- Enkele gedachten over cultuur -*
1
Op weg naar de Faculteit der Cultuurwetenschappen in Maastricht,
kwam ik de jonge reporter Kuifje tegen, en even later Guido Gezelle. De eerste
vertoonde zich in de etalage van een stripboekenwinkel en had de vorm van een
vrolijk beschilderd borstbeeld. De tweede was zichtbaar bij een antiquair, zag
er oud en gelig uit en bestond, naar ik aanneem, overwegend uit gips.
‘Ik kwam Kuifje en Gezelle tegen.’ Zo
gemakkelijk zeggen we dat. Het beeld valt samen met wie het representeert; een
oeroud gegeven, dat ten grondslag ligt aan vele vormen van sacraliteit en magie
en dat beschouwd kan worden als de irrationele ratio van alle beeldenbrekerij.
In beelden is iets of iemand gestold, tot
stilstand gekomen, versteend. Maar dat betekent ook: kwetsbaar geworden,
kwetsbaarder dan de geest en het vlees van de bewegende menigte die er met
hamers op afstormt. Is Kuifjes borstbeeld roerloos en onaandoenlijk? Ja, tot
het door iemand tegen de grond aan stukken wordt gesmeten. Is het beeld van de
politieke geweldenaar machtig en arrogant? Zeker, maar bewegen kan het niet en
vluchten is er niet bij.
Eens was Gezelle geest en vlees. Zijn geest
heeft de vorm van boeken aangenomen, of beter nog: van woorden, zinnen, van
gedichten, van taal. Vele delen Verzameld Werk. Ook dat is een vorm van
stolling, zij het dat taal in principe onkwetsbaar is: zij kan door ons, als
het moet, van buiten worden geleerd, al besef ik dat het principe hier mooier is
dan de werkelijkheid waaraan het gestalte wil geven, ooit kan worden. Toen de
Roeselaarse beeldhouwer Lagae hem in klei had afgebeeld – misschien was de
buste die ik zag daar een replica van – dichtte Gezelle, in oktober 1894, onder
de titel ‘Memento homo…’:
‘Vas
figuli’ dat zijt ge, o mens,
de eerden pot geslachtend:
bij val of stoot, op elke dag,
uw endelvers verwachtend.
Een vat, ja, heeft u God gemaakt,
maar niet zo andere vaten,
die ijdel staan: een ijdel vat
en heeft u God gelaten.
Een geest heeft Hij u ingevoegd,
een kracht u aan doen kleven,
die thuisbehoort in ’t eeuwige, en
die ’t vat zal overleven.
Een geest, aan Hem alleen bestemd;
en, valt het vat in scherven,
die hemelwaarts verrijzen zal,
om nimmermeer te sterven.1
Van Guido Gezelles stoffelijke gestalte – die men zich zonder
haar verwevenheid met zijn ‘geest’ overigens niet kan voorstellen – is de buste
die ik zag, hoe tastbaar ook, niet meer dan een schim.
Maar hoe zit het met Kuifje? Kuifje is
nooit anders dan van papier en inkt geweest: kleurige vlekken, een
dimensionaal, op de pagina’s van een stripalbum. Hij heeft nooit bewogen, al
suggereren de plaatjes waarop we hem in actie menen te zien van wel. De dingen
die hij zegt, zijn niet door hemzelf bedacht, maar door zijn maker (van wie ik
nog nooit een buste gezien heb). Het feit dat wij hem in de etalage van een
winkel kunnen aantreffen, of in een hedendaags interieur, driedimensionaal en
van gips, houdt niet in dat zijn lichamelijkheid gereduceerd is tot een representatie
in dode materie, maar dat hij uit de wereld van andermans geest naar de wereld
van zijn ‘eigen’ stof is overgebracht, zonder dat dit tot leven leidde. En
evenmin trouwens tot sterven en dood.
2
Wij leven in een tijd die heel wat beelden heeft zien sneuvelen,
te zamen met veel ideologieën, denksystemen, universele waarheidspretenties, met
veel van de ‘grote verhalen’ over vooruitgang en menselijkheid die richting en
zin zouden geven aan ons bestaan. Ik vertel u niets nieuws. Wat eens vlees en geest
was, is tot materie verschrompeld, versteend en vervolgens tot gruizels
uiteengevallen. Op televisie en op foto’s in de kranten hebben wij de stenen
gestalte van Lenin en Hoxha – om twee namen te noemen – van hun sokkels zien
blazen door een andere geest dan de hunne. Terwijl Kuifje zich opmaakte, nee,
opgemaakt werd om de ontstane gaten met zijn beeltenis althans enigszins te
vullen. Het borstbeeld van onze jonge held lijkt in niets op de buste van
Gezelle. Deze laatste maakte deel uit van een zeer groot verhaal: dat van de
westerse literatuur, de poëzie, christelijk, humanistisch. En ook dat verhaal,
hoewel geen ideologie, maar een vlechtwerk van levende beelden uit het bestaan
van mensen door de eeuwen heen, hangt aan flarden. Misschien dat de lotgevallen
van de jonge reporter Kuifje, gepakt door raadselen en mysteries, nog iets van
het menselijke speuren naar zin en betekenis zichtbaar maken, als rudiment van
het grote verlangen naar een laatste waarheid. Maar het feit van zijn
verstening of vergipsing tot buste parodieert en ridiculiseert de dood en het
verval van alles wat lijkt op een ‘groot verhaal’. Net als de vraag die een
medewerker aan het KRO-programmablad Studio
aan de voetballer Jan Mulder stelde, en wel zonder veel ironie: wat hij ervan zou
vinden, wanneer er een standbeeld voor hem werd opgericht. En net als de
opmerking van een andere reporter, in Vrij
Nederland, die ik over de wielrenner Indurain hoorde zeggen dat deze
langzamerhand ‘zijn eigen standbeeld’ wordt.
