Uit het
Portugees vertaald en ingeleid door Harrie Lemmens
Behalve zijn heteroniemen was Fernando Pessoa
(1888-1935) ook zichzelf, maar net als in de huid van zijn alter ego’s droeg
hij ook een masker wanneer hij onder zijn eigen naam schreef. Want Pessoa was,
zoals hij Bernardo Soares in het Boek der
rusteloosheid laat zeggen, een leeg,
levend toneel waarop acteurs rondlopen die allemaal iets opvoeren. Fingir,
‘veinzen’, ‘doen alsof’ is dan ook het kernwoord van Pessoa’s poëzie. Doen
alsof duidt op verstandelijkheid, op (zelf)beheersing: het hoofd heerst over
het hart. Zelfs in de onstuimige gemoedsuitbarstingen van Àlvaro de Campos.
Zelfs wanneer hij hunkering uitdrukt naar korte momenten zonder toekomst of
lange uren van een voorgoed voorbij verleden. Wat niet belet dat uit sommige
gedichten een ontroering spreekt die meer dan zogenaamd oprecht lijkt,
bijvoorbeeld het lange, evocatieve ‘Un soir à Lima’: als de radio dit stuk voor
piano van Félix Godefroid uitzendt, hoort hij
zijn moeder weer spelen in Durban. Pessoa verloor zijn vader toen hij vijf was,
en op zijn zevende hertrouwde zijn moeder en verhuisde het gezin naar
Zuid-Afrika. Tien jaar lang, zijn hele schoolgaande leeftijd, zou hij daar
blijven en op de klanken van een piano op de radio denkt hij terug aan die
tijd.
___________
Noot van Het
Moment: vanwege de lengte van het gedicht volgt de Portugese tekst van ‘Un soir
à Lima’ na de vertaling.
***
Autopsicografia
O poeta é um fingidor.
Finge tão completamente
Que chega a fingir que é dor
A dor que deveras sente.
E os que lêem o que escreve,
Na dor lida sentem bem,
Não as duas que ele teve,
Mas só a que eles não têm.
E assim nas calhas da roda
Gira, a entreter a razão,
Esse comboio de corda
Que se chama o coração
Autopsychografie
De dichter
doet alsof.
Hij doet dat
zo compleet
Dat zelfs de pijn
die hem echt trof
Door hemzelf
verzonnen heet.
En zij die
zijn gedicht dan lezen,
Zien in de
gelezen pijn
Niet de
echte en niet deze,
Maar een die
nooit van hen zal zijn.
En zo draait
op zijn spoor,
Dat ons
hoofd ontspannen laat,
Die
opwindtrein maar door,
Die als het
hart bekendstaat.
***
Em tudo quanto olhei fiquei em
parte
Tudo que cessa é morte, e a morte é nossa
Se é para nós que cessa. Aquele arbusto
Fenece, e vai com ele
Parte da minha vida.
Em tudo quanto olhei fiquei em parte.
Com tudo quanto vi, se passa, passo,
Nem distingue a memória
Do que vi do que fui.
In al wat ik bekeek zit ikzelf voor een deel
Al wat
eindigt is dood, en ook onze dood
Als het
eindigt voor ons. Die struik daar
Verwelkt, en
met hem verdwijnt
Een deel van
mijn leven.
In al wat ik
bekeek zit ikzelf voor een deel.
Als wat ik
gezien heb vergaat, verga ik,
En in mijn
herinnering is
wat ik zag
wat ik was.
***
Foi
um Momento
Foi um momento
O em que pousaste
Sobre o meu braço,
Num movimento
Mais de cansaço
Que pensamento,
A tua mão
E a retiraste.
Senti ou não?
Não sei. Mas lembro
E sinto ainda
Qualquer memória
Fixa e corpórea
Onde pousaste
A mão que teve
Qualquer sentido
Incompreendido.
Mas tão de leve!...
Tudo isto é nada,
Mas numa estrada
Como é a vida
Há muita coisa
Incompreendida...
Sei eu se quando
A tua mão
Senti pousando
‘Sobre o meu braço,
E um pouco, um pouco,
No coração,
Não houve um ritmo
Novo no espaço?
