Een open einde?
Nee, het is net begonnen
met een hondse grom.
Een
herder blaft naar
golven
die zich terugtrekken,
opnieuw
aanrollen
als monologen.
Deze scène biedt dekking,
die andere niet.
Zeg,
een zacht geluid,
verborgen
in duingras: daar
waar
de nadruk ligt.
Afstandelijk? Ik?
Roep me en ik weet precies
op welk strand je ligt.
Als
je diep nadenkt
over
een stap, blijft één been
langer
in de lucht.
Wij, midden op zee,
watertrappelend. Het schip
verdwijnt traag uit beeld.
Hier
zijn geen haaien.
Klap
je laptop dicht, liefste.
Palmboombladeren
wenden de zon af.
Een hitteschild. Ik bedoel
ouderwets zwetend.
De
ochtend hangt scheef.
Uit
zijn scharnieren geklapt?
Nee,
de zee kan niet
tegen haar verlies.
Niet afwachten, begin maar
gewoon met filmen.
Wat
mij doet denken
aan
een genereus gebaar:
een
briesje passeert.
De enormiteit
van een accumulatie:
alles opgesomd.
Waar
gaat dit over?
De
Sahara in mijn schoen.
Hè,
ik vraag je wat…
Waar is al dat geld
gebleven? Ik zeg: nergens.
Het moet ergens zijn.
Het
kompas weet niet
wat
je nu wilt, het loodst je
zeilboot
in de buurt
van een verlangen.
Gebruik je ziel maar als zeil.
Zichzelf verscheurend?
Grofkorrelig
zand
uit
een oude zwart-witfilm
op
het strand gestrooid.
Viriel likt de zon
aan het ijsje in je hand.
Je blikje bier zweet.
De
zee staakt, wolken
verzaken,
zand graaft zand in.
De
zon brandt alleen:
zo’n lampje dooft niet.
Een vuurtorenschijnsel streelt
wat de zee serveert.
De
wind komt straks bij
je
ruisen. De avondkrant
bevat
bloedsporen.
Geen bloed, maar ketchup.
Een horizon, een hekje
dat gesloten blijft.
Krijg
je een inval?
Snel,
volg hem. Onze radar
detecteert
gêne.
De zon lijdt aan staar.
Een ijsblokje glijdt tussen
twee zachte borsten.
Plomp
als een pompoen:
een
moeder bukt en toont haar
diamanten
string.
Onze schaamte smelt
op een zonwarme strekdam.
Een axioma?
Ja,
de logica
als
fenomenologie.
Het
gezond verstand
noemt dit postulaat
onhoudbaar als het water
het eiland bereikt.
Winst
als principe.
Een
sneeuwig grondbeginsel
dat
verwarring sticht
in palmboomtakken.
De bladeren ritselen
een eilandwijsheid.
Je
algoritmen
lekken
als oliepijpen.
Vieze
wiskunde.
Ze willen geld zien.
Gouden munten, coupures
met dik bloed besmeurd.
Vredig
heet de zee.
Vandaag
is de vervuiling
bijna
onmerkbaar.
Ik ken een jongen
die doden ziet. Praat met hem,
raak hem zachtjes aan.
Vreemde
signalen
afkomstig
van een eiland.
Te
laat ontvangen?
Deze scène stroomt
vol zeewater, het slome
idioom van wier.
Keren
we terug naar
oude
vormen: een vinger,
een
boekenlegger.
Regenwind doorzoekt
je onttakelde strandhuis,
bladert in mappen.
Waar
ligt de lepel?
Ik
zie alleen vleesmessen,
glimmend
als vissen.
Het antwoord waarop
iedereen wacht, onhoorbaar
door hondengeblaf.
Zet
de radio
zacht
en de slaapkamer krimpt.
Je
drinkt weer te veel.
Geen drankzucht, maar dorst.
De trage grammatica
van anemonen.
Ze
willen geld zien.
Ongemerkte
biljetten.
Knisperend,
koelvers.
Gouden tand te koop.
Stukgebeten maar bruikbaar
voor houtjes, mals vlees.
Hoe
een lach vergaat?
Geen
idee. Ik weet alleen
dat
we bankroet zijn
en gefilmd worden.
Dat je syllabes telt als
centen. Binnensmonds?
Draai
aan het ventiel
om
de film te ontluchten.
Het
dieplood schittert.
Een zucht ontsnapt als
je een pak koffie opent.
Schaar met roestsproeten.
De
geur van bonen
verplaatst
je naar plantages
rond
de evenaar.
Ingeoliede
lichamen glijden in en
uit elkaar. Hijgend.
Kijk,
achter het duin,
spoel
even terug, de branding,
jij
bovenop me.
Korrelig gevoel
van je geschoren benen.
Ik laat mijn baard staan.
Uit
protest? Tieners
geven
alles eerlijk terug.
Begin
maar opnieuw.
Je wrijft je in met
fijngemalen schelpenzand.
Zo verblind je me.
