‘Goed
dat u gekomen bent,’ zei Sir Philip, terwijl hij zijn gebrekkig gecamoufleerde
schuilplaats onder een afdak achter enkele fietsen verliet. ‘Zoals u weet ben
ik in Zutphen ongewenst, dus onbemind. Het natte weer lijkt dat te
onderstrepen. Is het waar dat de Spanjolen zijn verdreven?’
De jeugdig uitziende dichter en
krijgsman keek om zich heen, zette een gepluimde breedgerande hoed weer op en
liep een paar passen de doodstille kloostertuin in. Hij trok nog altijd met
zijn been. ‘Een dag voor ik stierf, geloofde iedereen dat ik genezen zou. Mijn
zuster Mary, mijn broers, mijn vrouw Frances, de vereerde Lady Rich voor wie ik
mijn gedichten schreef, ja ook oom Robert, graaf van Leicester – allen keken ze
uit naar het moment waarop ik de terugreis naar Engeland zou kunnen aanvaarden.
Ik was koortsvrij en helder. Toch schreef ik aan Jan Wyer – een Hollandse arts
in wie ik vertrouwen stelde – dat zijn overkomst naar Arnhem dringend gewenst
was. Juffrouw Gruitthuissens, wier gastvrijheid ik genoot, kan dat desgevraagd
bevestigen.’
‘Maar het koudvuur had u al geveld,’
zei Transmontanus, die Sidney’s uitgestoken hand had losgelaten. ‘En dat wist u
beter dan uw artsen. De toon van uw brief verried hevige verontrusting. U had
de merkwaardige geur die uw lichaam omhulde heimelijk ervaren als een inward mortification, zoals uw trouwe
vriend Fulke Greville heeft opgemerkt.’
De herfstregen vlaagde over het dak
van het voormalige klooster naar beneden. Paden en banken gaven een matte glans
af in het middaglicht. ‘Vandaag is het verzoendag, ook al houdt de wind het
niet droog.’ Transmontanus, bijgenaamd de archipoëet, ontvouwde een zwarte
paraplu die groot genoeg was om hen beiden te beschermen. Hij stak twee hoofden
boven Sidney uit. ‘Handig mechaniekje,’ zei Sir Philip, die de namaak-ivoren
knop betastte. ‘Er is hier veel veranderd, behalve het klimaat. Bij vochtig
weer voel ik de pijn tot in mijn botten zeuren. Maar vandaag ben ik
goedgemutst, bijna uitbundig. Mijn lichaam zegt me dat het straks zal
opklaren!’
Al pratend deden ze een langzame
ronde door de onttakelde tuin, die vanuit de Rosmolensteeg – waar af en toe een
gehaaste voetganger passeerde – een prettig desolate aanblik bood. Het was
zoiets als in de regen op een oud stil kerkhof zitten met een heupfles geestrijk
vocht en dan denken aan een grimmig vers van J.J. Slauerhoff. Ze bleven staan
bij een gedenkteken. ‘Verboden voor honden,’ las Sir Philip met zijn stok de
woorden aanwijzend. Hij had een grappig accent. ‘Je blijft je verbazen,’ zei
hij. ‘In mijn tijd konden honden nog niet lezen. Onderwijs en scholing werpen
vrucht af in uw land. “To teach and delight” – daar komt het op aan, ook in de
poëzie, zoals u weet. Denkt u dat de anderen nog zullen komen?’
De regen kletterde op de paraplu en
spatte uiteen op de stenen van het pad. De wolken regenden zich leeg alsof een
dronken god zijn blaas de vrije loop gaf om de zon nog voor de avond doortocht
te verschaffen. Transmontanus wilde iets
opmerken over de vreugdeloosheid waardoor het onderwijs al jaren werd geteisterd, maar hield zich wijselijk in. Hij nam Sir Philip bij de arm en leidde hem naar een memoriekruis, dat onder een muurlantaarn tegen het dormitorium was geplaatst. ‘Johan Noordinck, verdronken in de IJssel 1536,’ zei hij.
opmerken over de vreugdeloosheid waardoor het onderwijs al jaren werd geteisterd, maar hield zich wijselijk in. Hij nam Sir Philip bij de arm en leidde hem naar een memoriekruis, dat onder een muurlantaarn tegen het dormitorium was geplaatst. ‘Johan Noordinck, verdronken in de IJssel 1536,’ zei hij.