Como se tu,
Sem o querer,
Em mim tocasses
Para dizer
Qualquer mistério,
Súbito e etéreo,
Que nem soubesses
Que tinha ser.
Assim a brisa
Nos ramos diz
Sem o saber
Uma imprecisa
Coisa feliz.
Het was kort maar
Het was kort
maar,
Toen je je
hand,
In een
gebaar
Eerder vaag
Dan
doordacht,
Op mijn arm
legde
En weer
wegnam.
Voelde ik ’t
of niet?
Weet ik
niet. Wel
Voel ik nu
nog
Een vaste
herinnering
In mijn vel
Waar je de
hand
Legde die
een
Onbegrepen
Betekenis
had,
Maar zo
snel...!
Het is niets
wat ik zeg,
Maar op een
weg
Zoals het
leven is,
wordt veel
niet begrepen...
Weet ik of
er,
Toen ik je
hand
Op mijn arm
Voelde
liggen
En ’n
beetje, ’n beetje
In mijn
hart,
Geen nieuw
ritme
In de ruimte
ontstond?
Alsof je
mij,
Zonder het
te willen,
Aanraakte
Om me zomaar
Een hemels
geheim
Te vertellen
Waarvan je
niet eens wist
Dat het
bestond.
Zo vertelt
de wind
Door de
takken,
Zonder het
te weten,
Iets vaags
En
gelukkigs.
***
Não sei quantas almas tenho.
Não sei quantas almas tenho.
Cada momento mudei.
Continuamente me estranho.
Nunca me vi nem achei.
De tanto ser, só tenho alma.
Quem tem alma não tem calma.
Quem vê é só o que vê.
Quem sente não é quem é.
Atento ao que sou e vejo,
Torno-me eles e não eu.
Cada meu sonho ou desejo,
É do que nasce, e não meu.
Sou minha própria paisagem,
Assisto à minha passagem,
Diverso, móbil e só.
Não sei sentir-me onde estou.
Por isso, alheio, vou lendo
Como páginas, meu ser.
O que segue não prevendo,
O que passou a esquecer.
Noto à margem do que li
O que julguei que senti.
Releio e digo, «Fui eu?»
Deus sabe, porque o escreveu.
Ik weet niet hoeveel zielen ik heb.
Ik weet niet
hoeveel zielen ik heb.
Telkens weer
word ik ontbonden.
Het is alsof
ik voortdurend wegeb.
Ik heb me
nooit gezien of gevonden.
Ik heb
alleen de ziel van al dat zijn.
En wie een
ziel heeft kan niet stil zijn.
Wie ziet is
slechts wat hij ziet,
Wie voelt is
zichzelf niet.
Als ik let
op wat ik ben en waarneem,
Word ik hen
en niet meer mezelf.
Alles wat ik
droom of me voorneem
Gaat uit van
waar ik het opdelf.
Ik ben mijn
eigen toneel,
Ik kijk hoe
ik daar speel
En alleen en
gespleten rondren,
Ik voel
mezelf niet waar ik ben.
Daarom lees
ik verstrooid,
Als
bladzijden mijn bestaan.
Wat later
komt weet ik nooit,
Wat voorbij
is laat ik gaan.
In de
kantlijn van wat ik lees
Teken ik aan
wat bij me oprees.
Ik herlees
het en zeg ‘Was ik dat?’
God weet
het: Híj schreef op dat blad.
***
A pálida luz da manhã de
inverno
A pálida luz da manhã de inverno,
O cais e a razão
Não dão mais 'sperança, nem menos 'sperança sequer,
Ao meu coração.
O que tem que ser
Será, quer eu queira que seja ou que não.
No rumor do cais, no bulício do rio
Na rua a acordar
Não há mais sossego, nem menos sossego sequer,
Para o meu 'sperar.
O que tem que não ser
Algures será, se o pensei; tudo mais é sonhar
Het vale licht van de wintermorgen
Het vale
licht van de wintermorgen,
de kade en
mijn verstand
bieden niet
meer en niet minder hoop
aan mijn
hart.
Wat komen
moet
Komt
onherroepelijk, of ik dat wil of niet.