Een
gedachte: groot
als
een marmeren balzaal.
Het
spiegeltje loenst.
Huid plooit zich zwetend
in de nek van een kaalkop
die snel geld wil zien.
Hier
loopt een hond door
een
plasje zonlicht, daar brengt
een
golf zijn bal terug.
Golven flonkeren.
Alsof glas wordt vermalen
op de zeebodem.
Tieners
dragen voor
het
eerst bikini’s. Van jou
mag
ik niet staren.
De strandwacht drinkt zich
nuchter, een slok zeewater
pekelt de hersens.
Pluk
deze bes niet
als
hij zwelt. Barst hij bijna?
Dan
mag je bijten.
Dronken zwenkt een meeuw
heen en weer langs het naaktstrand.
Een lege bladzij.
Omhoog,
dan omlaag.
Wanneer
de wind hem vergeet,
vangt
hij zichzelf op.
De windmachines
testen volharding, golven
tellen we dubbel.
Sigarettenrook
drijft
over een vlezig wad
dat
willig meegeeft.
Er zijn ook regels.
Elke mist blaast zijn eigen
hoorn. En andersom.
Dat
zegt de strandwacht.
In
de weerschijn van zijn bril
ogen
we verdacht.
Echt onmogelijk.
Je ruilt je vissenstaart in
voor vrouwenbenen.
De
regie maakt me
duidelijk
wie ik ben nu.
Sublieme
mimiek,
trouwens. Je vrouw zegt
dat historie niets voorziet,
geen voorspelling is.
Deze
dialoog
strategisch
verschoven naar
de
laatste scène.
Ze willen geld zien.
Witgewassen, gestreken
in je kofferbak.
Wat
kost dit? En dat?
Koelbox:
draagbaar Alaska.
Ergens
stroomt water.
Het luchtgordijn in
de boetiek. Het klimaat dat
ons te wachten staat.
De
tong van de wind
tussen
je benen, korrels
zand
in je navel.
Een wolk provoceert
de zon. Strandballen lokken
een trap uit. Tot hier
kan
je staan. Een mui
verkneukelt
zich. Badgasten?
De
zee vult zwinnen.
Jij kraakt het uitzicht
dat ik lyrisch bewonder.
Spoel met zeewater.
Proef
van het plankton
op
mijn matraswitte buik.
Dat
kan helpen, schat.
Kinderen wuiven,
gaan kopje-onder in zee.
Verzuipen ze niet?
Zo
smerig is het
scherm
van onze mobieltjes.
Vet
van zonnebrand.
Ik bracht je hier om
het echec te vergeten.
Wat blijft er over?
Wat
de waterval
over
ons uitstort: roddels
verbreidt
door palmen.
Het failliet gebiedt
deemoed. Een woordje dat riekt
naar graanjenever.
Je
giet ijswater
in
mijn nek en in de kan
van
mijn droge keel.
Wij veranderen
stilaan in wanbetalers.
Dat is gelogen.
De
schuld schaduwt ons.
Wind
woont op zee, het water
vestigt
zich aan land.
Geen gezinsplanning.
Onze verhuizing verstoof
als flaconparfum.
Ouders
beginnen
Engels
te praten: het kind
mag
iets niet verstaan.
Spel ‘antagonist’.
Regen cursiveert alles.
Letterlijk, vraag je.
Select
gezelschap.
Wolken
zijn onderhevig
aan
inflatie. Dus.
De ene droom schudt
de andere wakker. Nee,
dat kan niet, zeg ik.
Een
hond drijft golven
bijeen
als schapen. Witte
wolven,
zeg je hees.
Het water borrelt.
Met je blote hand schep je
eitjes uit de pan.
Denk
aan zo’n scène
als
je zelf eieren kookt.
Je
hand richting pan.
Je giechelt alsof
je gespleten bent. Een vork,
een platte schep plet
wat
aangespoeld is.
Wie
op kwallen stapt, voelt het
gif
van zeedieren,
van een zee-engte.
Glad ontsnapt het sardientje
aan je mispelblik.
Een
blauw oog, een bult,
verhuld
door de visagist
die
per uur rekent.
Het schip verslikt zich
in zijn eigen diesel, zwoegt,
neemt nog een slokje.
De
wind leest bloemen
in
een duinpan, prikkeldraad
puncteert
gedachten.
Verstilling is niet
wat wij beogen. Muziek?
Iets ertussenin.
Je
schuldenlast barst
open,
onder het gewicht
van
een deurwaarder.
Koud zweet marineert
oksels, druppels glijden langs
fatale dijen.
Ooit
kneep een vleestang
lucht
uit een man. Een slapte.
Kansloos
hapt de mond
om zich heen. Gaatjes
in de dampkring? Ieder zijn
eigen kryptoniet.
De
gaffer takelt
de
zon uit de zee, druipend
komt
het licht aan boord.
De wereld heeft je
niet gefailleerd. Je trok zelf
alle ankers los.
Haast
onverfilmbaar.