‘Net als sommige van mijn soldaten
tijdens de bouw van de schipbrug over de rivier,’ zuchtte de Engelse dichter.
‘Maar dat was vijftig jaar later, kort voordat ze mij een kogel door het
dijbeen joegen, drie vingers boven de knie.’
Het gesprek stokte even. Er hing
iets van peinzend verdriet om Sidney’s gestalte, maar zijn gezicht zag er nog
even fris en gaaf uit als op de konterfeitsels van vier eeuwen geleden.
‘Hoe bent u in deze contreien
verzeild geraakt? U werd overal in Europa gewaardeerd als diplomaat en dichter.
En u was nog maar pas benoemd tot Overste van Vlissingen en Rammekens. Wie gaat
er dan vrijwillig in de Achterhoekse klei liggen wachten op de vijand?’
‘Ik was in dienst van mijn oom. Hij
had me meegenomen naar het continent om krijgservaring op te doen. In Engeland
blijft het doorgaans bij wat steekspelen, toernooien en duels. Misschien is de
zaak ook daarom slecht verlopen in de Nederlanden. We wisten nauwelijks wat
oorlog was.’
‘En uw tegenstander Parma bleek een
uitmuntend veldheer.’
‘Om maar te zwijgen van Verdugo en
Bautista de Taxis. De laatste stroopte als prefect van Zutphen stad en land af
om de schrik erin te houden en de Gelderlanders uit te persen. De bevolking
betaalde de soldij van Bautista’s troepen.’
‘Zoals ze ook die van de Engelsen
betaalden, is het niet?’
‘Hoe komt u daar bij?’
‘Pas dertig jaar na uw dood was de
schuld aan Engeland afgelost. En wij waren weer zo braaf om alles tot de
laatste penning te betalen!’
‘Daar is mij nooit iets over
verteld. Werkelijk, ik zou me nu nog schamen voor die schraapzucht. Misschien
is me teveel ontgaan dat jaar. Tot in de lente heb ik aan mijn Astrophil and Stella geschreven.
Vervolgens stierven mijn ouders kort na elkaar – ik kreeg geen toestemming hun
teraardebestelling bij te wonen – en begon de veldtocht tegen Alexander Farnese,
de hertog van Parma. Na zijn verovering van Antwerpen en enkele Maassteden
belegerde hij de vesting Rijnberg boven Meurs. Dus trokken we naar Kleef om
Parma een halt toe te roepen. De Staatse troepen en Sir William Stanley namen
Doesburg in, maar deden dat op weinig elegante wijze. Stanley’s soldaten
plunderden de stad leeg, waardoor de burgers van de regen in de drup kwamen.
Daarna bouwde Stanley enkele schansen rondom Zutphen om die stad zo spoedig
mogelijk te veroveren op de Spanjolen. Op zeventien september werd het beleg
van Rijnberg door de hertog opgebroken. Sluw als hij was, liet hij voldoende
manschappen achter om de vesting omsingeld te houden. Hij sloeg een brug over
de Rijn bij Wesel en trok met zijn leger in een wijde boog naar de oostelijke
Nederlanden om de bedreigde IJsselsteden te ontzetten. Wij van onze kant waren
niet op de hoogte van zijn plannen en bewegingen. Leicester meende dat het
voetvolk en de ruiterij van de tegenstander niet omvangrijk waren. Onze
verspieders waren kwezels die er niet veel van terecht brachten. Enfin, we
trokken ons terug bij Zutphen. De graaf van Meurs had ons immers hulp
toegezegd: tweeduizend Duitse ruiters zouden de Spaanse troepen overvallen en
uit elkaar drijven. De hertog kreeg er de lucht van. Hij haastte zich met zijn
cavalerie en te paard meegevoerd voetvolk naar de niets vermoedende Duitsers.