In het
gedruis op de kade, het ruisen van de rivier,
in de straat
die ontwaakt
schuilt niet
meer en niet minder rust
voor mijn
hopen.
Wat niet
komen moet
komt toch,
als ik het bedenk; de rest is dromen.
***
Na rua tive um sorriso
Na rua tive um
sorriso
Que o acaso deu,
Decerto impreciso,
De algum modo’ meu.
Que o acaso deu,
Decerto impreciso,
De algum modo’ meu.
Um sorriso alheio
Que só me foi dado
Por eu estar no meio
Do sorriso olhado:
Que só me foi dado
Por eu estar no meio
Do sorriso olhado:
Que me importa? A sorte
Dá o que acontece.
Tudo é sonho e morte.
Num sorriso esquece.
Dá o que acontece.
Tudo é sonho e morte.
Num sorriso esquece.
Op straat ving ik een lach
Op straat
ving ik een lach
Die het
toeval me gaf,
Vaag toen ik
hem zag,
Maar toch
recht op mij af.
Andermans
glimlach
Die slechts
voor mij werd
Omdat ik de
weg had versperd
Van die
glimlach die ik zag.
Nou en? Wat
moet komen
Wordt door
het lot gegeven
Alles is
dood en dromen,
Door een
lach vergeet je dat even.
***
UN SOIR À
LIMA
De stem van
de radio-omroeper kondigt
even
langzaam als gevoelloos aan:
‘En dan nu
Un soir à
Lima’…
Mijn
glimlach verstart…
Mijn hart
staat stil…
En ineens
barst
Die
vervloekte geliefde melodie
Uit het
onbewuste toestel
En mijn ziel
verliest zich
In een
levendige herinnering…
De beboste
helling glinsterde
In het volle
Afrikaanse maanlicht.
Onze
huiskamer was groot en je kon
Van daaruit
tot de zee alles zien
In het
heldere donker van de felle maan…
Maar alleen
ik stond bij het raam.
Mijn moeder
zat achter de piano
En speelde…
Exact dat
nummer
Un soir à Lima
Mijn God,
wat is dat lang geleden, voorgoed weg!
Waar is haar
trotse houding?
Haar altijd
hartelijk warme stem?
Haar lieve
krachtige glimlach?
Wat me daar
nu
Aan doet
denken is het horen van
Un soir à Lima.
Op de radio
speelt nog steeds
Dat nummer
van ons, van haar
Datzelfde Un soir à Lima.
Haar
grijzende haar was zo mooi
In het licht
En ik had
nooit gedacht dat ze dood zou gaan
En mij over
zou laten aan wie ik ben!
Ze is dood,
maar ik ben nog altijd haar kind.
Niemand is
een man voor zijn moeder!
En door mijn
tranen heen zie ik toch
in mijn
herinnering
duidelijk,
volmaakt als een medaillon,
de lijn van
dat meer dan volmaakte profiel.
Als het
denkt aan jou, ma, klassiek en al grijs,
Huilt mijn
nog altijd kinderlijke hart.
Ik zie je
vingers op het klavier en
De maan daarbuiten
schijnt eeuwig in mij.
En jij
speelt eindeloos in mijn hart
Un soir à Lima.
De
noodlottige stilte van wat voorbij is
Je zo mooie
kleine handen
Stralend
nauwgezet en vertrouwd
Met een
glimlach waarin slechts
Het eeuwig
menselijke ligt
Haalde jij
uit de rust van de piano
Un soir à Lima.
Je had en
profil een medaillongezicht
En face, als
je keek, was je mijn moeder
Wat mis ik
nu je blik
En zie ik je
profiel nog goed
‘Slapen de
kleintjes al?’
‘Ja, ze
slapen al.’
‘En dit hier
slaapt ook al half.’
En jij ging
glimlachend door met spelen
Wat je aan
het spelen was –
Aandachtig
aan het spelen was –
Un soir à Lima.
