim laat Timo in gepeins vervallen en benut de gelegenheid om intensief om zich heen te kunnen kijken.

Timo ligt op bed wanneer hij wakker wordt van het geluid van het draaien van mijn sleutel in het voordeurslot. Hij moet in een diepe, droomloze slaap hebben gelegen, want gewoonlijk hoort hij al aan de geluiden beneden in de hal, en zeker aan die op de hardstenen treden in het trappenhuis, dat ik eraan kom. En dan staat hij ook al aan de voordeur nog voordat ik mijn sleutel in het slot heb hoeven steken. Hij is dol op me. We houden innig van elkaar, hij en ik. Onze begroetingen zijn steevast uitingen van grote, intens warme wederzijdse blijdschap.
Deze keer lijkt het echter niet alleen dat Timo als verdoofd heeft liggen slapen: ook nu hij de voordeur hoort opengaan haast hij zich nog steeds niet de slaapkamer uit en de gang door. Hoewel zijn gevoelens vanwege mijn thuiskomst niet matter zijn dan voordien, integendeel: hij is acuut opgetogener, nee, opgewondener, geestdriftiger dan ooit, gepassioneerd zelfs. Tegelijk voelt hij zich log en stram, alsof zijn psyche al klaarwakker is, terwijl zijn fysiek nog eigenzinnig wil blijven nadoezelen of het, in de slaaphouding en zo boven op de sprei, koud heeft gekregen en is verstijfd, iets waar hij toch niet gauw last van heeft, en al helemaal niet binnenshuis.
Hij ligt maar een beetje krachteloos te scharren, terwijl hij normaal zou zijn opgeveerd en kwiek op het vloerkleed zou zijn gesprongen.
Ik roep zijn naam al met de intonatie van een vraag. Ik laat ongerustheid en weifeling in mijn stem doorklinken.

MARTIN ROMAN DEPPNER - HET SPOOR VAN DE ANDER IN HET WERK VAN R.B. KITAJ



Intersectie, zelfbeperking, differentie en deconstructie in de context van beeldesthetiek en Talmoedlectuur

I
Vanaf de jaren zeventig heeft R.B. Kitaj met talrijke tekeningen en schilderijen, alsook met begeleidende commentaren, vraaggesprekken en artikelen, plus de boekuitgave van het Eerste diasporistische manifest, een vorm van joodse identiteit in het kunstdiscours geïntroduceerd, die zowel accenten van herinnering als van vernieuwing in de hedendaagse kunst probeert aan te brengen.[1] Het feit dat talrijke vrouwelijke en mannelijke kunstenaars van joodse afkomst de kunst na 1945 sterk mee hebben beïnvloed, bracht de Amerikaan Kitaj[2], die tot juli 1997 in Londen woonde, ertoe om in dat kader een herziening van de joodse culturele en historische identiteit in te brengen in de discussie over de perspectieven van een kunst die worstelde met de uitkomsten van het modernisme. Zoals eerder bij Barnett Newman gaat het om de focus op specifiek joodse denksporen, maar ze leiden tot een ander resultaat, zonder de aansluiting met Newmans boodschap helemaal kwijt te raken.
            In Kitajs proces van zelfontdekking als joodse kunstenaar staat niet allereerst de vraag centraal naar het ontwikkelen van een kunst die Auschwitz in herinnering houdt, en daarmee de immanente aanspraak van kunst op bestendigheid en het levend houden van dat herinneringsspoor – hoewel dit juist het aspect is dat zulke verschillend argumenterende kunstenaars verbindt als Richard Serra, Georg Segal, Marie Jo Lafontaine, Frank Auerbach, Christian Boltanski, Sol LeWitt, om er maar enkelen te noemen.[3]  Waar het bij de zich voor de joodse identiteit in de kunst inzettende Kitaj om draait, is het gegeven dat zijn kunst net als die van andere joodse kunstenaars, zich in de eerste plaats wezenlijk heeft ontwikkeld in een occidentale, c.q. niet-joodse omgeving, en dat ze in de tweede plaats niettemin met bepaalde, nu eens opmerkelijke, dan weer amper in het oog springende aspecten afwijkt van standaard paradigma’s van occidentale aard, terwijl ze, ten derde, vernieuwende kracht puurt uit juist dit spanningsveld. Kortom, voor hem gaat het om identiteit die zich ontwikkelt in de dialoog met de Ander, waarmee hier vooralsnog de andere cultuur wordt bedoeld.
            Voorts kan dit allemaal worden gezien als reflectie van de beweging van de ‘Renouveau Juif’, een uit Parijs komende denkdimensie, die met name beïnvloed is door de Talmoedkenner en fenomenoloog Emmanuel Levinas, en die bijvoorbeeld in Frankrijk leidde tot distantiëring van Jean-Paul Sartre’s opvatting van de ‘Jood als antisemitische projectie’.[4]
            De ontdekking en thematisering van de eigen joodse identiteit in denken en handelen, levert in de context van deze en andere impulsen – zoals de hernieuwde lectuur van Walter Benjamin – ook in de kunst bewegingsaanzetten op die uit diverse bronnen putten. De theorie van het deconstructivisme, die Jacques Derrida onder meer in dialoog met Emmanuel Levinas ontwikkelde, behoort daar net zo toe als het besef van een door gelaagdheden gekenmerkt diasporabestaan.[5]