Niet ver van Oldenzaal sloeg hij de ruiterij van Meurs uiteen. Meurs’ mannen
vluchtten in verwarring alle kanten uit! Het was een wapenfeit waarvan we vooralsnog
onkundig bleven, omdat snelheid en vernuft Parma’s kracht uitmaakten.’
‘De eerste klap bleek dus een
daalder waard.’
‘Zo kunt u dat wel zeggen! Terwijl
wij er nog van uitgingen dat de ophanden zijnde bevoorrading van Zutphen door
een bescheiden escorte zou worden beveiligd, was er in werkelijkheid een grote
legermacht op komst. En dat leger rukte met verbluffende snelheid op. Mijn oom
Robert, Leicester dus, heeft het allemaal niet doorzien. Hij liet zich ook nog
misleiden door Parma’s koeriers, die vlak voor Zutphen werden gesnapt. Er zou
alleen een tros van wagens onderweg zijn: voedsel en munitie voor het garnizoen
van Bautista de Taxis.’
‘Een fluitje van een cent, dacht
Leicester.’
‘Pardon?’
‘Een
bagatel. Easy job!’
‘Zoals het u
belieft. We legden een hinderlaag aan Warnsveldse zijde om het konvooi te
confisqueren en de stad een rake slag toe te brengen. In de vroege ochtend van
22 september – er hing een dichte mist, het was vochtig en kil – vielen we
geestdriftig aan. We lagen bij een kerkhof en een kapel, nog geen duizend meter
van de oostelijke stadspoort. Zutphen kon ons niet ontgaan! We waren met
vijfhonderd man, waarvan driehonderd te voet. Een handvol jonge Engelse ridders
was van de schansen aan de IJssel naar ons toe gekomen: die wilden wel eens
vuurwerk zien. Welnu, dat kregen ze. Toen de nevel langzaam optrok en de velden
nat lagen te glinsteren in het eerste zonlicht, vonden wij de markies Del Basto
met zijn ruiterij en drieduizend man voetvolk tegenover ons. Nog binnen ons
gezichtsveld konden we de rest van Parma’s leger ontwaren, klaar om in te
grijpen als de nood aan de man kwam. Tegelijkertijd kregen we bericht dat
Francisco Verdugo, de Spaanse gouverneur van Groningen en Friesland, met
versterkingen onderweg was.’
‘Het was met recht zoals het
spreekwoord zegt: Whoso diggeth a pit
shall fall therein.’
Sidney’s gezicht vertoonde een zweem
van wanhoop en teleurstelling. ‘Toch vielen we aan en leverden een paar uur
heftige strijd.’
‘Maar u had zich onvoldoende
gepantserd.’
‘Dat klopt. Sir William Pelham, een
van mijn strijdmakkers, had uit bravoure de dijbeenstukken van zijn harnas
afgegespt. Hij meende zich op die manier ook soepeler op zijn paard te kunnen
wenden. Ik wilde niet achterblijven en had mijn harnas eveneens gedeeltelijk in
de legertent achtergelaten. De rest is u bekend.’
‘Inderdaad. De afloop is bekend, al
zwijgt men hier over het lot dat een zo getalenteerde edelman als u moest
treffen. U vocht naast Pelham in de voorste linie. Overal lagen doden en
gewonden, maar niet aan Spaanse zijde. Hun piekeniers vormden een
ondoordringbare haag waarachter de Spaanse ruiterij zich ophield, totdat een
regiment van haakbusseniers en musketiers zich in de strijd had geworpen. Een
musketkogel sloeg in uw dijbeen en versplinterde het bot. U werd weggedragen en
in veiligheid gebracht. Toen bleek dat de markies er niet in slaagde de stad te
bereiken schoot het wachtende leger van Parma te hulp. Het pleit werd beslecht,
de slag bij Zutphen was gestreden. De aangeslagen troepen van uw oom trokken zich
terug achter de schansen ten westen van de stad; Bautista de Taxis nam de
voorraden en versterkingen in ontvangst, terwijl Parma met zijn troepenmacht
voldaan de weg naar Borculo insloeg. Hij had niet meer dan één ruiter en zes
manschappen verloren.’
