ARNOUD VAN ADRICHEM - SCHELP


Een open einde?
Nee, het is net begonnen
met een hondse grom.

Een herder blaft naar
golven die zich terugtrekken,
opnieuw aanrollen

als monologen.
Deze scène biedt dekking,
die andere niet.

Zeg, een zacht geluid,
verborgen in duingras: daar
waar de nadruk ligt.

Afstandelijk? Ik?
Roep me en ik weet precies
op welk strand je ligt.

Als je diep nadenkt
over een stap, blijft één been
langer in de lucht.

Wij, midden op zee,
watertrappelend. Het schip
verdwijnt traag uit beeld.

Hier zijn geen haaien.
Klap je laptop dicht, liefste.
Palmboombladeren
       
wenden de zon af.
Een hitteschild. Ik bedoel
ouderwets zwetend.

De ochtend hangt scheef.
Uit zijn scharnieren geklapt?
Nee, de zee kan niet

tegen haar verlies.
Niet afwachten, begin maar
gewoon met filmen.

Wat mij doet denken
aan een genereus gebaar:
een briesje passeert.

De enormiteit
van een accumulatie:
alles opgesomd.

Waar gaat dit over?
De Sahara in mijn schoen.
Hè, ik vraag je wat…
       
Waar is al dat geld
gebleven? Ik zeg: nergens.
Het moet ergens zijn.

Het kompas weet niet
wat je nu wilt, het loodst je
zeilboot in de buurt

van een verlangen.
Gebruik je ziel maar als zeil.
Zichzelf verscheurend?

Grofkorrelig zand
uit een oude zwart-witfilm
op het strand gestrooid.

Viriel likt de zon
aan het ijsje in je hand.
Je blikje bier zweet.

De zee staakt, wolken
verzaken, zand graaft zand in.
De zon brandt alleen:

zo’n lampje dooft niet.
Een vuurtorenschijnsel streelt
wat de zee serveert.

De wind komt straks bij
je ruisen. De avondkrant
bevat bloedsporen.

Geen bloed, maar ketchup.
Een horizon, een hekje
dat gesloten blijft.

Krijg je een inval?
Snel, volg hem. Onze radar
detecteert gêne.

De zon lijdt aan staar.
Een ijsblokje glijdt tussen
twee zachte borsten.

Plomp als een pompoen:
een moeder bukt en toont haar
diamanten string.

Onze schaamte smelt
op een zonwarme strekdam.
Een axioma?

Ja, de logica
als fenomenologie.
Het gezond verstand


noemt dit postulaat
onhoudbaar als het water
het eiland bereikt.

Winst als principe.
Een sneeuwig grondbeginsel
dat verwarring sticht

in palmboomtakken.
De bladeren ritselen
een eilandwijsheid.

Je algoritmen
lekken als oliepijpen.
Vieze wiskunde.

Ze willen geld zien.
Gouden munten, coupures
met dik bloed besmeurd.

Vredig heet de zee.
Vandaag is de vervuiling
bijna onmerkbaar.

Ik ken een jongen
die doden ziet. Praat met hem,
raak hem zachtjes aan.

Vreemde signalen
afkomstig van een eiland.
Te laat ontvangen?

Deze scène stroomt
vol zeewater, het slome
idioom van wier.

Keren we terug naar
oude vormen: een vinger,
een boekenlegger.

Regenwind doorzoekt
je onttakelde strandhuis,
bladert in mappen.

Waar ligt de lepel?
Ik zie alleen vleesmessen,
glimmend als vissen.

Het antwoord waarop
iedereen wacht, onhoorbaar
door hondengeblaf.

Zet de radio
zacht en de slaapkamer krimpt.
Je drinkt weer te veel.

Geen drankzucht, maar dorst.
De trage grammatica
van anemonen.

Ze willen geld zien.
Ongemerkte biljetten.
Knisperend, koelvers.

Gouden tand te koop.
Stukgebeten maar bruikbaar
voor houtjes, mals vlees.

Hoe een lach vergaat?
Geen idee. Ik weet alleen
dat we bankroet zijn

en gefilmd worden.
Dat je syllabes telt als
centen. Binnensmonds?

Draai aan het ventiel
om de film te ontluchten.
Het dieplood schittert.

Een zucht ontsnapt als
je een pak koffie opent.
Schaar met roestsproeten.

De geur van bonen
verplaatst je naar plantages
rond de evenaar.

Ingeoliede
lichamen glijden in en
uit elkaar. Hijgend.

Kijk, achter het duin,
spoel even terug, de branding,
jij bovenop me.

Korrelig gevoel
van je geschoren benen.
Ik laat mijn baard staan.

Uit protest? Tieners
geven alles eerlijk terug.
Begin maar opnieuw.

Je wrijft je in met
fijngemalen schelpenzand.
Zo verblind je me.
       
