In een
maanloze aprilnacht, met in mijn oren de longkwaal van de laatste vaporetto en
in mijn bagage Kade der Ongeneeslijken
van Joseph Brodsky, alsmede een paar kilo poëzie, ga ik aan wal op het San
Marco. Het is tegen twaalven. In de galerij speelt nog een duur strijkje; op
het plein flaneren twintig ongewensten na, twintig van de miljoenen die het
amalgaam van H2O en terra firma
dat Venetië heet jaarlijks overweldigen. Er zouden hier alleen maar vissen
moeten wonen, zei Montesquieu al; en een eeuw na hem mopperde Stendhal over de
vele Engelse en Russische toeristen, die tussen hem en de kunstgeschiedenis in
stonden.
Aan die Russen denk ik, nummer
eenentwintig, terwijl ik de piazza oversteek, op weg naar een hotel met de
absurde naam Splendid Suisse. Ja, er zijn de nodige Russische graven, diplomaten,
kunstenaars en dichters hier geweest, nog gezwegen van leden van de familie Romanov;
en Brodsky is natuurlijk niet de eerste die constateert dat deze stad als ‘een
voortzetting van Petersburg’ aanvoelt, maar dan in een betere historie en op
een betere geografische breedte.
Mijn kamersleutel heeft de vorm van
een creditcard en de televisie verwelkomt me met slechte pop en drie spelfouten
in mijn naam: uitgerekend in Venetië zouden ze de pandemische onooglijkheid van
ons tijdsgewricht wel iets hartstochtelijker mogen bestrijden, bijvoorbeeld met
een aquarium vol lagunevissen, waar de octopus van een kroonluchter een zachte
schittering over uitstrooit… Later kan ik door de afwezigheid van autogeluiden
de slaap niet vatten en lig ik bij het schijnsel van een tafellamp uit het
koninkrijk Ikea in mijn dichters te bladeren – en dan stijgt uit januari 1931
dit de profundis op, door de mond van
Charles B.Timmer komt de zwakke, vervormde stem van Osip Mandelsjtam:
Help mij, Heer, deze nacht te doorstaan:
Ik vrees voor het leven van uw knecht,
In Peters burg leven is
als
slapen in een graf
De
volgende ochtend word ik in het verbeterde Petersburg gewekt door klokgelui,
een geluk uit mijn kinderjaren, door geen ontploffingsmotor doorzeefd. Ik
verzamel de attributen van mijn dagtaak, notitieboekje, wegwerpkodak,
stadsplattegrond (raar woord in dit honderdachttien-eilandenrijk], et cetera.
En Brodsky uiteraard. Samen ontbijten we.
Dat laatste is meer dan een
woordspeling. Brodsky bezocht Venetië voor het eerst in 1972 en zou er tot zijn
dood elke winter blijven terugkeren, als een trekvogel uit de orde der
exil-achtigen. Behalve tot gedichten waarin de lokale kerkklokken klinken als
rinkelende theeserviezen, inspireerde de stad hem dus tot Kade der Ongeneeslijken/Fondamenta degli Incurabili, dat in 1992 in
het Engels verscheen (en direct ook in het Nederlands, in een vertaling van Sj
aak commandeur). Een klein boekje over wat het wonder Venetië voor hem
betekent. Ik drink er uitstekende koffie bij, en werkelijk, meer nog dan uit
zijn autobiografische essays – die zich in de Sovjet-Unie afspelen, waardoor ze
een unheimliche glans uitstralen, als de fosforescerende wijzerplaat van een
wekker in het schemerduister – verrijst hij levend en wel uit de bladzijden van
dit dunne filosofische geschrift, net of hij tegenover me zit en vertelt wat ik
aan het lezen ben.
O malle romantiek!
Anderzijds: Brodsky schreef niet
alleen, hij bestond haast uit woord, laat ik zeggen voor zeventig procent,
zoals anderen uit water. Volgens vrienden was hij, nog van vlees, op het
paniekerige af praatziek. Zo iemand is in organische zin misschien goed
uitgerust voor een bestaan als schrijversschim. Hij sterft minder dan dat hij
ook voor die laatste dertig procent in taal verandert.
Is het
onfatsoenlijk je af te vragen wat je met een bewonderde dode dichter gemeen hebt,
naast alle voor de hand liggende verschillen? In ons geval zijn dat een hang
naar traditie, in het volle besef dat traditie in verkeerde handen een tijdbom
is, en een voorkeur voor klassieke vormen (die Brodsky ook effectief in zijn
poëzie toepast). En net als hij ben ik een cultuurkankeraar, een verafschuwer
van Wagner, het ‘concept’ in de beeldende kunst en de bouwkundige visioenen
waarmee Le Corbusier c.s. ons weerloze continent hebben bezoedeld:
Le Corbusier deelt dit met de Luftwaffe,
dat beide fanatiek hebben getracht
het aanzien van Europa vorm te geven.