Alles wat ik
geweest ben toen ik niets was,
Alles waar
ik van hield, en ik weet alleen
Dat ik ervan
hield omdat er nu geen weg is
Die ook maar
iets werkelijks heeft
Omdat ik er
niet meer van over heb dan heimwee –
Dat alles
leeft in mij
Door
lichten, muziek en het
Eindeloos
terugzien
Van dat
eeuwige tijdstip in mijn hart
Waarop je
het onwerkelijke blad
Van de
muziek die je speelde omdraaide
En ik je
hoorde en zag
Doorgaan
Met de
eeuwige melodie
Die op de
eeuwige
bodem van dit heimwee
Naar toen je
speelde ligt, ma,
Un soir à Lima.
En het
onverschillige toestel brengt
Van de zich
van niets bewuste zender
Un soir à Lima.
Ik wist toen
niet dat ik gelukkig was.
Nu ik het
niet meer ben weet ik dat ik het was.
‘Dit hier
slaapt ook al half…’
‘Helemaal
niet!’
We moesten
allemaal lachen
En
verstrooid
Hoor ik nog
steeds,
Ver van de
maan die buiten
Hard en
eenzaam schijnt,
Waardoor ik
ongemerkt droom
En meelij
heb met mezelf,
Dat stemloze
lied, lieflijk getokkeld
Dat mijn
moeder aan het spelen was –
Un soir à Lima.
Had ik maar
hier in een la,
Had ik maar
hier in een jaszak,
Weggeborgen,
helemaal compleet
Dat
volledige tafereel!
Kon ik die
kamer en dat uur
Maar
wegrukken
Uit de
ruimte, de tijd, het leven,
En
wegstoppen
Op een plek
In mijn ziel
waar ze eeuwig van mij
Zouden zijn,
Levend en
warm,
En het hele
gezin en de vrede en de muziek
Maar dan
werkelijk zoals die
Nu nog
altijd is,
Wanneer jij
speelde, ma, ma,
Un soir à Lima.
Ma, ma, ik
was jouw jongen
Zo goed
gevormd
Door jouw
opvoeding
En nu ben ik
een vod dat het Noodlot
Opgerold in
een hoekje
Op de grond
heeft gegooid.
Ik lig hier
miezerig,
Maar
wervelend stijgt
Naar mijn
hart de herinnering op
Aan wat ik
gehoord heb dat er lag
In wat er
aan tederheid, thuis en nestwarmte was,
Nu ik mij
vandaag hier alleen, mijn God, de liefde herinner,
Un soir à Lima.
Waar zijn
het uur en het thuis en de liefde
Van toen jij
dat speelde, ma, ma,
Un soir à Lima?
En in een
hoekje van de grote stoel
Weet mijn kleine,
Ineengedoken
zusje
Niet of ze
wel of niet slaapt.
Ik ben
zoveel vuigheid geweest!
Heb zoveel
van wat ik ben verraden!
Hoe vaak
heeft mijn hongerige geest
Van een
subtiele denker
Het niet
omslachtig mis gehad!
Hoe vaak
heeft zelfs mijn gevoel
Mij niet
uitputtend bedrogen!
Laat me, nu
ik geen thuis meer heb,
Blijven bij
Het zien van
Dat thuis
van toen
Laat me
horen, horen en horen –
Ik voor het
raam
Van het
altijd blijven voelen
In die
kamer, onze kamer die warm
Is van het
weidse Afrika waar de maan
Buiten breed
en onverschillig schijnt
Goed noch
slecht
En waar, in
mijn hart,
Jij ma, ma,
Zichtbaar
speelt
Eeuwig
speelt
Un soir à Lima.
Mijn woede
van een menselijk dier
Dat beroofd
werd van zijn moeder
En er blijft
Voor het
kind dat in zijn ziel bestaat,
Om zijn hart
te vervullen
Alleen dit
beeld over –
Jouw kleine
handen op de piano
Wanneer je,
o mijn God, speelde
Un soir à Lima.
Ach maar het
is niet waar.
Hier ben ik
oud,
Er is geen
kamer en geen piano
En jij bent
het niet die speelt
Er staat een
stom toestel
Waaruit van
ver geluid komt, en o die pijn
Hoe moet ik
jou nu een zoen geven?
Ik zou weg
kunnen gaan van het raam
Zoals ik zo
vaak heb gedaan
/…/
De precieze
denker
Wiens ziel
in duizend stukken ligt,
Duizend
stukken die niet eens bestaan…
Laat me
slapen
En dromen
dat ik zie terwijl ik luister naar
Un soir à Lima.
