HUGO VON HOFMANNSTHAL - DRIE TERZINEN



over vergankelijkheid


I

Nog voel ik hun adem over mijn wangen:
Hoe kan het dat deze o zo nabije dagen
Weg zijn, blijvend opgegaan, in verlangen?

Dit is iets wat niemand ten einde verzint
En veel te gruwelijk om erover te klagen
Dat alles maar verglijdt en verzwindt

En dat mijn eigen ik, door niets geremd,
Naar hier gleed uit een klein kind
Dat als een hond stom me vreemd beklemt.

En: dat ik er ook was voor honderd jaren
En mijn voorouders, in hun doodshemd,
Met mij verwant zijn als mijn eigen haren,

Zo een met mij als mijn eigen haren.





II

De uren! waarin we turen over het helle
Blauwen van de zee en de dood ervaren,
Zo licht en verheven en zonder kwellen

Als kleine meisjes die heel bleek staren
Met grote ogen, en die altijd kou lijden,
Op een avond stil niets meer ontwaren

En weten dat uit hun slaapdronken lijven
Het leven nu stil in gras en bomen vliet,
En zich mat glimlachend aan zichzelf wijden

Als een heilige die haar bloed vergiet.



 


III

Wij zijn uit zulke stof als die we dromen,
En dromen laten zo hun ogen opengaan
Als kleine kinderen onder kersenbomen

Met kronen van waaruit de volle maan
Zijn baan begint door de grote nacht.
… Niet anders vangen onze dromen aan,

Zijn ze er en leven als een kind dat lacht,
Niet minder groot in hun op- en neerwaarts zweven
Dan de volle maan uit boomkronen omhooggebracht.

Het binnenste is open voor hun weven,
Ze zijn in ons als handen van een fantoom
In een gesloten kamer, en hebben aldoor leven.

En drie zijn één: een mens, een ding, een droom.




        Vertaling: E. Zykov

________________
Hugo von Hoffmansthal (Wenen 1874 - Rodaun 1929), Oostenrijkse dichter, romancier, toneelschrijver en librettist. De hier vertaalde terzinen werden geschreven in 1894.