3
Op 23 augustus 1991 werd in Vilnius, Litouwen, het standbeeld
van Lenin neergehaald. De foto die ik daarvan heb, afkomstig uit de krant, laat
zien – en dat danken we aan de blik van de fotograaf – waar het bij een
beeldenstorm om gaat, ook al maken het gruis en de brokstukken die er het
resultaat van zijn, de intentie meestal op jammerlijke wijze onzichtbaar. Men
stormt op de beelden af om ze in beweging te brengen, ze tot leven te dwingen.
Het levende standbeeld: dat is een oude droom van de mensheid. Een droom van
verlangen en ook wel van schrik.2
Op de foto zien we Lenin als toneelengel,
hangend aan een touw. Zijn jaspanden lijken te wapperen; Lenin vliegt. En door
zijn houding, de gekantelde positie waarin hij hangt, lijkt hij zich liefdevol
en met een armgebaar dat van bescherming spreekt, tot zijn volk te keren. Maar
de kleine groep toeschouwers die zich, verlekkerd uitziend naar een lege
sokkel, ter plaatse verzameld heeft, staat buiten zijn gezichtsveld. Lenin
wendt zich tot een leegte; hij is machteloos. Machtelozer dan de man
rechtsonder, die zijn arm opheft, als teken voor de chauffeur, omdat die moet
stoppen. Tegen het eind van zijn bestaan als beeld komt Lenin noodgedwongen in
beweging. Pas in zijn dood als beeld manifesteert zich weer een schijn van
leven. Heel kort, heel even maar. Was hij, en alles waar hij voor stond, maar
nooit versteend. Was hij maar niet zo verpletterend massief geweest. De man met
de muts, helemaal vooraan, bukt intuïtief voor Lenins gewicht.
4
Een andere foto.
Begin september werd am Deutschen Eck in Koblenz, waar de Moezel in de Rijn stroomt,
opnieuw een beeld geplaatst van de Duitse ‘eenheidskeizer’ Wilhelm I, een
bronzen kopie van het monument dat van 1897 tot 1945, toen het door Amerikaanse
soldaten kapotgeschoten werd, aldaar zijn geheiligde plaats had gehad. De
beweging is omgekeerd: Lenin weg, Wilhelm terug. Is dit laatste een keuze voor
de ideologie, voor het ‘grote verhaal’? Nee, voor het ‘kleine’, het
nationalistische. De terugkeer van Wilhelm als Wacht am Rhein is, hoe paradoxaal dat ook moge klinken, een teken
van vergruizeling. Na de val van de Muur – een ‘beeld’ van een grens – is aan
de politieke tweedeling van Duitsland een einde gekomen. Maar daar ging de
verbrokkeling van het als universeel bedoelde communisme aan vooraf. De
terugkeer van de ‘eenheidskeizer’ en het daarin geïmpliceerde ‘kleine verhaal’
van een natie, impliceert binnen de Duitse verhoudingen – en misschien zelfs
wel in de Duits-Franse verhoudingen – van alles en nog wat. Maar in ieder geval
bezegelt het ook de vergruizeling van het verguisde communisme, zoals dat zich
ook in het oostelijke deel van Duitsland massief en als van steen ‘niedergelassen’
had. Wie had ooit gedacht dat Wilhelm I nog eens door een postmoderne aura
omgeven zou worden?
Als ik naar de foto van de omhoog getakelde
keizer kijk, vind ik daar wel iets grappigs in. Want hoe stijf en martiaal
hangt hij daar niet; en hoe hulpeloos tegelijk. Men mag hopen dat dit beeld van
een aan zijn bretels opgehangen aardse godheid niet vergeten wordt nu hij
opnieuw, en naar men mag aannemen, voor vele jaren vaste voet ‘im deutschen
Raum’ gekregen heeft. Ook hier is de beweging van belang, maar dit keer is zij
gericht op een definitief moment van stolling, stolling op een sokkel, en dat
was op de foto die ons het einde van een versteende Lenin liet zien, net
andersom. Ongewild gaat in het geval van deze bronzen Wilhelm I een
humoristisch werkende vorm van beeldenstorm aan de installatie van het monument
vooraf. Men mag hopen dat dit feit Duitsland ten goede komt.
Beweging. Tegen de verstening. Vóór de
rivier. Dat is waar het om gaat.
5
Wij zijn gefascineerd door beelden, door ‘levensechte’ beelden
van mensen. Dat zij gestold zijn, trekt aan en stoot af. Een eeuwig leven lijkt
in hen tot stand gekomen, ongevoelig voor het stromen van de tijd. Maar van de
andere kant: wat is zo’n leven anders dan de dood?
Bij de ingang tot het Begijnhof in
Amsterdam stond een tijdje geleden een ‘levend standbeeld’ van de componist
Richard Wagner. Hier trachtte iemand zijn vlees op steen te doen lijken. De
beweging die nodig is om ons van de dubbele betekenis van stenen of bronzen
beelden te doordringen – het eeuwige leven of de eeuwige dood – had hier niets
te maken met opgetakeld worden. Strikt genomen school die beweging, ingehouden,
in het levende lijf en de levende geest van de man die een beeld van Wagner
verbeeldde. Het kloppen van zijn hart, het ruisen van zijn bloed, de beweging
van zijn darmen, de gang van zijn gedachten. Maar dit alles is niet waarneembaar.
