Twee bergen zijn er
waarop het licht en helder is,
de berg der dieren en
de berg der goden.
Maar daartussenin ligt het
schemerige dal der mensen.
Zo gauw er iemand naar boven kijkt,
pakt hem vermoedend
een onstilbaar verlangen,
hem, die weet dat hij niet weet,
naar hen die niet weten dat ze niet
weten,
en naar hen die weten dat ze weten.
*
Werelds ben ik volstrekt onvatbaar.
Want ik woon net zo goed bij de
doden
als bij de ongeborenen.
Ietsje dichter bij het hart van de
schepping dan gewoon.
En nog lang niet dichtbij genoeg.
Gaat er warmte van mij uit? Koude?
Voorbij aan alle gloed doet dat er
volstrekt niet toe.
Het verste ben ik het vroomste.
Aan de andere kant soms met wat
leedvermaak.
Dat zijn nuances van die ene zaak.
De papen zijn alleen niet vroom
genoeg om het zien.
En ze ergeren zich een tikkeltje,
de schriftgeleerden.
*
In de nacht van 30 juni op 1 juli
1925 droomde ik merkwaardig duidelijke dingen.
Ik zag in de
hoek van twee woningmuren onder de daklijst een groot vogelnest. Maar dat
herbergde een kattengezin. De jonge katten waren al aardig groot, zo’n vier
weken oud. En eentje in het bijzonder, een donker tijgerkatje, hing overmoedig
met zijn achterste ver over de rand van het nest. Onder het nest was niets meer
dan een heel smalle muurrichel, de weg van de kattenmoeder van het nest naar
een open raam. Het idee dat het eerste uitstapje van de kleintjes zo gevaarlijk
zou verlopen, maakte me bang, en ik vroeg me af op welke manier ik het
dreigende gevaar tegen kon gaan.
Vervolgens zag ik mezelf bij een omgespit
stukje in een tuin. Het had werk gekost om iets klaar te maken waar iets uit
zou moeten opschieten.
Toen kwam er
opeens een hond aangerend en die wentelde zich op verwoestende wijze op die
plek, waarbij hij ook zijn woelende snuit gebruikte. Men vond het gek dat ik
hem zijn gang liet gaan. Maar ik excuseerde me door hem als ‘deskundige’ te
betitelen.
*
Een vergelijking
De zon broedt dampen uit,
die stijgen op
en bevechten haar.
*
Bij het zien van een boom
De vogeltjes zijn te benijden,
ze vermijden
aan stam en wortels te denken,
en schommelen zelfvoldaan de hele
dag gekund
en zingen op der verste twijgjes
punt.
*
Bello: hè, zullen we tegen die daar
gaan blaffen?
Ami: Ach nee, ook door God geschapen
die.
*
De grote dieren treuren aan tafel,
ze hebben niet genoeg gehad.
Maar de kleinlistige vliegen
beklimmen broodbergen
en wonen in Boterstad.
*
Mij hoeft niemand te ironiseren,
daar zorg ik zelf wel voor.
Ik droomde
dat ik een jongeman doodsloeg
en de stervende een aap noemde.
De man was daar verbolgen over,
hij lag immers in zijn laatste
stuipen.
Des te erger voor hem,
antwoordde ik,
dan kan hij zich niet meer omhoog
ontwikkelen!
O, over de vetgemeste burgerij!
*
Ware anekdotes:
Eentje
bij wie in zijn grootste pijn
roofdiertanden groeien.
Een soort schipbreuk moet het zijn
wanneer je oud bent
en je toch nog druk maakt om iets.
*
Ik ben God.
Zo veel goddelijks
is er in me gebald,
dat ik niet sterven kan.
Tot springen gloeit mijn hoofd.
Een van de werelden
die het bevat
wil geboren zijn.
Maar nu moet ik lijden
tot het is volbracht.
vertaling Huub Beurskens
______________________________