‘Tja, ik heb het hele relaas
gehoord, nadat ik in allerijl naar Arnhem was overgebracht. Het is een even
domme als treurige geschiedenis.’
‘Net zo dom en treurig als de
operatie Market Garden die tijdens een grote oorlog in mijn jeugd plaatsvond,’
zei de archipoëet. ‘Toen liet een verre nazaat van Leicester, een zekere
Montgomery, zijn luchtlandingstroepen in een Duitse val bij Arnhem lopen,
waarbij die goede stad geheel aan puin werd geschoten, het huis van Juffrouw
Gruitthuissens niet uitgezonderd. Merkwaardig dat die tragedie zich ook in de
maand september voltrok. Het lijkt wel of de Engelsen niets willen leren van de
door hen zo hoog gewaardeerde geschiedenis.’
‘Montgomery, luchtlandingstroepen,
Arnhem in puin? Was er onenigheid met uw buurland? Het begint me te duizelen.
Wat zijn dat voor troepen? En wie is Montgomery?’
‘Een eigenwijze veldmaarschalk die
naar niemand luisterde. De rest leg ik later wel uit.’ Het geluid van
overvliegende straaljagers hoog boven de wolken deed Sidney ineen krimpen. ‘Het
is niets,’ suste de archipoëet. ‘Niets om bang voor te zijn. Maar ik vrees dat
er nog veel meer valt uit te leggen.’
‘Mmm, dat lijkt me ook,’ zei de
geschrokken edelman. ‘Alsof dat ene jaar in de lage landen niet genoeg is
geweest. Een opeenvolging van tegenslag, onwetendheid en eigengereidheid, daar
kwam het op neer. Maar boven al hebben wij destijds de tegenstander onderschat.
Vooral mijn oom – ik moet dat nu wel toegeven – was een arrogante ijdeltuit,
die indirect mijn dood en die van anderen op zijn geweten heeft.’
‘Zoals onze Montgomery in een week
tijd de helft van zijn troepen verloor! Ook hij verwachtte steun van een
vriendschappelijk leger, zoals u de ruiterij van Meurs verwachtte. U werd
beiden in de pan gehakt. U ziet wat mensenlevens waard zijn.’
‘Grote god!’ riep Sidney uit. ‘De
ene onheilstijding troeft de andere af!’
‘Troost u maar met de gedachte dat
uw oom u bijzonder graag mocht. Op twee oktober 1586 is hij nog heel
optimistisch over het volledige herstel van uw gezondheid. Aan Walsingham, uw
schoonvader, schrijft hij in warme bewoordingen over “Uw en mijn zoon” en “dat
de ergste dagen achter de rug lijken te zijn”. En ook, dat u “slaapt en goed
uitrust en over een goede maag om te eten beschikt”. Op zes oktober voegt hij
eraan toe: “Behalve dat hij eronder lijdt langdurig bedlegerig te zijn, voelt
hij nu geen pijn”.’
‘Schone illusies, waarin ik zelf ook
heb geloofd. De koorts was gezakt, de wond geheeld en ik werd omringd door
familie en dierbare vrienden. Toch stelde ik eerder mijn omgeving gerust dan
mijn omgeving mij gerust kon stellen. Die geur weet u... Na twee weken kon ik
niet meer doen alsof... Ik heb nog een gedicht geschreven dat u wellicht heeft
gelezen. “La cuisse rompue” heet het. “Het gebroken dijbeen.” Kent u het?’
‘Dat moet verloren zijn gegaan,’ zei
Transmontanus. ‘We kennen alleen uw wilsbeschikking, een aantal brieven, en
getuigenissen van hen die aan uw sterfbed stonden of beweren dat ze daar
gestaan hebben. We weten hoe u zich heeft voorbereid op de dood, een
voorbereiding zoals wij die niet meer kennen. Er is een brief van dokter
Enerwitz en een beschrijving van uw laatste dagen. Voordat uw stem het begaf en
uw bewegingen verstijfden, heeft u zich aan Gods goedheid toevertrouwd...’