Er is daarom een uitwendige beweging nodig, hoewel verbonden met het beeld, en
die werd, naar voor de hand lag, gevonden in het stromen van muziek. Uit een
speaker klonk Der Ring des Nibelungen.
Zie hier – hoor hier – twee Wagners: de ene dood, de andere levend. Te scheiden
zijn zij uiteindelijk niet: vlees wil steen zijn en steen vlees.
6
Een laatste foto.
Onlangs was het kunstenaarsduo Gilbert
& George in China. Gilbert & George zijn kunstenaar en kunstwerk
tegelijk. In HP/De Tijd zagen we hen
afgebeeld. Af-ge-beeld. De dood in het leven, niets beweegt. Is er iets
hoorbaar? Klinkt er het volkslied? De naar voren geplaatste linkervoet doet
vermoeden van niet. Gilbert & George staan niet ‘in de houding’. Wel hebben
zij een pose aangenomen. Gelet op de stand van armen en benen – de armen stijf
langs het lichaam, de benen die heel eventjes beweging suggereren – lijken zij
verstard in een mechanisch aandoende poging om vanuit dood en stilstand een
stap vooruit te doen.
Spreekt deze foto over de massiviteit van
het communisme? Over de dood van het individu en het eeuwige leven van het
volk, de staat? Spreekt deze foto Chinees? De twee autochtone mannen links,
iets naar achter geplaatst, weerspiegelen de houding van hun westerse
bezoekers. Geformuleerd in termen van ‘vorm’ en ‘inhoud’, lijken zij ‘betekenis’
te geven aan de ‘tekens’ die Gilbert & George ons hier in en door hun
poserende lichamen voorhouden. Het is alsof we de eenheid van signifiant en
signifié in ontbonden staat vóór ons zien. Maar: de twee Chinese mannen zijn
niet geüniformeerd – anders dan Gilbert & George, die in hun burgerlijk
uniform zelfs nog enige hiërarchie ten toon spreiden: de langste van beiden
draagt een pen in zijn borstzak en heeft als extra distinctief rechts twee
zakken in zijn colbert – en bovendien slagen zij, de Chinese mannen, er niet zo
goed in, de door Gilbert & George (of de fotograaf) van hen verwachte pose
aan te nemen. Zij leven, ondubbelzinnig.
7
Beelden die gaan leven, of mensen die tot beeld verstenen.
Daarover heeft de mensheid in mythen en sprookjes, in literatuur en kunst,
menige droom gedroomd. In het tiende boek van zijn Metamorphosen heeft Ovidius ons vlak achter elkaar beide
mogelijkheden laten zien. De dochters van Propoetis, ‘de eerste vrouwen die hun
lichaamsschoon verkochten’, verhardden ‘zonder veel verschil [...l tot steen’,
toen ‘hun schaamte was vergaan en ieder blozen verstard was’. En de beeldhouwer
Pygmalion wordt verliefd op een ivoren beeld, zijn eigen kunstige maaksel, dat
hij siert en kust en in zijn armen houdt, en dat door toedoen van ‘de gouden
Venus’ in een levend meisje verandert.3
Ovidius’ verhaal, waarvan Collodi’s Pinocchio een late versie is4, en dat op vulgaire wijze
geassocieerd kan worden met het verschijnsel opblaaspop uit de seksshop, boeit
vooral door de ontmoeting, de tedere botsing, tussen leven en niet-leven, een
levend lichaam en dode materie, en door de daardoor opgeroepen gedachte dat er
een bezielende werking van deze ontmoeting kan uitgaan. In beide richtingen.
Zoals gezegd wordt Pygmalions wens door Venus genadiglijk verhoord.
‘Terwijl hij eerst verbijsterd nog geen
vreugde toelaat, bang voor / bedrog,
streelt hij verliefd steeds weer, steeds meer dat lieve beeld / en streelt een
vrouw: zijn tasten doet haar bloed veel sneller stromen!’ En ook het zijne,
waardoor hij, in die beiden animerende wisselwerking, steeds hartstochtelijker
wordt.5
De fysieke ontmoeting van mens en beeld,
van vlees dat steen of brons aanhaalt en langzamerhand misschien zelfs
omgekeerd, is mooi zichtbaar op de foto die in 1967 het achterplat sierde van
Hugo Claus’ revue-achtige theaterstuk Het
Goudland, naar de gelijknamige roman van Hendrik Conscience uit 1862. Claus
heeft deze al behoorlijk in de tijd verzonken roman in dialogen en theatrale
handelingen tot leven gewekt, gereanimeerd. Op de bedoelde foto zit de jonge
schrijver op schoot bij de oude. Het is een prachtig en teder geheel: een wolk
van een kleinkind, een beeld van een opa. De stand van hun benen is, voor wie
even abstraheert van verticaal en horizontaal, vergelijkbaar. Hendrik
Conscience ontvangt een schijn van leven. En Hugo Claus, springlevend, maar met
dezelfde initialen als zijn dode voorganger, die Vlaanderen leerde lezen,
herinnert ons aan de ambitie die slechts weinige schrijvers niet lijken te
kennen: op zijn minst een beetje te verstenen, een standbeeld te zijn, overeind
gehouden door de literatuurhistorie. In Harry Mulisch’ novelle Het beeld en de klok, waarin het bronzen
beeld van Laurens Janszoon Coster tot leven komt en samen met ‘de meester’ – in
wie men de schrijver mag herkennen – een wandeling door Haarlem maakt, wordt
deze ambitie met enige ironie ter sprake gebracht. Passanten letten eerder op ‘Mulisch’
dan op het toch niet alledaagse verschijnsel van een zich door de straten
bewegende Coster, alsof, met de woorden van deze laatste, ‘de meester in nog
hogere mate een wandelend standbeeld was dan ik’.6 Op het stofomslag
van Het beeld en de klok zien wij de
auteur nadrukkelijk vergezeld van zijn schaduw, die scherp uitgesneden lijkt in
het graniet van de achtergrond. Een beeld van vlees (en kleren) naast een schim
van steen.