En in die
rust
In dat geluk
Waaruit een
ziel bestond
(Mijn God,
wat een heimwee!)
In het licht
dat goud kleurde
(Waar is dat
alles toch vandaag?)
Ver van het
zilveren maanlicht,
Speelde mijn
moeder,
Een
aandachtig menselijk medaillon aan de piano,
Un soir à Lima.
Sindsdien
Ben ik door
heel wat
Levens
getrokken.
Meestal had
ik het mis.
Mijn hart is
zwaar
Van vergeten
dingen.
Hoeveel heb
ik sinds ik
In die
behaaglijkheid
Van mijn
verdwenen thuis
Stijf en
dromend voor het raam,
Ver weg en
vaag
Hoorde wat
er
In alle
muziek aan instinct en intuïtie zit,
dood laten
gaan
In wat ik
wilde zijn,
Hoeveel heb
ik slechts
Gedacht
gelaten
Hoeveel,
hoeveel
Is voor mij
slechts droom geweest,
Slechts
treurig
Blije
verrukking
Dat ik het
had gedroomd,
Wie weet het
heimwee
Veranderd in
half menselijke mijmering
Over wat er
allemaal is in die verre nacht
Waarin jij,
mama, in het harde lichtschijnsel
op de piano speelde
Un soir à Lima.
Mijn hart is
zwaar. Een dichte mist
Bezet mijn
bewustzijn
En een
vormeloze, desolate en dichte kou
Belet me te denken.
Ik schommel
en wieg mezelf
En herinner
me alles, maar tevergeefs.
Mijn God,
waar is dat alles toch?
Un soir à Lima…
Breek, o
hart…!
Mijn stiefvader
(Wat een
man! Wat een ziel! Wat een hart!)
Leunde met
zijn stevige lijf
Van een
bedaarde, gezonde atleet
Achterover
in zijn stoel
En luisterde
rokend en peinzend,
En zijn
blauwe blik had geen kleur.
En mijn
zusje, als kind,
Diep
weggedoken in haar leunstoel,
Hoorde
slapend
En
glimlachend
Dat iemand
misschien wel
Een dansje
speelde…
En ik stond
voor het raam en zag
Alle
maanlicht van heel Afrika het landschap
En mijn
droom overspoelen.
Waar is dat
alles toch!
Un soir à Lima…
Breek, o
hart!
Die kleine
blanke hand,
Die me nooit
meer zal strelen
Je lachte
glimlachend naar mij
Die glimlach
die er niet meer is
En ging door
met het spelen van
Un soir à Lima.
En het is
een onverschillige zender
Die mij door
een onbewust toestel
In muziek,
alleen in muziek,
De sterke
doodsangst bezorgt die ik krijg
Van het zien
van jou, omdat ik me herinner
Dat je, mijn
moeder, mijn moeder,
Zo rustig
speelde
Un soir à Lima.
Maar ik
versuf,
Ik weet niet
of ik zie of in slaap val,
Of ik ben
wie ik was,
Ik weet niet
of ik me herinner of vergeet.
Er is iets
wat wazig stroomt
Tussen wie
ik ben en wat ik was
En het is
als een rivier, of een bries, of dromen,
Iets wat je
niet verwacht,
Wat
plotseling stilvalt,
En vanuit
waar het zou ophouden
Rijst steeds
duidelijker weer op,
In een gloed
van zachtheid
En weemoed,
Waar mijn
hart zich nog bevindt,
Een piano,
een gestalte, een verlangen…
Ik slaap
leunend tegen die melodie –
En hoor dat
mijn moeder speelt,
Hoor, met
het zout van mijn tranen al in de mond,
Un soir à Lima.
De floers
van de tranen verblindt niet,
Huilend zie
ik
Wat die
muziek mij aanbiedt –
De moeder
die ik had, het oude thuis,
Het kind dat
ik was,
De
verschrikking van de tijd omdat hij verglijdt
De
verschrikking van het leven omdat het slechts doden is.