‘... ja, en heel mijn vroegere leven
gekenschetst als “ijdel, ijdel, ijdel.” En dat mijn laatste oproep aan Jan Wyer
niet heeft mogen baten. En dat mijn ogen op die zeventiende oktober
vertroebelden, zodat mijn vrouw, mijn broers, de velen die mij nastonden
voorgoed uit mijn blikveld werden gewist. Ach, het was een vreemde
gewaarwording zo ver van huis op een stille namiddag mijn handen in die van God
te leggen en zo jong de eeuwige rust te verwelkomen.’
‘Laat me u vertellen dat uw koningin
zo geschokt was, dat ze dagen lang haar plichten verzaakte. En Philips, de
koning van Spanje, schreef op de brief die het bericht van uw dood bracht: “Hij
was mijn petekind”.’ Transmontanus wilde er nog iets vertroostends aan
toevoegen, toen achter hen een stem opklonk:
Wat geeft het, of wij hier of elders
sterven?
Leven is altijd: naar den dood
toegaan.
De haardgebondenen en die verzwerven
Vinden één graf aan ’t eind van hun
bestaan.
Getroffen
draaiden ze zich om. Een gebrilde, kleine gestalte keek hen met een innemende
glimlach aan. ‘Jacques Bloem,’ zei hij. ‘Ik heb me iets verlaat op de weg
hierheen. De griffie, weet u... ik moest in een café nog... maar ik heb iets
troostrijks meegebracht...’
‘Uw vers, mijnheer,’ merkte Sir
Philip op, ‘uw vers heeft mij ontroerd. Ik heb uw taal onheus bejegend toen ik
die in mijn Apologie for Poetrie
gebrekkig noemde. Het Nederlands duldt wel degelijk het zoete glijden dat een
vers vereist.’
De aangesprokene goot met een
handgebaar het regenwater uit de opstaande rand van zijn hoed en voegde zich
bij hen in de kloostertuin. ‘U bent de schrijver van “Fly, fly, my friends, I
have my death wound; fly –”? vroeg hij, zijn blik bescheiden afwendend. Sir
Philip’s lijkbleke wangen kregen een blos van vreugde. ‘U kent mijn Astrophil and Stella!’ riep hij uit.
‘Wat een voorrecht samen met u hier te zijn!’
Het drietal drong dicht opeen onder
de brede paraplu. Bloems adem riekte naar jenever. De gesneuvelden en
verdronkenen waren eeuwen ver en alweer snel vergeten. Transmontanus zei: ‘Ik
vraag me af, is dit wat ik wilde ontvluchten? Onder Hollandse regenluchten, in
een kleine Hollandse stad?’
‘Onze vriend hier,’ mompelde Bloem
tegen Sir Philip, ‘onze vriend verdraait heel slim wat regels die ik ooit, op
weg naar de Derkshof, mijn kosthuis in Warnsveld, bedacht heb.’
‘Ach ja, Warnsveld,’ zei Sidney
weemoedig. ‘Staat het kerkje er nog? Worden de graven verzorgd?’ Bloem gaf geen
antwoord. Uit de binnenzak van zijn oude, nooit gestoomde regenjas diepte hij een
langwerpige stenen fles op. ‘Als de heren soms een hartversterker blieven?’
Toen hij de fles wilde ontkurken haalde Sidney op zijn beurt een ronde kruik
onder zijn wijde cape vandaan. ‘Wie eerst?’ vroeg Bloem, wiens hand de
flessenhals omklemd hield. ‘Thy bottle is bigger
than mine!’ lachte Sir Philip. ‘Maar op een dag als deze kan noch wil ik achterblijven.’
De heren hielden niet van nutteloos
getreuzel. De drank ging rond terwijl ze elkaar met verzen van Petrarca, Tasso
en Ronsard bestookten. ‘Heerlijk,’ fluisterde Sir Philip, ‘er gaat niets boven
een dichterlijke veldslag in een modderige tuin.’ Ze merkten nauwelijks dat de
regen stilaan verminderde en de strak grijze lucht werd verdreven. Een
krachtige wind uit het westen veegde de laatste wolkenresten weg achter de
daken. Een genoeglijk, maar verward geredekavel had hen naar de hoek gedreven,
waar een bronzen kerkklok onder een afdak stond opgesteld. ‘Het gaat om ideeën
in actie! Daar komt het op neer, niet waar Sir Philip?’ riep de verhitte archipoëet.