8
Steen en vlees, steen en water. In de Berlijnse Gemäldegalerie
stond ik voor Albrecht Altdorfers ‘Ruhe auf der Flucht nach Aegypten’ uit 1510.
De vale stenen figuurtjes op de zuil die de fontein bekroont, gaan naar beneden
toe, in de richting van Jezus die met zijn handje in het water slaat,
langzamerhand over in levende, kleurige engeltjes, waarvan sommige in het
bekken spelen.
Het tafereel is enigszins verwant aan ‘Het
steenen kindje’ van M. Nijhoff. In dat gedicht heeft zich een ‘steenen
cherubijn’ losgemaakt van de fontein; en bij die vrijmaking komt dan ook nog
eens muziek, de ‘beweging’ van muziek te pas.7
Het
steenen kindje
Buiten de herberg waar we bleven
In ’t oude stadje aan den Rijn
Begon des nachts muziek te beven.
Wij zetten ons, achter ’t gordijn,
Met kandelaars op het kozijn;
Reizende muzikanten waren
Aan ’t spelen op ’t besneeuwde plein,
en bij hen stond een kind te staren –
Maar toen ik nader acht ging geven,
Was het de steenen cherubijn
Die zich, als smeltend losgeheven,
Had vrij gemaakt van de fontein –
De fluit hief in het maanlicht zijn
Roep tusschen rits’lende gitaren
En zwol terug in het refrein –
Het kind begon mij aan te staren-
Toen kwam het naar mijn venster zweven:
Ik voelde hoe zijn naakt en klein
Lichaam dicht aan mijn borst gedreven
Sidderde van ontspannen pijn –
Er trilde langs mijn wang een rein
Koud kindermondje, en in mijn haren
Woelde zijn handje – O moeder mijn,
Smeekte ’t, en bleef mistroostig staren –
O zoontje in me, O woord ongeschreven,
O vleeschloze, O kon ik u baren –
Den nood van ongeboren leven
Wreekt gij met dit verwijtend staren.
Zonder dat er expliciet van een oorzaak-en-gevolg-relatie sprake
is, wordt wat vast is en hard – de kleine stenen engel – zacht en beweeglijk
als water en de klankenstroom van gitaren en fluit. Maar op de een of andere
wijze lijken het levende water en de muziek van de poëzie ook te stollen, of
gestold te zijn, in de dichter: ‘O zoontje in me, O woord ongeschreven, / O
vleeschloze, O kon ik u baren.’ Er mag, denk ik, sprake zijn van een
wisselwerking, van stromen én stagnatie of impasse.
9
Verstening als beeld voor een impasse. Nu ik dat zeg, mag ik ook
even verwijzen naar Hella S. Haasse, en naar haar roman Een nieuwer testament.
In Een
nieuwer testament, gesitueerd tegen de achtergrond van het gekerstende Rome
omstreeks het einde van de vierde eeuw, roept Hella Haasse de gestalte voor ons
op van Claudius Claudianus, de laatste grote antiek-heidense dichter van het
Westromeinse rijk. Claudius Claudianus is op grond van een valse beschuldiging
– ‘beoefening der magie, het offeren aan afgoden’ - tot uitsluiting van water
en vuur veroordeeld; dat wil zeggen: tot ‘honger, dorst en dakloosheid, de
volstrekte verlatenheid te midden der mensen binnen een omtrek van honderd
mijlen, met de Stad [Rome] als middelpunt’, wat in feite een doodvonnis
betekent. ‘Een ongeschreven wet, sinds de tijd der Twaalf Tafelen in gebruik,
stelt dat men de aldus uitgestotene, zodra hij een voet zet binnen het verboden
gebied, straffeloos mag neersteken,’8
Claudius heeft zijn vonnis wanneer het
verhaal begint in het geheim al tien jaar lang overleefd. Zonder dat men weet
wie hij is, woont en werkt hij in een Romeinse sloppenbuurt, waar hij aan armen
en ongeletterden lezen en schrijven leert. Hij is een ander mens geworden; op
de vereerde en door het hof begunstigde lof- en sierdichter die hij was, ziet
hij met bevreemding en weerzin terug. Zijn vroegere leven was een bestaan ‘bij
de gratie van wie ik bezong’: helden en schurken, die hij zijn adem inblies, of
‘allegorische figuren, de goden en godinnen, de hele mythologische poppenkraam
waarmee ik mijn menselijke sujetten omringde om hen te verheffen boven een niet
zo rijk gekleurde, niet zo heroïsche werkelijkheid’.
