In 1999 schreef ik ter
gelegenheid van het honderdste sterfjaar van Guido Gezelle een enigszins
baldadig opstel, dat onder de titel ‘Ons groot nationaal dichtertje’ in Knack verscheen, en in de weken nadien
het aantal boze ingezonden brieven naar een recordhoogte opstuwde. Achteraf
bleek dat het Vlaams Blok een haatcampagne had georkestreerd onder dat gedeelte
van zijn achterban dat kan lezen; het leverde mij onder meer een vergelijking
met Goebbels op. Maar dat nam niet weg dat ook verlichte mensen – Jozef Deleu
was een van hen – het schuim op de lippen stond.
Daar
keek ik van op. Want au fond had ik enkel geschreven dat ik me in gezelschap
van de zanger verveelde, bij gebrek
aan beelden, bij gebrek aan inhoud, en dat al dat virtuoos getsjirp me na een
tijdje verdoofde. Nergens schreef ik dat hij een inferieure verzenbakker was;
ik situeerde hem daarentegen tamelijk liefdevol in het toneelstuk van zijn
tijdsgewricht, tegen een achterdoek met taferelen uit het negentiende-eeuwse,
katholieke, verfranste Vlaanderen, dat landschappelijk evenwel nog niet geheel
verpest was; ik omringde hem met de zetstukken die hem plezier deden, zijn
brevier, zijn pijp, zijn ‘Woordentas’ vooral.
Maar
dat alles hielp niet. Een rode schemering zakte voor de ogen van al mijn
lezers, en in dat bloedkleurige waas leek het alsof ik het wezen van Vlaanderen
had vermoord, nee, de ziel, dat is
misschien een toepasselijker woord – en zoals gezegd, niet alleen nationalisten
eisten mijn hoofd. Ik werd omringd door schreeuwende mensen, die van alles
hadden gelezen wat ik helemaal niet geschreven had – onder andere dat ik
Vlaanderen verafschuwde – en ik begreep hen niet. Ik begreep alleen dat ik
Vlaanderen had geslagen op zijn gevoeligste lichaamsdeel, te weten de kaak.
Speelde
ik de rol van agent-provocateur? Maar ik hoopte iets intelligenters te
provoceren dan het schuim op al die monden! Ik was op bepaalde punten erg
kritisch geweest, ongetwijfeld, maar veel meer voor de moderne Vlaming dan voor
zijn dichter – waarbij die moderne Vlaming natuurlijk een constructie was,
noodzakelijk voor een theorema over Vlaanderen. Zo schreef ik het navolgende:
‘Zijn Lilliput wordt weldra onafhankelijk, maar als bewoner van een onafgebroken verkaveling blijft hij voor zijn mystieke copulatie met woud, stroom en heuvel op een Waalse camping aangewezen. Hij brabbelt een met wankel Amerikaans opgehoogde variant van het Antwerps, een nabootsing van het patois uit de volksverbonden feuilletons waarmee de commerciële televisie hem vermaakt.’
‘Zijn Lilliput wordt weldra onafhankelijk, maar als bewoner van een onafgebroken verkaveling blijft hij voor zijn mystieke copulatie met woud, stroom en heuvel op een Waalse camping aangewezen. Hij brabbelt een met wankel Amerikaans opgehoogde variant van het Antwerps, een nabootsing van het patois uit de volksverbonden feuilletons waarmee de commerciële televisie hem vermaakt.’
Met
mijn oordeel over de nationale verzenmaker had ik ongelijk. Ook mijn broeders
en zusters van de linkse intelligentsia bleken tot mijn verbazing deze zwartrok
te omhelzen; dat feit vormde op zich al een indicatie voor de enorme kwaliteiten
van Gezelle.
Op
die kwaliteiten kom ik zo terug. Op de linkse intelligentsia ook.
Intussen
legde mijn botsing met het Vlamingendom een pijnpunt in het collectieve
zenuwstelsel bloot – een historisch geconditioneerd onvermogen om op een volwassen
manier met kritiek om te gaan namelijk, zeker als die kritiek door een
relatieve buitenstaander wordt geformuleerd. Zoals gezegd, Knack werd bestookt met furieuze brieven, minstens tachtig in
totaal. Praatprogramma’s begonnen te bellen. Kranten publiceerden
scheldstukken. Het leek wel of de aarde openscheurde. Ik was een ongezonde
geest in een gezond lichaam, een vijand van het volk, een nazi. Erger, ik was
een Hollander.
Dat
is me nadien vaker overkomen. Ik hoef maar een ingezonden-brievenschrijvers
onwelgevallige opmerking te maken, of er begint wel iemand ‘Bataaf!’ te
krijsen.