Regels uit
‘Rotterdams dagboek’, daterend van Poetry International 1973 en vertaald door
Peter Zeeman. Ik vind het verrukkelijk ze in welopgevoed en vooruitstrevend
gezelschap te citeren – het is trouwens de enige manier waarop ik wraak kan
nemen over wat mijn moeder is aangedaan, die in de meidagen, die meidagen,
onder de trap in haar ouderlijk huis de Luftwaffe weg heeft zitten bidden.
Misschien tintelen de gedachten
gedacht in, de ideeën opgewekt door poëzie wel zo fris omdat ze iets
subversiefs hebben, wat des te subversiever is in een kunstvorm waar iedereen
onschuldig geprevel van verwacht. Poëzie tendeert naar betekenisloosheid,
zeker, het is me bekend… maar hé, aanhangers van de orfische mysteriecultus,
waar is de prikkel van verzen die alleen maar in zichzelf staan te mompelen?
Brodsky was geen ‘politiek geëngageerd’ dichter in de horizontale zin van het
woord, hemel nee. Maar zijn poëzie betekende iets, zoals Brezjnev heel goed
begreep.
Wat deel ik nog meer met hem? Een
zenuwstelsel zo strak gespannen als een net vol wonderbare visvangst. Het
gevoel een kind te zijn van de grensstreek tussen jodendom en christendom.
Liefde voor W. H. Auden.
Wat we niet delen is het Russisch.
Wie de fout maakt Russisch niet als moedertaal te hebben, en daarbovenop de
fout stapelt geen slavistiek te hebben gestudeerd – die ongelukkige is
aangewezen op vertalingen. Gelukkig bestaan er van Brodsky’s verzen superieure
vertalingen, van de hand van Jan Robert Braat, Marko Fondse, zijn grote vriend
Kees Verheul, Peter Zeeman et alii.
Ze zijn bijeengebracht in verzamelbundels als De herfstkreet van de havik (1989), met een erg leerzaam nawoord
van Verheul, en Ex Ponto (2000), dat
vooral het werk is van Peter Zeeman. Wie een indruk wil krijgen van de
goocheltoeren met rijm en metrum die deze slavisten uithalen moet in het
eerstgenoemde boek eens ‘In memoriam T.S.Eliot’ opslaan. Brodsky schreef dat
gedicht, of voltooide het althans, op 12.1.1965, acht dagen na Eliots dood, en
om het Jan Robert Braat extra moeilijk te maken modelleerde hij de 82 rijmende
en assonerende regels ook nog eens naar Audens ‘In Memory of W.B. Yeats’:
Hij stierf voor in het jaar, in januari.
Zo luidt
de aanhef bij Brodsky-Braat. Helaas is mijn enthousiasme voor deze en andere
vertalingen tautologisch; ik ben zelf zo’n invalide die geen Russisch kent. ‘De
stroom van zijn gevoel viel uit; hij werd zijn bewonderaars,’ dichtte Auden
over Yeats. Maar Brodsky werd om te beginnen zijn vertalers.
Nu ken ik wel meer dichters in talen
die ik niet ken, maar in het geval van Pessoa en Milosz, of Montale en
Tranströmer, lijkt het cultureel-mentale verschil me toch eenvoudiger te
overbruggen. Orthodoxie, imperiale geschiedenis, atavismen van lijfeigenschap
en obscurantisme, bijgeloof, een speciale ziel, de Russische namelijk (een
wezenlijk onderdeel van dat bijgeloof), Petrograd-voor-heen-Leningrad, de
vlakte geritmeerd door berkenbomen, duizend andere dichters: het bevindt zich
allemaal achter dat onverbiddelijke hek van de cyrillische lettertekens. En
niemand die het allemaal kan meevertalen.
En dan is er het muzikale probleem,
de nadruk die de klassieke Russische prosodie op klankeffecten legt. Maar ook
in natuurlijke toestand, lang voor de versleer haar wijsvinger opsteekt, is de
taal van een geweldige sonoriteit. Russisch: het klinkt alsof zo’n grote
pluchen beer uit de schietkraam op de kermis over zijn droevige jeugd vertelt,
waarin veel drank vloeide en de nodige klappen vielen – wil jij hem niet aaien,
oompje? Geen wonder dat het geile stuk van John Cleese in A Fish Called Wanda helemaal opgewonden raakt als hij Russisch
spreekt, en dan is het nog maar namaak-Russisch.