Ik zie en ik
val in slaap
En in de
verdwazing waarin ik vergeet
Dat ik nog
besta in deze wereld die er is…
Zie ik mijn
moeder spelen.
Die kleine
witte handen,
Die mij
nooit meer liefkozend strelen
Spelen
voorzichtig en sereen op de piano
Un soir à Lima.
O, ik zie
alles helder!
Ik ben weer
daarginds.
Ik wend mijn
ogen waarmee ik het zag
Af van het
schaarse maanlicht buiten.
Wat nu? Ik
mijmer en de muziek is afgelopen…
Ik mijmer
zoals ik altijd heb gemijmerd
Zonder
zekerheid in mijn ziel over wie ik ben,
Of waarachtig
geloof of vaste wet.
Ik mijmer,
schep eigen eeuwigheden
Met het
opium van geheugen en verlatenheid.
Ik huldig
koninginnen uit sprookjes in
Zonder een
troon voor hen te hebben.
Ik droom
omdat ik baad
In de
irreële rivier van de opgeroepen muziek.
Mijn ziel is
een haveloos kind dat
In een
donker hoekje ligt te slapen.
Het enige
wat ik heb
In de
zekere, wakkere werkelijkheid
Zijn de
vodden van mijn verlaten ziel
En mijn
hoofd, dat droomt tegen de muur.
Maar zou er,
ma,
Geen God
bestaan die zorgt dat niet alles ijdel is,
Een andere
wereld waar dat zich nu afspeelt?
Ik mijmer
nog: het is allemaal schijn.
Un soir à Lima…
Breek, o
hart…
UN SOIR À LIMA
Vem a voz da radiophonia e dá
A noticia num arrastamento vão:
“A seguir
Un Soir à Lima“…
Cesso de sorrir…
Pára-me o coração…
E, de repente,
Essa querida e maldicta melodia
Rompe do apparelho inconsciente…
Numa memoria subita e presente
Minha alma se extravia…
O grande luar da Africa fazia
A encosta arborizada reluzente.
A sala em nossa casa era ampla, e estava
Posta onde, até ao mar, tudo se dava
À clara escuridão do luar ingente…
Mas só eu, à janella.
Minha mãe estava ao piano
E tocava…
Exactamente
“Un Soir à
Lima”.
Meu Deus, que longe, que perdido, que isso está!
Que é do seu alto porte?
Da sua voz continuamente acolhedora?
Do seu sorriso carinhoso e forte?
O que hoje ha
Que m’o recorda é isto que oiço agora
Un Soir à Lima.
Prossegue na radiophonia
A nossa, a sua melodia
O mesmo “Un Soir
à Lima”.
Seu cabelo grisalho era tam lindo
Sob a luz
E eu que nunca pensei que ella morresse
E me deixasse entregue a quem eu sou!
Morreu, mas eu sou sempre o seu menino.
Ninguem é homem para a sua mãe!
E inda atravez de lagrimas não falha
Á memoria que tenho
O recorte perfeito de medalha
D’aquelle perfeitissimo perfil.
Chora, ao lembrar-te, mãe, romana e já grisalha,
Meu coração sempre infantil.
Vejo teus dedos no tèclado e ha
Luar lá fóra
eternamente em mim.
Tocas em meu coração, sem fim,
Un Soir à Lima.
O silencio fatal das coisas findas
As tuas mãos pequenas e tam lindas
Com escrupulo risonho e familiar
Com um sorriso em que não ha
Nada senão o eternamente humano
Tiravas da quietude do piano
Un Soir à Lima.
Tinhas, perfil, um rosto de medalha
Eras de frente, e olhando, a minha mãe
Como hoje o teu olhar me falha
E o teu perfil me lembra bem
“Os pequenos dormiram logo?”
“Ora, dormiram logo”.
“Esta está quasi a dormir”
E tu, sorrindo ao responder continuavas
O que tocavas –
Attentamente tocavas –
Un Soir à Lima.
Tudo que fui quando não era nada,
Tudo que
amei e sei só em verdade
Que o amei por não ter hoje estrada,
Que tenha qualquer realidade.