Ooit had hij een moment van bewustwording
gekend, een openbaring van wat de poëzie eigenlijk zou moeten zijn. Eens, op de
hellingen van de Alpen, ‘bij die eerste, overweldigende aan blik van ijs. Een
bevroren bergstroom, kristallen franje druipend van rotsen, gestolde
droppelsnoeren, deden mij [zo schrijft hij] beseffen wat poëzie werkelijk is:
de levende emotie, weergegeven in een vorm verwant aan ijs; het vloeiende,
ongrijpbare, even gevangen in iets dat hard en toch doorschijnend is; het
kleurloze dat alle kleuren van de regenboog weerkaatst. In die witte
glinstering stond ik als aan de grond genageld. Vanaf dat ogenblik heb ik niet
werkelijk meer geloofd aan wat ik deed wanneer ik de pen op het papier zette.’
‘Claudius Claudianus: hij die desondanks
verzen bleef maken. Verraad aan het ijskristal der poëzie, tegelijkertijd aan
iets anders, aan het heldere verhelderende innerlijke waaruit de poëzie
ontspringt,’9
Wanneer we over verstening en verstarring
spreken, dan lijken deze ijzige beelden daar perfect mee in overeenstemming.
Maar de schijn bedriegt: het gaat hier om ‘levende emotie’, weergegeven in een ‘vorm
verwant aan ijs’; het gaat hier om ‘het vloeiende, ongrijpbare, even gevangen [mijn cursivering] in iets
dat hard en toch doorschijnend is’. Marmer en brons zijn daarvan de tegenpool.
Op zeker moment staat de vroegere dichter
Claudianus op het forum van Trajanus, een plek die hij jarenlang gemeden heeft,
tegenover zijn eigen standbeeld, opgericht op het hoogtepunt van zijn roem, nu
een teken van wie hij was.
‘Hoge witte gedaanten verhieven zich aan
alle kanten, [...] de
dubbel-doden met hun marmeren tronies, in hun marmeren toga’s,
verstard in een oratie of in heroïeke gebaren, de veldheersstaf of de boekrol
geheven. Woede beving mij jegens die potsierlijke en machteloze troep van
onsterflijken, velen sinds de doortocht der Goten zonder hoofd, zonder armen,
enkele van hun voetstukken gesmeten en in afwachting van herstel nog niet weer
opgericht. [...] Plotselinge lust tot
zelfkwelling dreef me ertoe naar die ene sokkel toe te lopen, om een gezicht te
zien dat nergens meer op lijkt, om een opschrift te lezen dat ik uit het hoofd
ken.’
‘“De
Goten hebben je vergeten,” zei ik tegen het beeld [ ... ]. Ik zag dat
er aan het voetstuk brokken ontbraken; nog even, en niemand kan meer lezen ter
ere van wie de hoogverheven gelukzalige en zeergeleerde keizers Honorius en
Arcadius vijftien jaar geleden die witmarmeren pop hebben neergezet.’10
Elders lezen we: ‘Claudius Claudianus: die
marmeren pop, symbool van een dichterschap, dat met het kristal der poëzie
slechts uiterlijke gelijkenis vertoonde, maar innerlijk aan het verstarren was
tot een substantie harder en killer dan het alpine ijs.’11
Zijn marmeren beeltenis staat Claudianus
nadat hij jarenlang een ander leven heeft geleid – hij heeft, zou men kunnen
zeggen, een profane ‘bekering’ doorgemaakt – volstrekt niet meer aan. ‘Je
gezicht bevalt me niet,’ horen omstanders hem zeggen. En op baldadige wijze
belust op vertier begint men het beeld te bekogelen, met stenen, aardkluiten.
half opgegeten vruchten.12
De roman opent met een citaat uit
Claudianus’ gedicht Phoenix, en die
verwijzing naar de mythische vogel die uit zijn as herboren wordt, is
veelzeggend. Ook de hoofdfiguur uit Haasses boek is een herrezene, hij is zijn
eigen zoon geworden. Wat wij in de zojuist aangehaalde passages voor ons zien,
is de symbolische uitdrukking daarvan. Zijn vernielde standbeeld is een beeld
van as. Claudianus is als mens te voorschijn gekomen uit een impasse. De
onpersoon die hij was, ten tijde van zijn eervolle dichterschap, blijkt
vergaan. Met heidendom noch christendom, met de ooit gepractiseerde magie en
afgodsdienst noch met een christelijke Zaligmaker heeft deze nieuwe zelfbewuste
mens, die geen afhankelijkheid aanvaardt, iets op. Hella Haasses boek is een
pleidooi voor de mens als een autonoom en voor zichzelf verantwoordelijk wezen
en staat in de traditie van het humanistisch denken.13
Terwijl Claudius Claudianus vanuit zijn
dode standbeeld als levende naar buiten treedt, is zijn tegenspeler, de tot het
christendom bekeerde prefect Hadrianus – dezelfde die hem tien jaar geleden
willens en wetens ten onrechte veroordeeld heeft – onderworpen aan een
omgekeerd proces, een proces van verstening. Claudianus staat opnieuw voor het
gerecht en wordt door Hadrianus herkend. Deze wil hem dit keer redden, ook al
loopt hij daardoor een groot risico. Wanneer hij Claudianus vrijlaat, wordt dat
zijn eigen dood. Heel subtiel en impliciet trekt Hella Haasse hier een parallel
met de Verlosser. Maar wat er staat liegt er niet om en onderstreept nog eens
met zeer veel kracht het afhankelijkheidsmotief (versus een te veroveren
autonomie) dat zo sterk in de roman aanwezig is. In gedachten zegt Hadrianus
het volgende tegen zijn gevangene: ‘[...] ik ben soeverein in mijn gevoelens,
ik laat je vrij, je wordt niet gevolgd. Ga in vrede. Ik heb mij nu de sterkste
getoond tegenover jou [...]. Waar je ook bent, wat je ook doet, je ontkomt mij
niet meer. Je geweten, je betere ik, blijven voorgoed aan mij gebonden.’14
En wel, kunnen we daaraan toevoegen, omdat je weet dat je je verlossing aan mij
te danken hebt.