Iedere poëzieliefhebber die geen
Russisch kent dient er tenminste voor te zorgen dat hij met een slavist
bevriend raakt. De mijne legt uit dat Mandelsjtam vond dat je met je stem moest
dichten. Dat klopte dan wel met Brodsky’s voordrachttechniek. Hij had de
gewoonte zijn complexe spinsels van klank – ingewikkeld zelfs voor Russische
poëzie, naar het schijnt – ook nog eens half te zingen, in een naar het Kerk
-Slavisch overhellende stijl. Je vraagt je af hoe de tegenspeelster van Cleese
daarop zou hebben gereageerd.
Alles bij elkaar zou Brodsky mij ‘op
papier’ vreemd moeten zijn. Lees ik hem wel? Lees ik niet Brodsky-Braat,
Brodsky-Verheul, Brodsky-Zeernan en nog een paar andere dichters,
Brodsky-Simili kortom?
Hier past een bekentenis. Hoe
Russisch en andersoortig Joseph Brodsky ook is, vaak heb ik het gevoel dat ik
hem veel beter begrijp dan ik kan. Credo
ut intelIigam, ik geloof dit om het te snappen: soms kunnen verre, vreemde
teksten en hun ongelijksoortige lezer een amalgaam vormen, zoals water en steen
dat doen in Venetië.
Vroegaprilweer!
Ik adem zoete, van uitlaatgassen gevrijwaarde lucht, waarin op de
achtereenvolgende campi telkens weer het applaus van de duiven omhoog klatert
naar de nissen, krullen, kapitelen en kroonlijsten, al die sublieme argumenten
tegen Adolf Loos en Bauhaus, in dat nooit vervelende palet van terracotta,
mokka, chamoise. In mijn oren balkt het Duits en Engels van de veel te velen,
alle touroperators willen vanmorgen hun ezels op de Campo ss. Apostoli drenken, waar de onontkoombare
ezelinnen vanaf de terrassen constateren dat het weer heerlijk weer is om te
consumeren; maar twee straten verderop is de buurt opeens volks, I cattolici ipocriti, vindt een blinde
muur, en van een balkon hangt een directoire-plus-kousen uit de tijd van mijn
moeder te drogen.
Vaporetto
41 naar San Michele vertrekt vanaf de Fondamente Nuove. Turkoois water vol
dukdalven, een engte van tweehonderd meter: de overkant is een bakstenen muur,
waarachter cipressen in een slordig gelid staan. Het dodeneiland. Daar is hij
dus heen gevaren. Uit een verder geheel verteerde film herinner ik me een
zwartgelakte begrafenisboot, met kraaien die een hoge hoed tegen hun buik
gedrukt hielden. Overkant. Boot. Dodeneiland. Het gleed via een jungiaanse
hersenwinding moeiteloos mijn gemoed binnen, dat wel.
Het retourtje kost 2 euro 58. Er is
een bloemenstal met graftuilen op de kade, een drukte van anjers en orchideeën.
Zal ik een bosje voor hem meebrengen? Maar de boot vertrekt; en ik balanceer
toch al op het scherp van de schaamte.
Moeder lagune houdt ons vijf minuten
tegen haar rustig op- en neergaande boezem gedrukt. We meren aan naast een
knalblauwe motorboot: op het dek staat een pater in een droef bruin habijt te
wachten tot vier mannen in jogging een kist van een metalen draagvlak hebben
losgeklikt. Naast de poort hangt een papier waar ik op lees dat de cimitero tot 16 h. open is. Dat een
kerkhof open, respectievelijk dicht kan zijn, treft me als een merkwaardig
idee.
Ik volg het plannetje dat ik in mijn
wild rond het nulpunt oscillerende Italiaans van de portier heb losgekregen,
langs een avenue met dodenflats aan weerszijden, columbaria van zes
verdiepingen hoog, aan de voet waarvan bronstige hagedissen elkaar tussen klassieke
graven in achtervolgen. En zo bereik ik de Recinto
Evangelico, waar hij als niet-roomse gast verblijft, want gedoopt is hij
nooit, de jood Brodsky, hoezeer de Romeinse vortex hem (net als Mandelsjtam)
ook de diepte in dreigde te trekken (maar als je het beeld omdraait is Rome een
wervelwind die joodse dichters de hemel in probeert te zuigen). Een joodse
sectie is er niet; wel een Grieksorthodoxe, waar andere Russen rusten, onder
wie Stravinsky en Diaghilev.
De Recinto is een ommuurde tuin, vol loofbomen die licht- en
schaduwplekken maken en palmen die de vleugels van passerende engelen
schuieren. Er is niemand anders, behalve hij natuurlijk. En Ezra Pound, die hij
(blijkens Kade der Ongeneeslijken)
zacht verafschuwde, en die hier waarschijnlijk alleen maar ligt omdat er geen Recinto Antisemitico is. En William
Drinkwater, commandant van een Victoriaans stoomschip, in 1872 ontslapen. En
Freiherr Philipp von Berlichingen, ook alweer honderdzestigjaar dood.
