PAUL MEEUWS - TELEVISIE

ter nagedachtenis aan mijn vader


BEZOEK

Wie keek ooit geboeider naar de sneeuw?
Eindeloos gedwarrel vult het scherm,
beeldbuis van uw geheugen,
zendtijd van de dood.

Waarnaar is uw brein op zoek
dat het zo naarstig in zijn snippers roert
dat zelfs uw dode broer en uw bezoek
tezamen poederen tot één persoon?

O eindeloze winter achter glas
waarin de lingomeisjes liggen ingesneeuwd
en ik u met mijn komst verras
zodra ik eventjes beweeg.


JOURNAAL

‘1944 laat zich somber aanzien.’

20.00 uur.
Hij is er nog, de tijd.
Dat stelt gerust.

Nog voor de gong slaat sust de wentelende wijzerplaat
of globe u – terwijl ik het geluid wat zachter zet – 
in slaap.

Voorzichtig schuif ik het oor van uw cacaokop van uw vinger.
Uw slappe hand glijdt in een stand waarin een pen niet zou misstaan.
Alsof u dromend schrijft.

Papiertekort, wie weet de angst dat iemand meeleest dwingt u
klein te schrijven. Maar de oorlog wordt niet minder groot.
De verte brandt en op uw hand de flakkering van de beschreven gloed.

Achter smalle uitroeptekens tracht
uw bange hart zich voor geleende krijgstaal te verschuilen,
struikelend over de scheidslijn tussen fout en goed.

Er staat zo’n zwenkend licht op u en uw gezin gericht,
krijtwit, nog zonder mij. Ik ben naoorlogs
ver van u vandaan en waan mij ongezien.

Maar het nieuws wrijft ons een nieuwe oorlog in,
ver weg, stel ik gerust, terwijl geschreeuw u wekt.
De presentator kijkt alsof hij in mijn ogen leest

wat u ooit schreef. Ik voel de woorden branden
in hun fijne schrift: stramien van lussen
die een zwaluw vliegt.

Wij zien hoe hoop eruitziet in het weerbericht ,
hoe zomers in een hogedrukgebied het blauw.
Geen groter luchtruim dan het kleine wit

waarover u gebogen zit. ‘Duitsche aanval op Polozk.’
 ‘In Wit-Roethenië een bende in de pan gehakt’.
De kinderen naar bed, de ramen afgeplakt.


ANDERE TIJDEN

We zien uw kinderjaren in zwart-wit.
Oud daglicht knippert als een uitgewreven oog.
Het heeft te lang geslapen
en haast zich door de straten van weleer.

Je kunt dat haasten zien.
Het licht slaat stappen over.
Het is niet eerlijk wat het met de mensen doet.

U neemt mij kwalijk dat ik erom lach,
dat koddige geren,
hoeden die alsmaar op en afgaan,
die knieval en dat rollen met de ogen
van meisjes met een slecht gebit. 

U wilt de televisie uit.
Verleden hoort  niet te bewegen.
Het hoort door de verhalen
als een kind in slaap gewiegd.

Natuurlijk doet het maar alsof.
Wij worden heimelijk bespied en leren
het al vroeg dat waarheid niet bestaat.

Of wel bestaat, maar zich
alleen maar openbaart in preken
en andere staaltjes godsgeloof.

U doet het sissen van zo’n oude gaslamp na.
Het withete bollen van het nieuwe kousje
is maar een kleine stap verwijderd
van de glazen peer die ons nu in een lichtkring zet.

Kijk, onze jongensgezichten nog,
verrukt van zoveel technische vooruitgang,
weerspiegeld door het raam!


LAAT OP DE AVOND 

(‘ Ik ben het meetsnoer van de daad’)

Iedereen te slapen gelegd.
De hulpstukken staan schots en scheef op de gang,
liggen ontluisterd op nachtkastjes,
of drijven in een theeglas, bijtend op water.

Want slaap behoeft alleen adem, desnoods de laatste,
al was het maar om het oor te bewerken van de nachtzuster,
rokend op haar kantoortje,
bellend met haar zoveelste vriendje.

De libido slaapt als een parkiet onder een handdoek
of is verlamd door een remmer tegen betasten.
Een enkeling vindt zijn duim terug.

Haast uitgestorven de huiskamer.
Er ligt nog een handwerkje, gemorste potaarde,
een ondersteboven gelezen krant en in de hoek
– uw bijna jongensprofiel ernaar geheven –
een televisie met porno.

Onbeschrijflijk wat u te zien krijgt.
Uw schroom legt beslag op mijn woorden.
Praktisch doof voor het opzwepend gehijg spelt u,
het alfabet trouw, de synoniemen van wat ooit,
even kies als belerend, een liefdesdaad heette.

Het klinkt als gefluister om hulp, een geprevelde bede.
Maar op wat of wie rekent u nog, nu elke komst u verrast?
Het meisje beluistert haar iPod
en God is al lang in u gevaren, heeft u gekraakt
als een uitgewoond pand, ramen en deuren opengezet,
alle spinsels geruimd.

U kijkt zoals een kind naar een ongeluk: liever niet.
Wat zo onthutst is, meer nog dan het slachtoffer,
dat het te zien is, die rare houding, die vreemde plek om te liggen.
Al valt hier geen dode.

Hoe diep ligt uw liefste verscholen.
Het geheugen kan er niet bij, zoekt soelaas
bij de zuster, maar begrijpt haar verkeerd als ze zegt:  
‘Moeten we niet eens naar bed?’
Want ook uit dit paaiende meervoud is de liefste verjaagd.

Het ferme toestoppen knelt als een omhelzing.
En nog voor de vraag of het licht uit moet, schiet
in haar zilveren lijstje net op tijd de verjaagde,
strijkt haar rok glad, fatsoeneert nog even haar haar.

______________________________
      Paul Meeuws (1947) publiceerde de verhalenbundels Badhuis in de sneeuw (1988) en Jonge modinettes (1994).