Zo probeert Hadrianus zich zelf van zijn
vroegere schuld te bevrijden, zijn ‘nog niet verstarde, nog niet met de schuld
van onrechtvaardigheid en meineed belaste zelf’ terug te roepen. Maar wat hij
bereikt, is het tegendeel. Hij zal, zoals we zagen, zwaar op Claudianus’
vrijheid drukken. Hij versteent steeds verder. ‘De prefect is zich plotseling
bewust van verpletterende vermoeidheid. Zijn ledematen zijn zwaar als steen’,
lezen we in deze context. En: ‘zijn lichaam [schijnt] als door gesteente
verzwaard’15
Op de laatste pagina van de roman wordt hem
een fiool met gif aangereikt. En zo worden zijn gevoelens door Hella Haasse in
een beeld gevangen: hij staat met zijn rug tegen basalt, er is geen uitweg. De
beweging en het leven zijn buiten hem; hij hoort het rumoer van Rome, ‘als het
ruisen van een zee die op hem toe komt golven
over myriaden kiezels.’16
Een muur van basalt, onverzettelijk. De
levende zee en de vele losse kiezels. Zijn christelijke geloof brengt geen
bevrijding: steen is alles wat hij voelt, massief en hard.
10
De ‘grote verhalen’– ideologieën, filosofische systemen, het
complex van religieuze tradities en leerstellingen – lijken versteend. En nu
zijn zij even dood als dodelijk. Zij zijn aan hun eigen gewicht, dat niet
alleen henzelf maar ook anderen verplettert, bezweken. Zo zien en voelen in ons
decennium velen de cultuur. Als een last, die voor ons, stervelingen, alleen
maar te dragen valt, wanneer we hem niet meer in zijn geheel willen torsen,
maar ons tevreden stellen met stukjes en beetjes, met splinters, met flarden en
fragmenten die ons goed dunken; wanneer we de verhalen verkleinen en de stenen
massiviteit verruilen voor gruis.
Uit de profetie van Daniël, die als
onderdeel van het Oude Testament zelf
tot de ‘grote verhalen’ behoort, hak ik een klein stukje los.
Koning Nebukadnessar heeft een droom gehad,
een visioen, dat door Daniël als volgt wordt samengevat. U hebt, koning, ‘een
zeer groot en helder glanzend beeld voor u zien staan met een schrikwekkend
uiterlijk. Het hoofd van dat beeld was van zuiver goud, zijn borst en armen van
zilver, zijn buik en lenden van brons, zijn benen van ijzer, zijn voeten waren
gedeeltelijk van ijzer en gedeeltelijk van leem. Terwijl u toekeek, werd er een
steen losgekapt zonder dat er een mensenhand aan te pas kwam; die steen raakte
het beeld en verbrijzelde de voeten van ijzer en leem. Tegelijkertijd
vergruizelden toen het ijzer, brons, zilver en goud en werden door de wind
meegevoerd als het kaf bij het dorsen van het koren. Van het beeld bleef niets
over, maar de steen die het getroffen had, werd een grote berg die heel de
aarde bedekte.’17
In Daniëls interpretatie van dit visioen
staat de schrikwekkende kolos voor een viertal rijken en tijdperken,
geleidelijk afnemend in schoonheid en sterkte, van een gouden rijk tot een
rijk, hard als ijzer, maar inwendig verdeeld, zoals de instabiele combinatie
van ijzer en leem duidelijk maakt. Aan dit laatste rijk zal God een einde
maken, om zelf een rijk te stichten dat in eeuwigheid niet verloren zal gaan.
In de christelijke traditie is de steen die
de ondergang van het vierde rijk veroorzaakt, geïdentificeerd met Christus, met
de ‘steen die de bouwlieden’, aldus de evangelist Lucas onder verwijzing naar
psalm 118 (117), ‘hebben afgekeurd’, en die juist de ‘hoeksteen’ is geworden,
die iedereen op wie hij valt, zal verbrijzelen.18 Dat wil volgens de
gangbare uitleg zeggen: iedereen die zich tegen Christus verzet, zal
uiteindelijk ten onder gaan.
Interessant is nu – afgezien van alle
theologische implicaties – juist dit beeld van een losgebroken stuk steen, deel
van een niet nader benoemd goddelijk, menselijk of god-menselijk geheel, dat
als projectiel de half ijzeren, halflemen voeten van de kolos raakt en hem
vernielt. Een brokstuk met vernietigende kracht, dat vervolgens echter zelf
uitgroeit, als dat woord in verband met steen gebruikt kan worden, tot een berg
die de gehele aarde bedekt. De kerk van Christus, zegt de een, onpartijdig of
eventueel zelfs orthodox. De dominantie van een stenen last, zegt de ander,
minder neutraal.
Inmiddels lijkt ook die grote berg, die de
aarde bedekt, zeker in het westen behoorlijk te vergruizelen. Het regent stenen
vanuit het postmoderne ge fragmenteerde universum. Tegen de verstening, tegen
een religieus gefundeerde waardenhiërarchie, tegen stelsels die tot standbeeld
werden en tegen hun eenzijdige omarming van het vlees, dat zij op dodelijke
wijze omknellen en tot steen comprimeren. Tegen het dogma. Tegen Het Instituut.