Enzovoort.
Loom duivengekoer. nog uit mijn
Gelderse jeugd. Iets tussen pax en sjalom in. of misschien loop ik gewoon
lekker te relaxen. Overwoekeringen van klimop. Hagedissengeritsel.
Collega Pound mokt onder een platte
steen met zijn naam en verder niets, behalve een verwelkte roos met een stengel
van aluminiumfolie. Er staat niet eens bij dat hij op 1 november 1972 in
Venetië is gestorven, een maand of zo voor Brodsky daar voor het eerst
arriveerde, als om de wacht af te lossen – met iets minder genie en heel wat
meer talent, godzijdank. Dat zij, de jood en de fascist, nu samen in hetzelfde
postume kunstenaarscafé verwijlen, is brodskyaans gesproken niet zo bizar als
het lijkt... als antipoden waren ze in een soort Laocoönworsteling met dezelfde
monsterlijke eeuw verwikkeld. Het lot, geografie maal geschiedenis volgens
Brodsky, lokte de een naar het continent waaruit het de ander verdreef – in de
winter van 1972 doofde hier in Venetië de droom van de oude dichter, en achter
zijn rug laaide die van de jonge hoog op:
[…]
Geschiedenis is immers het wrijven
van het vergankelijke langs dat wat altijd
zal blijven.
Van een lucifer langs zwavel, van een droom
langs de werkelijkheid, van een leger langs
een landstreek.
Aldus
Brodsky-Zeeman in ‘Cappadocië’.
In het jaar waarin hij dit gedicht
schreef, 1992, was de grootste Russische dichter van zijn generatie Poet
Laureate van de Verenigde Staten, Dichter des Vaderlands dus, wat curieus
resoneert, ook al bezat hij een Amerikaans paspoort en schreef hij sommige
gedichten en bijna al zijn essays in het Engels. Die tweekoppigheid, als van
dat heraldisch stuk pluimvee der Romanovs, is definitief geworden op zijn
sobere verticale steen, die met een cyrillische en een Latijnse joseph brodsky vermeldt: twee keer dezelfde
schrijver en toch ook niet. Verder is het marmer tekstloos, op de
ondemocratische data na: geboren op 24 mei 1940, ground zero in Rotterdam verspreidde nog volop zijn stank,
gestorven op 28 januari 1996, voor in het jaar dus, zoals Eliot, en achter in de
eeuw:
Eer deze eeuw voorbij is, ontmoet ik Magere
Hein.
Dit is geen kwestie van voorgevoel of pijn.
Het is de invloed van het niet-zijn
op het zijn: van de jager op zijn prooi, op
zijn buit,
ongeacht of hij op een hartklep of baksteen
stuit.
Zo begint ‘Fin
de siècle’ (opnieuw een Zeeman-vertaling), dat hij in 1989 schreef. Over de
titanische confrontatie tussen het zijn en het niet -zijn gaat Brodsky’s hele
werk, denk ik, maar daar zal ik het nog over hebben. Hier, boven zijn graf,
associeer ik deze regels (dat is een onweerstaanbare autobiografische
zenuwtrekking) met die andere roker-en-drinker, Herman de Coninck – die ook een
zwak hart had, op wiens leven ook de formule voorgevoel + pijn = doodsangst van
toepassing was. In het boekje in mijn zak verliteratuurt Brodsky die angst: de
metafoor is ongeneeslijk en de dichter is de drager van dat virus. Maar
evengoed hechtte zijn concrete angst zich aan het tikken dat minstens twintig
jaar te vroeg stil zou vallen, daartoe aangemoedigd door sveviaanse dosissen
teer en nicotine.
Ik staar naar drie vazen bloemen en
een bloeiend rozenstruikje. Naar tientallen schelpjes en steentjes. Naar een
mikadoworp van pennen en potloden: alsof vijfentwintig epigonen eendrachtig
hebben besloten hun eigen schrijfambities bij wijze van grafgift hier achter te
laten.
Er liggen ook briefjes. Ik, voyeur,
lees ze schaamteloos. ‘Thank you for being my (somewhat ironical) godfather. Brandon.’ En: ‘Harry
and Mitzi wish you the best and think about you of ten.’ Een dode het beste wensen, het is iets uit de wereld van Dante.