Wij
lichten het deksel om
je
bankroet te zien:
waar de nadruk ligt.
Gemodder op een matras
met iemand anders.
Daar
zijn beelden van.
Toen
de markt stokte, stopte
mijn
ademhaling.
Fameuze rampnacht.
Het water verdronk zichzelf.
Spel ‘protagonist’.
Zwem
je eigen vis.
Wolken
morsen, de zee lekt.
Ik
zeg al niets meer.
Voren in de zee,
gemaakt door onze jetski’s.
Wie zwicht, wijkt voorgoed.
Je
scherpe tong valt
slecht
bij schuldeisers. Je rok
oogt
sigaretwit.
De camera daalt
tussen je benen. Je spreidt,
sluit. Snel als een blik.
Bleek
als een dinsdag.
In
april leende ik geld.
Wrede
interest.
Zeedistels roeren
spatnatte duinen, wortels
vertakken je drift.
Stekelig
getand?
Er
wordt niets afgebeten.
Het
vlees blijft intact.
Zon hitst kleuren op.
Het strand uitgestrekt onder
je zilte lichaam.
Zonsondergangspuin?
Een
melkwit plasje maanlicht
koelt
af op de vloer.
Een hond likt het op,
slobberend. Ik ken die hond
uit andere films.
Aanlandige
wind
bezorgt
herinneringen
uit
een vouwtentje.
Gekluns op kussens.
Zo stuntelde ik me door
die eerste avond.
Mooi
en herkenbaar.
Maar
niet Hollywoodwaardig.
Zie
ommezijde.
Je bedoelt ‘verso’.
Dat houdt een belofte in.
Minstens een terugkeer.
De
zin eindeloos
uitgerekt
om je blikveld
te
verruimen. Denk
aan het uitzicht van
toekomstige gebouwen
die lucht zuiveren.
Een
slordige kus.
De
zeeman komt thuis. Paling
glinstert
in mijn net.
Soevereine vis.
Met eigen ogen zonlicht
geoogst. Kom, drink op.
Golven
verblinden
de
zee die op ons afkoerst.
Straks
zwemt heel de stad.
De waterberg borgt
de aftocht, golven leren
ons verdrinken en
bomen
brengen ons
ontworteling
bij, zeg je.
Je
bijt op je lip.
Wat kost dat? En dit?
De nacht is goedkoop, banaal
als een cliffhanger.
Na
tien films daagt het:
dat
je altijd hetzelfde
scenario
schrijft.
Van schulden leven?
Probeer eerst te ontkomen.
Jij, schelp van mijn strand.
Water
biedt duikers
geen
antwoorden. Is de zee
een
vraagteken soms?
Liquide gelijk
kolkt in haar springtij. Grijzend,
zout bij de slapen.
Laat
je dunne haar
gladkammen
door tegenwind.
Een
gelijk speelveld.
Geruïneerd, ik?
Blut en gebutst misschien, maar
wel kredietwaardig.
Toch
heet ik ineens
uitheems
in eigen heimat.
De
laatste exoot.
Zo’n eilandje helpt.
Het lenteoffensief verft
een batige zon.
Verschoond
van schulden,
hypotheekvrij.
Ja, dat drinkt
vast
veel lekkerder.
De zee stapt uit bad.
Het water chemisch van mist.
Een personage
dat
vloekt. Meer uit angst
dan
uit woede. Vetarm plot,
platte
karakters.
Kijk naar de woorden
in onze ribbenkast, bloed
drupt eroverheen.
Hier,
mijn zwaktebod.
Ik
drink het zoute water
dat
mijn lippen kust.
’s Ochtends schijnt de maan.
Alsof God vergeten is
een lamp uit te doen.
God
spoelt aan, een kind
in
een blauwe korte broek,
rood,
doorweekt T-shirt.
Wij lopen over
de langste pier ter wereld,
De boulevard glanst,
glad
van frituurvet,
lubricant
voor gedachten.
Diep
vinger ik je.
Trots op winstkansen?
Vrolijk als valuta: ik
ben niet onteigend.
Dat
is politiek.
Een
beleid van explosies.
Laag
na laag verpakt
in calculaties
die geen van alle kloppen.
Een veelvoud ervan?
Wind
is een cadeau
van
de zee, een rilling loopt
over
het water.
Het is nog niet af.
Wij filmen net zolang door
totdat iemand lacht.
Kwijl
op je kussen
vormt
een zeekaart, routes naar
een
monter einde.
De gemeenplaats redt
het algoritme, een boei
voor nieuwe scènes.
Boven
het strand vliegt
het
vuurwerk uit. Een cliché
dat
ons zacht toedekt.
____________
Arnoud
van Adrichem (1978) is dichter en redacteur van DW B. Hij publiceerde onder
meer de dichtbundels Vis (2008), Een veelvoud ervan (2010) en Geld (2015). Zie voor meer informatie: http://www.arnoudvanadrichem.nl.
Afbeelding: een schilderij van Leonardo Cremonini.