Een gedachte: groot
        als een marmeren balzaal.
        Het spiegeltje loenst.

Huid plooit zich zwetend
in de nek van een kaalkop
die snel geld wil zien.

Hier loopt een hond door
een plasje zonlicht, daar brengt
een golf zijn bal terug.

Golven flonkeren.
Alsof glas wordt vermalen
op de zeebodem.

Tieners dragen voor
het eerst bikini’s. Van jou
        mag ik niet staren.

De strandwacht drinkt zich
nuchter, een slok zeewater
pekelt de hersens.

Pluk deze bes niet
        als hij zwelt. Barst hij bijna?
        Dan mag je bijten.
       
Dronken zwenkt een meeuw
heen en weer langs het naaktstrand.
Een lege bladzij.

Omhoog, dan omlaag.
Wanneer de wind hem vergeet,
vangt hij zichzelf op.

De windmachines
testen volharding, golven
tellen we dubbel.

Sigarettenrook
drijft over een vlezig wad
dat willig meegeeft.

Er zijn ook regels.
Elke mist blaast zijn eigen
hoorn. En andersom.

Dat zegt de strandwacht.
        In de weerschijn van zijn bril
        ogen we verdacht.

Echt onmogelijk.
Je ruilt je vissenstaart in
voor vrouwenbenen.

De regie maakt me
duidelijk wie ik ben nu.
Sublieme mimiek,

trouwens. Je vrouw zegt
dat historie niets voorziet,
geen voorspelling is.

Deze dialoog
strategisch verschoven naar
de laatste scène.

Ze willen geld zien.
Witgewassen, gestreken
in je kofferbak.

Wat kost dit? En dat?
Koelbox: draagbaar Alaska.
        Ergens stroomt water.

Het luchtgordijn in
de boetiek. Het klimaat dat
ons te wachten staat.

De tong van de wind
tussen je benen, korrels
zand in je navel.

Een wolk provoceert
de zon. Strandballen lokken
een trap uit. Tot hier

kan je staan. Een mui
verkneukelt zich. Badgasten?
De zee vult zwinnen.

Jij kraakt het uitzicht
dat ik lyrisch bewonder.
Spoel met zeewater.

Proef van het plankton
op mijn matraswitte buik.
Dat kan helpen, schat.

Kinderen wuiven,
gaan kopje-onder in zee.
Verzuipen ze niet?

Zo smerig is het
scherm van onze mobieltjes.
Vet van zonnebrand.

Ik bracht je hier om
het echec te vergeten.
Wat blijft er over?

Wat de waterval
over ons uitstort: roddels
verbreidt door palmen.

Het failliet gebiedt
deemoed. Een woordje dat riekt
naar graanjenever.

Je giet ijswater
in mijn nek en in de kan
van mijn droge keel.

Wij veranderen
stilaan in wanbetalers.
Dat is gelogen.

De schuld schaduwt ons.
Wind woont op zee, het water
vestigt zich aan land.

Geen gezinsplanning.
Onze verhuizing verstoof
als flaconparfum.

Ouders beginnen
Engels te praten: het kind
mag iets niet verstaan.

Spel ‘antagonist’.
Regen cursiveert alles.
Letterlijk, vraag je.

Select gezelschap.
Wolken zijn onderhevig
aan inflatie. Dus.

De ene droom schudt
de andere wakker. Nee,
dat kan niet, zeg ik.

Een hond drijft golven
bijeen als schapen. Witte
wolven, zeg je hees.

Het water borrelt.
Met je blote hand schep je
eitjes uit de pan.

        Denk aan zo’n scène
        als je zelf eieren kookt.
        Je hand richting pan.

Je giechelt alsof
je gespleten bent. Een vork,
een platte schep plet

wat aangespoeld is.
Wie op kwallen stapt, voelt het
gif van zeedieren,

van een zee-engte.
Glad ontsnapt het sardientje
aan je mispelblik.

Een blauw oog, een bult,
verhuld door de visagist
die per uur rekent.

Het schip verslikt zich
in zijn eigen diesel, zwoegt,
neemt nog een slokje.

De wind leest bloemen
in een duinpan, prikkeldraad
puncteert gedachten.

Verstilling is niet
wat wij beogen. Muziek?
Iets ertussenin.

Je schuldenlast barst
open, onder het gewicht
van een deurwaarder.

Koud zweet marineert
oksels, druppels glijden langs
fatale dijen.

        Ooit kneep een vleestang
        lucht uit een man. Een slapte.
Kansloos hapt de mond

om zich heen. Gaatjes
in de dampkring? Ieder zijn
eigen kryptoniet.

De gaffer takelt
de zon uit de zee, druipend
komt het licht aan boord.

De wereld heeft je
niet gefailleerd. Je trok zelf
alle ankers los.