Maar de derde boodschap, van Francesca, klinkt als een parafrase van Brodsky
zelf: ‘If there is one act of love, it is remembering you.’ Zouden dit
oud-studenten van hem zijn, die voor hun examen tientallen gedichten uit hun
hoofd moesten leren, by heart? Want
Brodsky koesterde de talmoedische overtuiging dat de wereld alleen door de
herinnering verlost kon worden, en dat we niet zomaar in ruil voor onze staart
een geheugen hadden gekregen, maar wel om ons evenwicht te bewaren. Het lijkt
me in dit verband geen toeval dat Brodsky een aanbeveling schreef voor de
dichteres Irina Ratoesjinskaja, die tussen 1983 en 1986 in een vrouwenkamp zat
opgesloten. Ze placht een lucifer en een stuk zeep als pen en kladpapier te
gebruiken – wanneer haar man haar bezocht, memoriseerde hij de nieuwe teksten
en smokkelde ze in zijn hoofd het kamp uit. Toen Ratoesjinskaja werd
vrijgelaten onder internationale druk, net als Brodsky twee decennia eerder,
bleken tal van mensen haar nooit gedrukte gedichten uit hun hoofd te kennen.
Het is een verbluffende anekdote, die alleen maar afkomstig kan zijn uit een
cultuur waar de traditie om gedichten door te geven in een handige portable
vorm op twee benen bittere noodzaak is. (Zouden wij in ruil voor het opgeven
van ons collectieve geheugen onze staart niet kunnen terugkrijgen, o Evolutie?)
En nu is het hoog tijd om terug te
varen naar de levenden – in de subterrestrische kroeg poogt de sikkeneurige
Pound, tien meter verderop, een gesprek aan te knopen over ‘books, arms, and
men of unusual genius’, maar niemand luistert, behalve de hoffelijke Freiherr,
die helaas geen woord Engels kent; en het genie wordt steeds chagrijniger.
Ik pluk een blad van de klimop die
ook Brodsky’s graf grotendeels bedekt en leg het in Kade der Ongeneeslijken. Het spijt me dat ik hem niet meer om een
handtekening kan vragen. Ik leg een steentje op de steen en – het is moeilijk
je een houding te geven tegenover de dood – knik stijfjes.
Dan pas zie ik de filtersigaret,
schuin tegen de voet van de steen gezet; er ligt een quarter naast, met de kop van George Washington, en een roebel, met
dat tweehoofdige hoen: kleine artefacten van een dubbelzinnige beschaving.
Wie was
dit strakbezenuwde verschijnsel, deze pessimistische, geestige,
claustrofobische balling? In elk geval leidde hij een spectaculair, hoogst
verfilmbaar leven, waarover Kees Verheul (in zijn nawoord bij De herfstkreet van de havik) vermoedelijk
terecht opmerkt dat het hem tot een interne artistieke concurrentie opzweepte:
'Zijn poëzie is naar mijn gevoel een voortdurende poging om artistiek niet de
mindere te zijn van een leven dat op zichzelf qua grootsheid van effect door
geen kunstenaar lijkt te overtreffen.’
Er bestaan contemporaine studies
over Brodsky, maar bij mijn weten nog geen biografie in strikte zin. En dus
speur ik door de ogen van Google de onmetelijkheid van het internet af, die
diaspora van onze kennis en obsessies – maar de oogst valt tegen, wat
ongetwijfeld te wijten valt aan mijn hopeloze twintigste-eeuwsheid. Anderzijds
hoef ik natuurlijk alleen maar datgene te weten wat iets toevoegt aan zijn
poëzie.
Iosif Aleksandrovitsj Brodski, zoon
van een fotograaf, werd geboren in een Russisch-joods milieu in de koude,
Baltische variant van Venetië: het Leningrad-Petersburg van Osip Mandelsjtam,
die toen anderhalf jaar dood was, vermoord in een Siberisch kamp.
Volgens zijn eigen zeggen was hij
een normale Sovjet-jongen, die op zichzelf best een veertje of pakking in de
grote Sovjet-machinerie had kunnen worden – maar de literatuur verpestte dat
vooruitzicht: hij kreeg Dostojevski in handen, Aantekeningen uit het ondergrondse, en realiseerde zich wat hij
was, geneigd tot alle kwaad namelijk, om het met de Heidelbergse catechismus te
zeggen (volgens Verheul had Brodsky een zekere sympathie voor het calvinisme,
waarvan het mensbeeld veel verwanter is met dat van Beckett of Camus dan men
gewoonlijk beseft). De notie dat in eerste instantie hijzelf slecht was, en het
systeem pas daarna, strookt met het individualisme dat zijn werk ademt en dat
de Russen in globo vreemd is, want
die wachten hun hele leven op een wonder (zoals een oude joodse tolk in Odessa
me ooit uitlegde).