Por não ter d’elle mais que a saüdade –
Tudo isso vive em mim
Por luzes, musica e a visão
Que não tem fim
D’essa hora eterna no meu coração,
Em que voltavas
A folha irreal da musica a tocar
E eu te
ouvia e via
Continuar
A eterna melodia
Que está
No fundo eterno d’esta nostalgia
De quando, mãe, tocavas
Un Soir à Lima.
E o apparelho indifferente
Traz da emissora inconsciente
Un Soir à Lima.
Eu não sabia então que era feliz.
Hoje, que o já não sou, sei bem que o era.
“Esta tambem está a dormir…”
“Não está”
Ficámos todos a sorrir
E eu distrahidamente vou
Continuando a ouvir,
Longe do luar que ha
E que lá fora existe duro e só,
O que me faz sonhar sem o sentir,
O que hoje
por que tenho de mim dó
Esse canto sem voz, teclado e brando
Que minha mãe estava tocando –
Un Soir à Lima.
Não ter aqui
numa gaveta,
Não ter aqui
numa algibeira,
Fechada, haurida, completa,
Essa scena inteira!
Não poder arrancar
Do espaço, do tempo, da vida
E isolar
Num logar
Da alma onde
ficasse possuida
Eternamente
Viva, quente,
Essa sala, essa hora,
Toda a familia e a paz e a musica que ha
Mas real como alli está
Ainda, agora,
Quando, mãe, mãe, tocavas
Un Soir à Lima.
Mãe, mãe,
fui teu menino
Tam bem
dobrado
Na sua educação
E hoje sou o trapo que o Destino
Fez enrolado e atirado
Para um canto do chão.
Jazo, mesquinho,
Mas ao meu coração
Sobe, num torvelinho
A memoria de quanto ouvi do que ha
No que ha de
caricia, de lar, de ninho,
Ao relembrar
o amor, hoje, meu Deus, sósinho,
Un Soir à Lima.
Onde é que a hora, e o lar e o amor está
Quando, mãe, mãe, tocavas
Un Soir à Lima?
E num recanto de cadeira grande
Minha irmã,
Pequena e encolhidinha
Não sabe se dorme se não.
Eu tenho sido tanta coisa vil!
Tenho trahido tanto do que sou!
Meu espirito sedento
De raciocinador subtil
Quantas vezes prolixamente errou!
Quantas vezes até o sentimento
Innaninadamente me enganou!
Já que não tenho lar,
Deixa me estar
Nesta visão
Do lar de então
Deixa-me ouvir, ouvir, ouvir –
Eu à janella
Do nunca mais deixar de sentir,
Nessa sala, a nossa sala, quente
Da Africa ampla onde o luar está
Lá fóra vasto e indifferente
Nem mal nem bem
E onde, no meu coração
Mãe, mãe
Tocas
visivelmente,
Tocas
eternamente
Un Soir à Lima.
A minha raiva de animal humano
A quem tiraram a mãe,
E não tem
Para o menino que lhe na alma ha,
Para lhe encher o coração,
Mais que esta visão –
As tuas mãos pequenas pelo piano
Quando, oh
meu Deus, tocavas
Un Soir à Lima.
Ai, mas é
engano.
Aqui sou
velho
Não ha sala nem ha piano
Nem tu existes a tocar,
Ha um
apparelho mudo
De onde um
som vem de longe, e dóe
Como é que
eu te darei um beijo agora?
Eu poderia,
vindo da janella,
Como tantas vezes fiz
/* /
O raciocinador exacto
Cuja alma está
em mil pedaços,
Em mil pedaços que nem ha…
Deixa-me dormir
E sonhar de estar vendo, a ouvir,
Un Soir à Lima.
E era nesta calma,
Nesta felicidade
Em que existia uma alma
(Meu Deus, que saudade!),
Que, sob a luz que dourava,
(Hoje onde é que isso está?)
Longe de
onde o luar prateava,
Minha mãe tocava
Medalha attenta e humana ao piano,
Un Soir à Lima.
Desde então
Tenho atravessado
Muitas vidas.
As mais das vezes tenho errado.
Meu coração
Pesa de coisas esquecidas.