II
Kitajs If Not, Not is een voorbeeld van die reflectie over joodse identiteit in de context van de Europese kunst en de internationale receptie van het modernisme. Het zal blijken dat tevens het discours meespeelt dat als postmodern wordt aangeduid, zonder dat het werk daarin opgaat. Het ongeveer anderhalve bij anderhalve meter metende schilderij van de National Gallery in Edinburg werd geschilderd tussen 1975 en 1977. Dat is in de periode die in Frankrijk de opmaat vormde voor de ‘Renouveau Juif’, en die ook elders, zoals in Londen, soortelijke processen en bespiegelingen over vernieuwing in gang zette.
            Op het eerste oog is If Not, Not een landschapsschilderij dat met zijn hoge horizon een panoramisch overzicht biedt van eerdere kunstopvattingen. Daarentegen horen de kleurstellingen thuis bij die van afbeeldingen in hedendaagse glossy’s. Op sommige plaatsen doet de verfopbreng denken aan nepfluweel en heeft ze iets weg van modern designontwerp. Er is een scherp contrast tussen matte en felle kleuren. Kleurnevels en kleurhelderheid wisselen elkaar af; amorfe vlokken van kleur en duidelijk afgebakende voorstellingsdetails ‘ontmoeten’ elkaar.
Bovendien wekt If Not, Not de indruk van het ‘verschrikkelijk’ mooie filmscenario van een inferno, waarbij de montage van de verschrikkingen in het kleurenlicht vervloeien in de lokroep van het avontuur. ‘Bekroond’ door een torengebouw, sluit het schilderij onderaan af met mensen die zijn gestrand. Het torengebouw is de geciteerde afbeelding van de toren boven de hoofdpoort van Auschwitz. Als een hellepoort lijkt die te hebben uitgebraakt wat ooit voor menselijke cultuur doorging. Maar in een bij If Not, Not geschreven commentaar schrijft Kitaj: ‘Het algehele beeld van het schilderij is geïnspireerd door mijn eerste blik op Giorgione's Tempesta toen ik in Venetië was, en de kleine poel in het hart van mijn doek doet daar nog aan denken.’[6]
 Met Giorgione’s Tempesta uit 1506-08 gebruikt Kitaj een intiem natuurtafereel waarin

W.B. YEATS - DRIE GEDICHTEN

Yeatsgedenksteen op zijn voormalige begraafplaats in Roquebrune-Cap-Martin



Vertaald door Paul Claes

De Ierse protestant W.B. Yeats, geboren in 1865, studeert kunstgeschiedenis in Londen en besluit zijn leven aan de literatuur te wijden. Voor zijn toneel en poëzie put hij uit de Keltische erfenis. Later verliest hij zich in astrologie en theosofie. Zijn verzen munten uit door muzikaliteit en spankracht. In 1923 krijgt hij de Nobelprijs. Hij sterft in 1939 in het Zuid-Franse Cap Martin, maar zijn lichaam rust bij Sligo, onder de Ben Bulben.


the four ages of man

He with body waged a fight,
But body won; it walks upright.