Brodsky liep school tot zijn
vijftiende; daarna had hij allerlei baantjes, in een morgue, aan boord van een
schip, op een geologische expeditie – je zou de metaforisch-voorspellende kwaliteiten
van die betrekkingen in relatie tot zijn dichterschap kunnen onderzoeken: dood,
ballingschap, tijdslagen... mits je toegeeft dat je die drie er speciaal hebt
uitgepikt.
In de late jaren vijftig begon hij
poëzie te schrijven, onder het mentorschap van zijn vriendin Anna Achmatova. Hij
vertaalde gedichten van Donne en Marvell en las Kafka en Proust in het Pools. Engels
en Pools had hij zichzelf geleerd. Zijn essayistiek zou hij later grotendeels
in het Engels schrijven – en ik heb zo het idee dat zijn soms duistere
woordgebruik in die taal, alsof hij het merg wil zuigen uit de Oxford English Dictionary waar hij Auden
ooit op zag zitten, de autodidact blootgeeft, net als de mythologische verwijzingsdrift
in zijn verzen. Wat hij nooit opbrengt is de nonchalance van de hoogopgeleide.
In 1964 werd hij wegens ‘sociaal parasitisme’
tot vijf jaar dwangarbeid veroordeeld. Een sociale parasiet is ‘minder dan iemand’
in het Sovjets; in het Engels zou dat in 1986 Less Than One worden, de titel van zijn eerste essaybundel (de
Nederlandse vertaling van Kees Verheul en Frans Kellendonk heet Tussen iemand en niemand, wat de
menszijnsdefinitie die Brodsky aan het jargon ontwrong nog beter uitdrukt). Het
proces – waarbij de Sovjet-Unie in morele zin zichzelf veroordeelde en de maker
naar de regio van Archangelsk verbande, tevergeefs, want het maaksel beleefde in
allerlei samizdat-edities een onstuitbare opgang – mobiliseerde de wereldopinie,
zoals dat heet, en binnenslands waren prominenten als Achmatova en
Sjostakovitsj moedig genoeg om te protesteren In 1965 werd hij weer
vrijgelaten– met een ziek hart.
Maar in 1972 volgde het systeem een
sluwere strategie: Brodsky kreeg een dringend aanbod om te emigreren. Het
alternatief was terug naar de poolcirkel – weer iemand/niemand worden, een
soort Sovjet-versie van de centaur, maar nu echt voor jaren. Zo stortte Brodsky
zich dus halsoverkop in de geografie, en natuurlijk moest hij van die sadisten
zijn ouders, zijn vriendin Maria Basmanova en hun zoontje van vier in de
schaduw van de kgb achterlaten. Ik
krijg kippenvel als ik me dat probeer voor te stellen; maar ik ben dan ook niet
door een smerig systeem gehard of door een kamp heen gegaan.
Zijn ouders zou hij nooit meer
terugzien: hij wijdde na hun dood schitterende pagina’s aan hun leven, waarin
hij de gedachte oppert dat ze via de grammatica van het Engels misschien alsnog
aan de schoorsteen van het staatscrematorium ontsnappen. Over latere contacten
met zijn vriendin en kind is me niets bekend, wat waarschijnlijk betekent dat
het me ook niets aangaat. Wel is er in ‘Lagune’ (een gedicht over Venetië, dat
hij in 1973 schreef, dus kort na zijn eerste bezoek) een man in regenjas die ‘geheugen,
vaderland, zoon’ heeft verloren. En ook zijn er de woorden van een zwerver
tegen zijn zoon in ‘Odysseus spreekt tot Telemachus’, uit het jaar 1 van de
ballingschap. Door de mond van Kees Verheul klinkt de slotstrofe van dat
laatste gedicht zo:
Groei op, Telemachus, word een man.
Alleen de goden weten of wij elkaar ooit
weerzien.
Jij bent ook nu al lang niet meer de
zuigeling
voor wie ik eens de ploegossen heb
ingehouden.
Zonder de list van Palamedes waren wij
bijeengebleven.
Maar misschien had hij ook gelijk: zonder
mij
blijf je gevrijwaard voor Oedipale
hartstocht
en je dromen, Telemachus, zijn zondeloos.