Hij zwaaide met zijn paraplu om een onnavolgbaar, zij het nevelig betoog kracht
bij te zetten. ‘Dat heb ik niet gezegd,’ repliceerde Sidney. ‘Niet de Gnosis,
maar de Praxis moet de vrucht zijn! En dan, ik spreek van de kunst en niet van
de kunstenaar, dat moge u toch duidelijk zijn.’
‘Volkomen duidelijk,’ zei een
onbekende stem. ‘Hoewel... de kunst is ook maar larie, vindt u niet?’ Onder het
minuscule afdakje richtte zich een oudere heer op, die gehurkt in de krappe
ruimte tussen de klok en de muur had gezeten. ‘Het is weer droog,’ zei hij naar
boven turend. ‘Mijn naam is Grönloh. Ik ben toch maar gekomen.’ Hij wendde zich
tot Bloem en zei: ‘Zie ik het goed dat er een spatje is te drinken, meester?’
‘Wat is een spatje?’ wilde Sidney
weten. Bloem hief de fles ten antwoord en gaf haar door aan de wat brommerige
Grönloh, die zich niet graag in de kaart liet kijken. ‘Bent u van Duitse
origine?’ vroeg Sir Philip belangstellend. ‘Mogelijk,’ antwoordde de
aangesprokene, ‘ik weet het niet.’ ‘Goede manieren zijn nog steeds een
zeldzaamheid in uw land,’ stelde Sidney droogjes vast.
‘Meneer Grönloh beroept zich erop
dat hij zelden iets weet,’ kwam de archipoëet te hulp. ‘Collega Grönloh noemt
zich daarom Nescio. Hij heeft het niet begrepen op de letterknechten die graag
samenhokken om de nieuwste literaire luchtjes te bespreken.’
‘Zo is het,’ zei Nescio. ‘Het is
maar malligheid en anders niet. Ik moet straks nog naar Laag Keppel om een
bosperceeltje te bekijken, dus het genoegen is van korte duur. Er staat
trouwens een lage zon. Hier zie je niks, we moesten maar es naar de kade
lopen.’ Hij nam beurtelings uit kruik en fles een flinke teug, liet Bloems
eigendom behendig in de zijzak van zijn loden jas glijden en zette de pas erin.
De anderen volgden hem op enige afstand. Bij de Vispoorthaven, onder laag
geboomte op de Bult van Ketjen, keek hij over zijn schouder om het tragere
drietal dichter bij te wenken. ‘Ik krijg er schik in. Kijk, hij staat er weer.
Dat doet-i nou zo lang ik leef. En ook daarvoor en ook daarna. En dat-i er
nooit moe van wordt dat kan je toch nooit vatten.’
Ze keken over de gezwollen rivier
naar de Veluwezoom in de verte. De zon leunde zwaar op de kimlijn, rood en
goud, en scheen hen recht in het gezicht. Hij zakte zo snel weg, dat ze het met
hun ogen konden volgen. Achter hun rug lawaaide het verkeer in de bocht van de
kleine haven. Ze hoorden het niet en keken stil voor zich uit. Nescio haalde
een gekreukt papier uit de binnenzak van zijn jas. ‘Dit heb ik lang geleden
opgeschreven, toen ik es in de buurt was. Dáár, daar was het, achter de
spoorbrug op de dijk bij Nijenbeek.’ Met onvaste hand wees hij ergens naar de
overkant.
‘Laat horen,’ zei Bloem, ‘want je
kunt er wat van. Let op, Sir Philip, dit is uw ware verzoening.’ De reeds
aangeschoten Grönloh dronk zich drie keer moed in en zei: ‘Een heel klein
stukje dan, alleen de laatste regels.’
