VENETIAANSE ZYKOVS I - BRODSKYAANS

Onder de benaming zykovs worden hier gedichten gepubliceerd die geen vertalingen zijn, maar die zijn gedestilleerd uit meerdere vertalingen. Lees verder HIER. De 'Venetiaanse zykovs I' zijn voortgekomen uit de lectuur van meerdere Nederlandse, Duitse en Engelse vertalingen van de door Joseph Brodsky oorspronkelijk in het Russisch geschreven 'Venetsianskie strofy I'. Het tweede deel, 'Venetiaanse zykovs II - Brodskyaans', verscheen in Filter, Tijdschrift over vertalen, jaargang 18, nummer 2, 2011.
Enkele toelichtingen vooraf kunnen wellicht geen kwaad.
          De Moor en Jago in I/1 zijn afkomstig uit Shakespeare’s Othello.
–          De Duse in I/3 is de vermaarde Italiaanse actrice Eleonora Duse (1858-1924). (In Gottfried Benns gedicht ‘Ach, das ferne Land –’ wordt haar dode lichaam per schip vanuit de Verenigde Staten naar Italië gebracht.) ‘Carbonari’, in hetzelfde gedicht, heetten leden van een geheime beweging in het begin van de 19de eeuw die naar een Italiaanse eenheidsstaat streefde.
–          Fazioli in I/4: prijzig Italiaans merk piano’s en vleugels.
–          Nereus in I/6 is de Oud-Griekse zeegod met vijftig of meer dochters, de Nereïden.
–          La Signora in I/8, type uit de Commedia dell’Arte, geeft zowel bij Miller-Brodsky als bij Zeeman en Ingold geen acte de présence.
______________________________


1

Aan zijn natte tuier op de kade staat een tuigpaard
in de deemster de slaap met zijn roestbruine manen
van zich af te schudden. Fade liggen gondels maar
te schommelen, verlost van serenades en Amerikanen.
Hoe lichtgeloviger de Moor, des te zwartgalliger spreekt
inkt op papier, en in plaats van dat hij iemands nek breekt,
drukt een hand een zakdoekje van kant, dat is versteend
in Jago’s vuist, tegen zijn gezicht, opdat het erin weent.


2

De piazza’s zijn leeg, de kaden vol weemoed.
Meer volk tegen de muren van het café dan er zit.
Een meisje in harembroek betokkelt de ud
voor haar Farouk of een type van dezelfde snit.
O negentiende eeuw! O verlokking van het Morgenland!
O ballingenrotspuntpose! Volle manen, als leukocyten
in het bloed, bezongen door tenoren die het leven lieten
door tuberculose in plaats van liefdesbrand.


3

’s Nachts is hier niets loos. Geen cara Duse, geen aria’s.
Alleen het getik van iemands hakken op het straatbasalt.
Naar elke lantaarn toe neemt, als was hij je carbonari-alias,
je schaduw af, lost als wolkje op, voor hij weer vóór je valt
en groeit. ’s Nachts houden we hier zelfgesprekken, omringd door
een gehoor van echo’s, dat ons in dit galmende marmeren
aquarium helaas niet met zijn adem kan verwarmen
maar de ruiten zo doet beslaan alsof het buiten vroor.


4

Onder de gouden schubben van zich spiegelende huizen
– olieverven in barokke lijsten, op de Fazioli een kaars
die brandt: welbehoed bezit als in gesloten kluizen
bewaakt door de brasem en de baars.
Het duizelt je als je zomaar in den hoge
tussen het stucwerk een godin ontwaart, jezusmina’s
naakt, en de bogen der deuren en ramen – droge,
anginarode – beamen wijd open je ‘Oh’ met ‘Ah’s.

  
5

Ze wendden zich, sloegen vinnig hun staart als vis!
Wat schoten ze in scholen, als om er kuit te schieten,
op de spiegel af! En wat decolletés niet mis
te verstaan aan diepten te raden lieten!
Zoals onder de sirocco water wervelt, springt en stuift.
Wat maakten de rukwinden een soepzooi van de rokken
en broeken der passerende dames en heren! De toques en
halve maskers, colombines, harlekijnen, zijn ze uitgefuifd?


6

Zo doven operazaalluchters. Als gestrande kwallen
krimpen koepels wanneer de nacht aan het vallen is.
Zo kronkelen de stegen als alen, krommen alle
bruggen zich als garnalen, worden pleinen platte vis.
Zo plukt Nereus voor zijn wichten kammen
uit de verwaaide haren van madammen,
maar hun verlangens laat hij hangen
als de gelige parels van het kadelicht.



7

Zo worden orkesten opgedoekt. De stad probeert
nog tonen te redden uit wat natrilt in de lucht,
en als muziekstandaards staan palazzi, verweerd,
her en der, en schaars verlicht.
In laden liggen spitzen te dromen van verticalen.
Tussen telegraafdraden klinken vocalen van een ster die
niemand beluistert. Maar water applaudisseert als volle zalen
tussen kaden waarop rijp ‘Monteverdi’ fluistert.


8

Dronken door de nacht zwalkt de laatste der vedutisten
‘Hoe kan men vinden dat deze klotsende stad iets heeft,’ vraagt hij
het blinde portiek waarin al duizenden vóór hem kotsten en pisten,
‘omdat ze verloor wat ze bezat?’ Met elk schilderij
verkwanselt hij zichzelf weer aan de toeristen. Een hikje
ontkurkt zijn keel. ‘Ik ben,’ denkt hij benard, ‘in de verkeerde eeuw
beland.’ Snurken wil hij met, nog vóór La Signora’s geeuw,
haar hand om zijn – ‘… wordt toch niet meer hard...’ – pikje.