Geen term klinkt in onze dagen uit vele monden verachtelijker dan deze: Het
Instituut.
11
Maar wat is het alternatief? Ligt dat in gruis en gruzelementen?
Ik weet niet hoe het moet, en evenmin is
mij bekend hoe het de westerse cultuur zal vergaan. Ook ik ben tegen verstening
en ken de verleiding van het gruis, van losse korrels zand. Maar dan wel als
elementen van een (nog) onbekend geheel, als partes pro toto. Of, om het met de
woorden van William Blake te zeggen: ‘To see a World in a Grain of Sand / And a
Heaven in a Wild Flower, / Hold Infinity in the palm of your hand / And
Eternity in an hour,’19
Als ik mag kiezen, kies ik niet voor
zandkorrels en vergruizing. Dan kies ik voor het hele beeld en tegen de blinde
beeldenstorm, die geen beweging wil, maar vernietiging. Let wel: ik ben er ook
niet voor stenen beelden te leren lopen, zomaar, omdat ze nu eenmaal benen
hebben en vóór hun verstening misschien uit bewegend vlees hebben bestaan. Ik
ben niet voor een schijn van leven, dat wil zeggen voor het ‘leven’ van een
automaat. Dat leidt tot een mechanische pas, tot zwaar stampend marcheren, tot
verplettering.
Ik spreek nu een groot woord – afgeleid uit
een ‘groot verhaal’ – en dat is het woord ‘opdracht’. Als kunstenaars en
intellectuelen, als onderwijs gevenden een opdracht hebben, dan is het in mijn
ogen deze: dat zij ons versteende en verbrokkelende wereldbeeld een hart van
vlees moeten geven, opdat het weer kan leven en bewegen en onze met vlees verweven
geest verwarmen, door ons aan te raken en zich aan te laten raken. Wij kunnen
de eeuwen niet vullen met het koesteren van gruis in een wereld van los zand.
Ik ben mij er zeer van bewust dat dit pathetisch kan klinken. Dat zij dan maar
zo. ‘Moet kunnen,’ zegt mijn lieve dochter, die behalve een kind van mij en
mijn vrouw, ook helemaal een kind is van deze tijd.
Pathetisch ben ik dus misschien. En iets
nieuws vertel ik ook niet, zoals u zult merken als u die indrukwekkende profeet
Ezekiël leest, de woorden die hij van de Heer vernam en doorgaf: Ik geef ‘u een
nieuw hart, en stort een nieuwe geest in uw binnenste, verwijder het stenen
hart uit uw lichaam, en geef u een hart van vlees.’20
Een rijke metafoor wordt ons hier
aangereikt, zelfs wanneer we de bijbel alleen maar ‘literair’ willen lezen en
niet als bron van bovennatuurlijke openbaring. Voor veel mensen is het begrip ‘dogma’
– u merkt dat ik na een paar bijbelcitaten nu naar het hart van de
godsdienstige leer en de door het christendom gestempelde cultuur waarin wij
misschien nog leven, ben overgestapt – een schrikbeeld, dat niets met een
aanvaardbaar wereldbeeld te maken heeft. Zij kunnen niet begrijpen, dat religie
een duidelijk omschreven en als gezaghebbend bedoelde uitdrukking kan krijgen
zonder daarmee meteen statisch, star en inert te worden. En in hun angst voor
een dergelijke massieve leer nemen zij hun toevlucht tot een wereldbeschouwing –
in de tijd die door velen een ‘New Age’ wordt genoemd – die vaag en vloeibaar
is als water, en waarin ‘waarheden voorbijtrekken als nevelen en veranderen als
schaduwen’.21
12
Als hart van een geloof en een wereldbeeld, als hart van een ‘groot
verhaal’, de joods-christelijke cultuur die wij zien verkruimelen, is de
acceptatie van dogmata voor zeer, zeer velen onuitstaanbaar en onmogelijk
geworden. Het dogma is van steen en knarst als iemand – een wegbereider – het
opnieuw in beweging probeert te brengen. Het is gevaarlijk; voor je het weet
lig je eronder.
Maar dogmata, net zo goed als andere zin en
samenhang scheppende stelsels of mini-stelsels – literaire werken bijvoorbeeld –
zijn formuleringen in taal. Ieder dogma en, op een ander niveau, ieder gedicht,
ieder verhaal, iedere roman, is een vangnet van woorden, dat wij uitwerpen in
een poging iets te vangen van wat door onze beperkte blik en ons beperkte
begripsvermogen nooit volledig of op ‘de juiste wijze’ begrepen kan worden. Het
dogma en het literaire kunstwerk, zij zijn niet stram en eendimensionaal, en
zij streven die starheid ook niet na. Voor wie het dogma of de tekst van een
gedicht overweegt, in rust, met respect, en zijn bespiegeling van tijd tot tijd
herneemt, klopt daarbinnen een hart. Een hart van vlees, want achter de woorden
en hun kauwbare materialiteit gaat een wereld van betekenis open, rijker dan
die woorden met hun schijn van precisie, starheid en inertie aanvankelijk deden
vermoeden. Die woorden zelf zijn kwetsbaar voor wie ze te lijf wil omdat hij ze
te dwingend vindt en van mening is dat de letter doodt, de geest daarentegen
levend maakt.22
Zonder geest geen letter.23 Maar
ook en dat is wat ik hier wilde beweren, zonder letter geen geest, zonder het
woord dat een zware inzet kent als theologie, filosofie en literatuur, zonder
het geestelijke woord dat in steen gebeiteld wil zijn en dat verankering in de
Waarheid nastreeft, geen menselijke ruimte, geen betekenis, geen zin.