Desde quando
Nesse brando
Conforto do meu lar extincto
Eu, à janella, ouvia, hirto e sonhando,
Ermo e indistincto,
O que ha
Em toda a musica de intuição e instincto,
Quanto tenho deixado morrer
Dentro do que quiz ser,
Quanto tenho deixado
Só pensado,
Quanto, quanto,
Tem sido para mim sòmente sonho,
Sòmente o encanto,
Tristemente risonho
De o ter sonhado,
Quem sabe se a saudade
Transmutada num devaneio meio humano
De quanto nessa noite está,
Longiqua, em que, mamã, ao piano
Tocavas, sob a crua claridade,
Un Soir à Lima.
Pesa-me o coração. Um torpor denso
Occupa-me a consciencia de
E um frio informe, desolado e denso
Não me deixa pensar.
Num baloiçar-me, num embalar
Relembro tudo, relembro em vão.
Meu Deus,
isso tudo onde está?
Un Soir à Lima…
Quebra-te,
coração!…
Meu padrasto
(Que homem! que alma! que coração!)
Reclinava o seu corpo basto
De athleta socegado e são
Na poltrona maior
E ouvia, fumando e scismando,
E o seu olhar azul não tinha cor.
E minha mãe, creança,
No recanto da sua poltrona
Enrollada, ouvia a dormir
E a sorrir
Que estava alguem tocando
Se calhar uma dança…
E eu, de pé,
ante a janella
Via todo o luar de toda a Africa innundar
A paisagem e o meu sonho.
Onde tudo isso está!
Un Soir à Lima…
Quebra-te, coração!
Essa mão pequenina e branca,
Que nunca mais me affagará,
Sorrias, rindo, para mim
Esse sorriso que já teve fim,
E continuavas tocando
Un Soir à Lima.
E eu que /*nunca pago/ † † †
E a † só † o que eu sou…
E é uma emissora indifferente
Que por um apparelho inconsciente
Em musica, só, musica me dá
A angustia viva que me vem
De te ver,
por me lembrar,
Minha mãe, minha mãe,
Tam tranquilla, tocar
Un Soir à Lima.
Mas entorpeço.
Não sei se vejo, se adormeço,
Se sou quem fui,
Não sei se lembro, nem se esqueço.
Ha qualquer coisa que indistincta flue
Entre quem sou e o que eu era
E é como um rio, ou uma brisa, ou um sonhar,
Qualquer cousa que não se espera,
Que se suspende de repente
E, do fundo onde ir acabar,
Surge, cada vez mais distinctamente,
Num halo de suavidade
E nostalgia,
Onde o meu coração ainda está,
Um piano, uma figura, uma saudade…
Durmo encostado a essa melodia –
E oiço que minha Mãe toca,
Oiço, já com o sal das lagrimas na bocca,
Un Soir à Lima.
O veu das lagrimas não cega.
Vejo, a chorar,
O que essa musica me entrega –
A mãe que eu tinha, o antigo lar,
A criança que fui,
O horror do tempo porque flue,
O horror da vida, porque é só matar.
Vejo, e adormeço
E no torpor em que me esqueço
Que existo ainda neste mundo que ha…
Estou vendo minha mãe tocar.
Essas mãos brancas e pequenas,
Cuja caricia nunca mais me affagará,
Tocam ao piano, cuidadosas e serenas,
Un Soir à Lima.
Ah, vejo tudo claro!
Estou outra vez alli.
Afasto do luar externo e raro
Os olhos com que o vi.
Mas quê? Divago, e a musica acabou…
Divago como sempre divaguei
Sem ter na alma certeza de quem sou,
Nem
verdadeira fé ou firme lei.
Divago, crio eternidades minhas
Num opio de memoria e de abandono.
Enthronizo fantasticas rainhas
Sem para ellas ter um throno.
Sonho porque me banho
No rio irreal da musica evocada.
Minha alma é uma criança esfarrapada
Que dorme num recanto obscuro.
De meu só
tenho,
Na realidade
certa e acordada,
Os trapos da minha alma abandonada
E a cabeça que sonha ao pé do muro.
Mas, mãe, não haverá
Um Deus que me não torne tudo vão,
Um outro mundo em que isso agora está?
Divago ainda: tudo é illusão.
Un Soir à Lima…
Quebra-te,
coração…
_______________