Then he struggled with the heart;
Innocence and peace depart.

Then he struggled with the mind;
His proud heart he left behind.

Now his wars on God begin;
At stroke of midnight God shall win.


de vier levenstijdperken

Hij wilde met het lichaam vechten,
Het won en kan de rug nu rechten.

Toen heeft hij met zijn hart gestreden;
Weg was de onschuld en de vrede.

Hij trok tegen zijn geest ten strijde;
Zijn trotse hart stond hem terzijde.

Nu gaat de kamp met God beginnen:
Om middernacht zal God hem winnen.

***

the second coming

Turning and turning in the widening gyre
The falcon cannot hear the falconer;
Things falls apart; the centre cannot hold;
Mere anarchy is loosed upon the world,
The blood-dimmed tide is loosed, and everywhere
The ceremony of innocence is drowned;
The best lack all conviction, while the worst
Are full of passionate intensity.

Surely some revelation is at hand;
Surely the Second Coming is at hand.
The Second Coming! Hardly are those words out
When a vast image out of Spiritus Mundi
Troubles my sight: somewhere in sands of the desert
A shape with lion body and the head of a man,
A gaze blank and pitiless as the sun,
Is moving its slow thighs, while all about it
Reel shadows of the indignant desert birds.
The darkness drops again; but now I know
That twenty centuries of stony sleep
Were vexed to nightmare by a rocking cradle,
And what rough beast, its hour come round at last,
Slouches towards Bethlehem to be born?


de wederkomst

Draaiend in de steeds wijdere spiraal
Hoort deze valk de valkenier niet meer;
Alles valt uit elkaar; de kern begeeft het;
Wanorde barst over de wereld los,
Een bloeddonkere stormvloed overspoelt
Alom de ceremonie van de onschuld;
De besten missen elk geloof, de slechtsten
Zijn met hartstochtelijke kracht bezield.

Jawel, een openbaring is in aantocht;
Jawel, de Wederkomst is nu in aantocht.
De Wederkomst! Het woord is pas gevallen
Of een immens beeld uit de Wereldgeest  
Verwart mijn blik: door het woestijnzand waart
Een gestalte met leeuwenlijf en manshoofd
Die onmeedogend starend als de zon
Zijn dijen traag beweegt, terwijl rondom
Gedaanten van verstoorde vogels warrelen.
Weer valt de duisternis, maar ik weet nu
Dat twintig eeuwen van versteende slaap
Gewiegd ontaard zijn tot een nachtmerrie.
Welk woest beest, dat zijn uur gekomen weet,
Sleept zich naar Bethlehem voor zijn geboorte? 

***

the scholars

Bald heads forgetful of their sins,
Old, learned, respectable bald heads
Edit and annotate the lines
That young men, tossing on their beds,
Rhymed out in love’s despair
To flatter beauty’s ignorant ear.

All shuffle there; all cough in ink;
All wear the carpet with their shoes;
All think what other people think;
All know the man their neighbor knows.
Lord, what would they say
Did their Catullus walk that way?


de filologen

Kaalkoppen, hooggeleerde heren,
Die hun jeugdzonden zijn vergeten,
Bezorgen en analyseren
Verzen die slapeloze poëten
Hebben berijmd in pril verdriet
Omdat hun lief hen zitten liet.

Ze kuchen allemaal in inkt,
Ze sloffen tot het vloerkleed slijt,
Ze denken wat hun buurman denkt,
Ze zien de man die een ander ziet.
O Heer, wat ging er door hen heen
Als hun Catullus plots verscheen?

Yeats' graf bij Sligo