Ontroerd door zijn herinnering las
hij een handvol zinnen voor. <Dien avond gloeide God nog wat na. En toen we
op de IJsselkade stonden, hapte de zon een driekwart cirkel uit de toppen van
de bomen aan den overkant en maakte een zacht streepje in de rivier en ’t water
rimpelde even. En de merel zong uitzinnig en over ’t IJsselland op den horizon
stonden weer de twee torens van Zutphen, heel ver.>
‘Dat klinkt prachtig,’ zuchtte
Sidney. ‘Het maakt heel wat in mij wakker waarover ik beter kan zwijgen. Maar
staat u mij toe iets in het midden te brengen dat mij is opgevallen.’
‘Als het maar niet te lang duurt,’
bromde Nescio. ‘De bus naar Doesburg en Laag Keppel is vertrokken voor je ’t
weet.’
‘U spreekt over twee torens op de
horizon. In mijn tijd stonden er minstens drie. Zie ik het goed, dan is dat zo
gebleven.’
‘Nou ja,’ zei Nescio, die het
gekreukte briefje in Sidney’s hand drukte. ‘Daar heb ik niet zo op gelet,
begrijpt u. Ik heb eerst hier en later ergens aan de overkant gestaan. Op de
plek waar in uw tijd het kampement van de verraderlijke Yorke en Stanley heeft
gelegen. De derde toren ging vermoedelijk schuil achter de hoge Walburgkerk.
Misschien ook was er lichtgeschitter dat me heeft verblind.’
‘U noemt Sir Stanley en Sir Yorke
verraderlijk?’ sprak Sidney verontrust.
‘Ja hoor es, daarvoor heb ik
werkelijk geen tijd. Bovendien hebben ze de zaak pas na uw dood verkwanseld,
perfide als altijd.’
Voor de tweede keer die dag kreeg
Sir Philip een blos, die niet alleen werd opgeroepen door de weerschijn van de
ondergaande zon. Was hij soms voor niets gestorven? Net als al die naamlozen en
zogenaamde helden?
‘Nog voor de winter hebben ze
Deventer en de versterkingen bij Zutphen zomaar uit handen gegeven na geheime
contacten met de vijand,’ kwam Transmontanus tussen beiden. ‘Daar was u niet
verantwoordelijk voor. Het Spaanse garnizoen is door de Engelse aanwezigheid
behoorlijk versterkt: een deel van de troepen trad na uw dood in Spaanse dienst
om de kas te spekken en de Staatse overheid een loer te draaien. Uw vorstin gaf
het voorbeeld: ze onderhandelde via de Deense koning met de Spaanse kroon. In
het geniep uiteraard. Onderwijl had uw ijdele, verongelijkte oom met zijn dure
leger nagenoeg niets klaargespeeld. Enfin, daar weet u alles van. Zijn
populariteit was nil. En over Doesburg zullen we maar zwijgen... De hele
episode is niet meer dan een verhaal over bevrijders die bezetters worden. De
opmerking van meneer Grönloh was in ieder geval niet tegen u gericht. U geniet
onze sympathie en ons diepste respect. Ten slotte zijn we hier collega’s onder
elkaar. À propos, wat dacht u van een foto voor het nageslacht?’
Nescio fronste. Sidney had geen
antwoord. Bloem zweeg als het graf, een glimlach om zijn lippen. De archipoëet
plaatste zijn camera op de kademuur, stelde de zelfontspanner in en voegde zich
achter het drietal, dat de lens probeerde te negeren. Hij sloeg broederlijk
zijn armen om hun schouders en keek over hun hoofden in het nu snel
verschietende licht boven het land achter de IJssel. Heden en verleden zouden
in een oogwenk worden vastgelegd. ’t Is waar, dacht hij, God gloeide nog wat
na. De camera flitste en klikte tegelijk. Daarna gingen ze uiteen—‘Quiet though
sad’, zoals Jacques Bloem nog hoffelijk opmerkte toen hij de hand van Sidney
drukte. Op de foto, enkele dagen later, vond Transmontanus slechts zichzelf
terug. Als een priester die zijn armen uitspreidt voor een plotseling lege,
donkere wereld, stond hij schimmig en alleen onder een boom.
Copyright © H.C.
ten Berge
‘Schimmen in
De Kloostertuin’ werd in december 1995 geschreven en later opgenomen in de
gelijknamige bundeling van verhalen en observaties. Lombardus Pers, Zutphen
2008.