Mijn
slavist is met vakantie; ik weet niet of deze regels rijmen en of Brodsky er
een vast metrum in uitrolt, als rode loper voor zijn beelden en ideeën, maar
Peter Zeeman heeft het ook vertaald, in jambische vijfvoeters, dus ik
veronderstel dat het origineel in hetzelfde of een verwant metrum is
geschreven. Brodsky-Zeeman is virtuoos, en toch prefereer ik de wat ruwere
variant van Brodsky-Verheul – wat erg vreemd is, want was nu juist vorm niet ‘de enige redding’ die
Brodsky-Brodsky zag, zoals Verheul zelf opmerkt in zijn nawoord? ‘Zijn
dichterschap bestaat in een rusteloos en verwoed zoeken, vanuit wanhoop en een
beangstigend besef van leegte, naar houvast in, onder meer, moeilijke patronen
van rijm en strofebouw, ingenieuze woordspelingen, vergelijkingen en redenaties,
en de eeuwenoude conventies van de Russische en, algemener, de Europese cultuur
en religie.’ Vervang hier ‘Russische’ door ‘Angelsaksische’ en Verheuls
definitie van Brodsky wordt er een van Wystan Auden, zijn beminde leermeester –
aan wie hij in zijn Nobelprijstoespraak de stelling ontleende dat de dichter
degene is dankzij wie de taal leeft.
‘Heren, u zult mij niet kwalijk
nemen dat ik aan het filosoferen ben geslagen,’ om de verteller uit het
ondergrondse te citeren.
Het soort dichter dat in de geest
van Auden doordrongen is van wat ik nu maar de
gedachte-constituerende werking van de vorm zal noemen – een dichter als
Brodsky dus – loopt meer gevaar naarmate zijn vertaler briljanter is. Wat een
akelige paradox! Maar metra creëren inhoud, en rijmen creëren nog meer inhoud.
Zeeman is zich daar, blijkens zijn inleiding in Ex Ponto, heel wel van bewust; en nogmaals, zijn achterwerk
verdient geen veer maar een pauwenstaart. Niettemin ben ik blij dat ik een
cruciaal vers als ‘De herfstkreet van de havik’, die ode aan de gevleugelde
eenzaamheid, ook in een onberijmde vertaling van Jan Robert Braat kan lezen.
Intussen demonstreert die opmerking
over de oedipale driften van Telemachus ook mooi de humor van Brodsky. Hij was
een meester van het trotzdem lachen. Zijn
dwangarbeiderschap placht hij als een leerrijke en zelfs plezierige periode te
omschrijven. Ook zijn ballingschap relativeerde hij: Ovidius en Dante waren
lotgenoten, miljoenen mensen waren de facto ballingen, het verruimde je
tranendal... Ja, het leven van die rosse, kalende, neurotische, tamelijk
heteroseksuele dichter zou beslist verfilmd moeten worden met Woody Allen in de
hoofdrol.
De ruimte van het volledige Westen
ontvouwde zich dus voor hem. Het eerste station heette Wenen, waar Auden hem
opving. Definitief emigreren deed hij naar Amerika, dat hem in 1977 het
staatsburgerschap verleende (als je zoals ik getrouwd bent met de Amerikaanse
kleindochter van een Duitse pacifist kun je een heel klein beetje navoelen wat
dat voor hem betekend moet hebben). Hij doceerde aan een aantal universiteiten,
voornamelijk in New York. Volgens zijn vriend Seamus Heany (dit vind ik op www.poets.org ) leidde de emigrant een sober en bedrijvig leven, en dan,
onvertaalbaar, ‘in a certain amount of solitude’.
In 1987 won hij de Nobelprijs; in
zijn dankwoord noemde hij Auden als een niet-laureaat uit het verleden die het
retourtje naar Stockholm meer zou hebben verdiend dan hijzelf.
In 1991 viel de Sovjet-Unie uit
elkaar.
Vijf jaar later bezweek hij aan een
hartaanval in zijn appartement in Brooklyn. Zijn uitvaartdienst greep plaats in
een parochiekerk van de Episcopal Church, de anglicaans gekleurde denominatie
waar Auden aansluiting bij had gezocht toen hij in New York woonde.
Tijdens de
resterende anderhalve dag in Venetië breng ik een bezoek aan de Fondamenta
degli Incurabili en aan het oudste getto van Europa. Een klein probleem bij het
eerste is dat de kade (‘waarvan de naam je diagnose verkondigt ongeacht de aard
van je kwaal’) volgens mijn plattegrond niet bestaat.
Er is wel een Zattere degli
Incurabili, langs de zuidelijke oever van de wijk Dorsoduro; daar staat ook een
hospitaal voor syfilislijders, waar Vivaldi nog zangles heeft gegeven aan de
verpleegsters. Dat is de vrucht van mijn urenlange zoektocht door een zichzelf
eindeloos, verticaal en horizontaal weerkaatsende stad – het leek wel of ik een
kogeltje in zijn kuiltje probeerde te krijgen, in zo’n handpalmgroot
speelgoedlabyrint, alleen was ik zelf dat kogeltje.
En nu zit ik op een terras, met
uitzicht op het turkoois-halcyonisch-azuurblauwe water van de lagune, terwijl
een andere vloeistof mijn verhemelte zoet houdt.