Maar het vlees houde toezicht.
*Deze tekst werd op 14 oktober 1993
uitgesproken op de Hogeschool Sittard.
Noten
1 Guido Gezelle, Volledige dichtwerken. Chronologisch gerangschikt [...] door Karel de
Busschere [...]. Antwerpen / Utrecht (Standaard Uitgeverij) 19712.
2 Een recente studie over dit onderwerp is
het boek van Kenneth Gross, The dream of
the living statue. Ithaca / London (Cornell University Press) 1992.
3 Ovidius, Metamorphosen, vertaald door M. d’Hane-Scheltema. A’dam (Athenaeum
- Polak & Van Gennep ) 1993, p. 254-255.
4 Vgl. mijn aantekeningen over ‘Hanlo &
Pinocchio’ in De geheimen van wikke en
dille. Aantekeningen over poëzie. A’dam (Querido) 1988, p. 54-56.
5 In het gedicht ‘Standbeeld’ van Gerrit
Achterberg voelt de dichter ‘een lichaam, blind van slaap’ in hem opstaan. ‘Ik
voel hoe zwaar het gaat. / Dodepop. / Ik ben een eeuwigheid te laat. / Waar is
je harteklop?’ Dat dode leven heeft zijn gestalte nodig en valt met hem samen. ‘De
dikke nacht houdt ons bijeen / en maakt ons met elkaar compact. / [...] Het is
of ik de aarde tors. / En langzaam kruipt het mos / over ons standbeeld heen.’
(Verzamelde gedichten. A’dam,
Querido, 19724, p. 474.) Dit lijkt een omkering van het Pygmalionmotief, al
kunnen we ook hier van een wisselwerking spreken: leven en dood doordringen
elkaar, maar de dood – de verstening – heeft het laatste woord.
6 Harry Mulisch, Het beeld en de klok. A’dam (De Bezige Bij) 1989, p. 22. Een
beroemd geval van verstening treffen we aan in Mulisch’ verhaal ‘Wat gebeurde
er met sergeant Massuro?’, opgenomen in De
versierde mens (1957). Mij dunkt dat deze ‘rapportage’ over de langzame
verstening van een Nederlandse militair op NieuwGuinea in 1955, onder meer
gelezen kan worden als een parabel over het tijdperk van de Koude Oorlog. Vgl. ‘Het
is moeilijk om zich die donkerste dagen van de koude oorlog nu nog voor de geest
te halen. Het is of alles was versteend, zelfs de vogels stonden tussen twee
bomen stil in de lucht.’ (Harry Mulisch, De
toekomst van gisteren. Protokol van een schrijverij. A’dam, De Bezige Bij,
1972, p. 49.)
7 M.Nijhoff, Verzamelde gedichten. A’dam (Bert Bakker) 1990, p.160.
8 Hella S. Haasse, Een nieuwer testament. A’dam (Querido) 19753, p. 26, 28.
9 Een
nieuwer testament, p. 118-119. De kenschets die Hella Haasse hier geeft van
werkelijke poëzie – via de ervaringen en gedachten van haar hoofdfiguur –
heeft, als ik mij niet vergis, een wat anachronistisch karakter en lijkt
(neo)symbolistisch van aard. Zo noemde Paul Valéry de gedichten van Mallarmé ‘énigmes
de crystal’. Voor de associatie van poëzie met ijs en kou, en met het ‘sublieme’,
hoewel ik dat woord daar niet gebruik, zie ook mijn oratie Pooltochten (A’dam, Querido, 1989).
10 Een
nieuwer testament, p. 95. Het woord ‘pop’ maakt hier een associatie
mogelijk met ‘ingesponnen rups’ vóór deze in een vlinder verandert: een bekend
opstandingssymbool.
11 Een
nieuwer testament, p. 121.
12 Een
nieuwer testament, p. 96.
13 Al dunkt mij dat er sprake is van enige
gnostische kleuring. Ook lijkt Nietzsche met zijn idee van de ‘slavenmoraal’
niet ver.
14 Een
nieuwer testament, p. 148-149.
15 Een
nieuwer testament, p. 144, 148.
16 Een
nieuwer testament, p. 156.
17 Daniël 2: 31-35.
18 Lucas 20: 17-18.
19 William Blake, ‘Auguries of Innocence’, geciteerd uit David Wright
[ed.], The Penguin Book of English
romantic verse. Harmondsworth (Penguin Books) 1968, p. 84.
20 Ezekiël 36:26.
21 Vgl. Thomas Merton, ‘Traditie en
revolutie’, in Ter overweging.
[Oorspronkelijk: Seeds of contemplation,
1949.] Utrecht / Antwerpen (Het Spectrum) 19613, p. 84.
22 Vgl. 2 Korintiërs 3:6.
23 En eventueel: zonder Geest geen geest.
______________________________
Wiel Kusters (1947) is correspondent van Het Moment. Hij was hoogleraar letterkunde aan de Universiteit van Maastricht. Zijn meest recente boekpublicaties zijn Dit nog, ook dit (beschouwingen over poëzie en proza, Athenaeum - Polak & Van Gennep, 2012), In en onder het dorp, mijnwerkersleven in Limburg (Vantilt 2012), Zielverstand (poëzie, Querido 2007) en Koolhaas' dieren - over de biologie van een schrijver (beschouwend werk over Anton Koolhaas, Vantilt 2008). Momenteel werkt hij aan een biografie van Kees Fens.