Haast onverfilmbaar.
Wij lichten het deksel om
je bankroet te zien:

waar de nadruk ligt.
Gemodder op een matras
met iemand anders.

        Daar zijn beelden van.
        Toen de markt stokte, stopte
mijn ademhaling.

Fameuze rampnacht.
Het water verdronk zichzelf.
Spel ‘protagonist’.
               
Zwem je eigen vis.
Wolken morsen, de zee lekt.
Ik zeg al niets meer.

Voren in de zee,
gemaakt door onze jetski’s.
Wie zwicht, wijkt voorgoed.

Je scherpe tong valt
slecht bij schuldeisers. Je rok
oogt sigaretwit.

De camera daalt
tussen je benen. Je spreidt,
sluit. Snel als een blik.

        Bleek als een dinsdag.
In april leende ik geld.
Wrede interest.

Zeedistels roeren
spatnatte duinen, wortels
vertakken je drift.

        Stekelig getand?
Er wordt niets afgebeten.
Het vlees blijft intact.

Zon hitst kleuren op.
Het strand uitgestrekt onder
je zilte lichaam.

Zonsondergangspuin?
Een melkwit plasje maanlicht
koelt af op de vloer.

Een hond likt het op,
slobberend. Ik ken die hond
uit andere films.

Aanlandige wind
bezorgt herinneringen
uit een vouwtentje.

Gekluns op kussens.
Zo stuntelde ik me door
die eerste avond.

        Mooi en herkenbaar.
Maar niet Hollywoodwaardig.
        Zie ommezijde.

Je bedoelt ‘verso’.
Dat houdt een belofte in.
Minstens een terugkeer.
       
        De zin eindeloos
        uitgerekt om je blikveld
        te verruimen. Denk
       
aan het uitzicht van
toekomstige gebouwen
die lucht zuiveren.

Een slordige kus.
De zeeman komt thuis. Paling
glinstert in mijn net.

Soevereine vis.
Met eigen ogen zonlicht
geoogst. Kom, drink op.
          
Golven verblinden
de zee die op ons afkoerst.
Straks zwemt heel de stad.

De waterberg borgt
de aftocht, golven leren
ons verdrinken en

bomen brengen ons
ontworteling bij, zeg je.
Je bijt op je lip.

Wat kost dat? En dit?
De nacht is goedkoop, banaal
als een cliffhanger.

Na tien films daagt het:
dat je altijd hetzelfde
scenario schrijft.

Van schulden leven?
Probeer eerst te ontkomen.
Jij, schelp van mijn strand.

Water biedt duikers
geen antwoorden. Is de zee
een vraagteken soms?

Liquide gelijk
kolkt in haar springtij. Grijzend,
zout bij de slapen.

Laat je dunne haar
gladkammen door tegenwind.
Een gelijk speelveld.

Geruïneerd, ik?
Blut en gebutst misschien, maar
wel kredietwaardig.

Toch heet ik ineens
uitheems in eigen heimat.
De laatste exoot.

Zo’n eilandje helpt.
Het lenteoffensief verft
een batige zon.

        Verschoond van schulden,
hypotheekvrij. Ja, dat drinkt
vast veel lekkerder.

De zee stapt uit bad.
Het water chemisch van mist.
Een personage

dat vloekt. Meer uit angst
dan uit woede. Vetarm plot,
platte karakters.

Kijk naar de woorden
in onze ribbenkast, bloed
drupt eroverheen.

Hier, mijn zwaktebod.
Ik drink het zoute water
dat mijn lippen kust.

’s Ochtends schijnt de maan.
Alsof God vergeten is
een lamp uit te doen.

God spoelt aan, een kind
in een blauwe korte broek,
rood, doorweekt T-shirt.

Wij lopen over
de langste pier ter wereld,
De boulevard glanst,

glad van frituurvet,
lubricant voor gedachten.
Diep vinger ik je.

Trots op winstkansen?
Vrolijk als valuta: ik
ben niet onteigend.

        Dat is politiek.
        Een beleid van explosies.
        Laag na laag verpakt

in calculaties
die geen van alle kloppen.
Een veelvoud ervan?

        Wind is een cadeau
        van de zee, een rilling loopt
        over het water.

Het is nog niet af.
Wij filmen net zolang door
totdat iemand lacht.

        Kwijl op je kussen
        vormt een zeekaart, routes naar
        een monter einde.

De gemeenplaats redt
het algoritme, een boei
voor nieuwe scènes.

        Boven het strand vliegt
        het vuurwerk uit. Een cliché
        dat ons zacht toedekt.



____________
Arnoud van Adrichem (1978) is dichter en redacteur van DW B. Hij publiceerde onder meer de dichtbundels Vis (2008), Een veelvoud ervan (2010) en Geld (2015). Zie voor meer informatie: http://www.arnoudvanadrichem.nl.
Afbeelding: een schilderij van Leonardo Cremonini.