Ik schrijf dit, onder de blote hemel
op een terrasje, niet meer helemaal
nuchter in mijn jasje, terwijl kaken zinnen
malen in hun moedertaal.
De koffie wordt koud. De lagune sprankelt
en straft met honderden vonken daarbij
de pupil die probeert een landschap te
vangen
dat het wel afkan zonder mij.
Zo luidt
de laatste der ‘Venetiaanse strofen’ (uit 1982), mijn eigen variant op Peter
Zeeman, gisteravond na olierijke Venetiaanse lever in elkaar geprutst tegen het
spleen, vandaag al toepasselijk. Speciaal voor gekken als ik heeft die Brodsky
zijn fondamenta verzonnen, denk ik humeurig, louter om ons via zijn woorden in
beweging te zetten. Wat een triomf! Hij geeft in zijn boekje zelfs college over
de verhouding tussen de pest en de poëzie, alsof syfilis soms niet de kwaal par
excellence van minnaars en artiesten was... Maar al spoedig vis ik met mijn van
associaties geknoopte net op nieuwe inzichten – hoe zit het nu bijvoorbeeld
precies met de relatie tussen Mandelsjtam en Brodsky? In haar hallucinante
Memoires (vertaald door Verheul) heeft Mandelsjtams weduwe Nadjezjda het over ‘Osja
Junior’, de kleine Osip dus, want die bijnaam verwierf Brodsky met zijn proces.
Een geleerder iemand dan ik zou misschien een soort bolvormige-driehoeksmeting
van Mandelsjtam-Auden-Brodsky kunnen uitvoeren, vertrekkende van deze regels
(vertaald door Timmer) uit ‘De eeuw’ van Mandelsjtam, gedicht in 1923:
Mijn eeuw, mijn beest, wie is in staat
zich met jouw blikken te vervlechten
en met zijn bloed als preparaat
twee eeuwen wervels saam te hechten?
En dan is
er het getto, de volgende middag; dat bestaat onmiskenbaar wel, alleen schrijft
Brodsky er niet over. Maar de joodse cultuur was in hem vermengd met de
christelijke en de klassieke, en dat zonder te schiften; dus waarschijnlijk had
hij gewoon geen zin om als nazaat van Abraham de etnische toerist te spelen en
hier zijn wortelstok uit te graven.
De synagoge op de Campo de Ghetto
Nuovo, tegenwoordig een museum, blijkt gesloten voor Pesach. Een muur aan de
andere kant van het plein draagt een holocaustmonument: bronzen bas-reliëfs vol
danteske gruwelen, een tekst die eindigt in Le
nostre memorie sono la vostra unica tomba. Verder niets. Het slaperige
koraal van de duiven. Levenden die onder een cola-parasol hun dorst lessen.
Twee carabinieri op wacht, geeuwend, frunnikend aan hun omgegorde glorie.
Ik dwaal door nauwe, hoge straten,
schachten waarin een oudestadsschemering voor je uit schuifelt naar de volgende
hoek. Een patisserie verkoopt dolci
ebraici. Voor een paasmaal in Bar Ristorante Ebraico Kosher Gam Gam strijkt
net een vrolijk tableau vivant van feest jurken en keppeltjes neer, een
zwart-wit waarvan mijn geestesoog direct inktvissenbruin maakt. Ik ga een lage
poort door – en het oude getto spat open in een wemeling van kleuren, de
Fondamenta di Cannaregio genaamd, waar op het terras van datzelfde Gam Gam,
tegen de blikkering van het kanaal, de orthodoxie onder een zwarte hoed juist
een adembenemende, flinterlicht geklede Sulamiet toedrinkt. ‘Ben dankbaar voor
alles,’ mompel ik met Joseph Brodsky. Dat zegt hij ergens in zijn ‘Romeinse
elegieën’, tegen een crucifix nota bene.
Ja, denk
ik, in het hart van het Venetiaanse zonlicht. Een gelukkig gedicht is
natuurlijk de allermooiste manier om niet -zijn in zijn te veranderen. En voor
de rest geldt dat je weliswaar een idioot moet zijn om Beckett niet als je
broeder te omhelzen, maar die broederschap ontslaat je nog niet van je
scheppingsverplichtingen.
En ik tast naar het boekje in mijn
zak, het boekje met het klimopblad van zijn graf. Als die stengel nu wortel zou
willen schieten in een jampot. bij mij thuis, dan zou ik straks uit de nazaten
van dat ene blad een lauwerkrans kunnen vlechten voor zijn schim.
– 2002 –
________________________________
Dit essay maakt deel uit van Benno Barnard, Dichters van het Avondland, een uitgave van Atlas, Amsterdam/Antwerpen
2006.