Ik
behoor tot de meest gedesavoueerde etnische groepering in deze windstreek.
Onfijnbesnaard, onwellevend, ondit, ondat; kortom, het door Erasmus reeds
bespotte toonbeeld van dikhuidigheid en zompigheid van geest. Een cliché als
een afgekloven bot, maar ik, al tientallen jaren in België, vader van twee
jonge autochtonen, auteur van diverse geschriften over dit land, heb menige
Vlaming met dat soepbeen zien zwaaien.
Inmiddels
ben ik wijzer en bedroefder dan toen. Evengoed meng ik me nog altijd in het
debat, voor zover ik dat al niet eigenhandig aanzwengel; ik hoop nog steeds op
intelligente tegenwerpingen: ik blijf een rampzalige idealist.
Maar
laat ik nu eerst toelichten wat ik inzake Gezelle ontdekt heb.
Ik verweet Gezelle in 1999
dat de taalmuziek zijn gedichten volledig domineerde, dat hij vrijwel geen
beelden of metaforen gebruikte die complexe betekenislagen zouden kunnen
creëren – dat zijn poëtisch denken oninteressant was omdat ‘alles al voor hem
gedacht was’.
Dat
laatste was een tamelijk domme sneer naar het katholicisme, alsof een katholiek
binnen de alomvattende filosofie van het katholicisme geen eigen gedachten zou
kunnen ontwikkelen. Alsof zelfstandig nadenken met andere woorden per definitie
voorbehouden is aan de niet-katholiek. Wat een bêtise om zoiets te beweren.
Waarom
zou een dichter trouwens een origineel wereldbeeld moeten hebben? Denken wij
linkse intellectuelen soms niet in globo hetzelfde? Me dunkt dat het in de
twintigste eeuw juist extra interessant werd toen iemand als T.S. Eliot – die
zich tot het christendom bekeerde terwijl iedereen dat geloof net aan het
afvallen was – zijn anachronistische denken door de moderniteit roerde.
Gebruikt
Gezelle overigens inderdaad geen beelden, metaforen, vergelijkingen, visies dus, die de tandwielen in de
machinerie van het denken op gang zouden brengen? Uiteraard doet hij dat wel –
ik wilde alleen niet dat hij het
deed, omdat die ontdekking de voor mijn strijdlustige aanpak vereiste simplificatie
zou hebben verstoord.
Een
nogal overdonderend voorbeeld is ‘Het stoomgevaarte’, een epyllion van 250
regels over de stoomtrein, geschreven in (vermoedelijk) 1858 – de lijn
Brussel-Mechelen, de oudste spoorlijn op het continent, dateerde van 1835, toen
Gezelle nog een kleuter was. Het gedicht is een bizarre mengeling van ontzag,
afschuw, vroomheid en profetie:
kracht ontembaar, en bestand
om de flauwe menschenhand
die u miek, om duizend handen,
om tienduizende verstanden
te overrompelen; dampgeweld,
dat geen mensche palen stelt
(…)
Reuzensterk
zijt gij, kind en slaaf des menschen,
doch, zijn onbetembaar wenschen,
onbetembaar zelf, en zult
gij niet stillen: opgevuld
met wat kostelijke schatten
berg, en groeve, en zee bevatten,
(…)
nooit
’n zult gij de begeerten mindren
van den mensche.
(…)
Blindelings vooruitgeboord
in de zwarte toekomst: heden
nog een stap vooruitgestreden,
nog een stap vooruitgestoot,
morgen groeten wij de dood!
Het is grootse, bevlogen,
woedende, angstige, apocalyptische en buitengewoon visuele dichtkunst, die in
het onomatopeïsch imiteren van de helse machine een gedurfde associatieketen op
gang brengt, tot het infernale ademhalen uiteindelijk in de verte versterft.
Dit gedicht baart gedachte na gedachte over zwakheid en genie van de mens, over
industrie, vooruitgangsoptimisme, theologie vanzelfsprekend, het blijft
Gezelle:
Werk van God, wiens machtig hand
Kracht heeft in den damp gestoken
Maar vloeit daar niet uit de
godgeleerdheid ook de ecologie voort, meer dan een eeuw avant la lettre,
precies zoals de groene partij in Vlaanderen door 1968 bij de katholieke partij
verwekt zou worden, niet toevallig door een geestelijke trouwens?
de aarde schudt, de bergen storten,
wijl de beken samenhorten
en hun watervloed, gestoord,
vlucht ter bronnewaard; men hoort
berg en bosch en dal weêrgalen
op het zuchtend asemhalen
(…)
Eliot heeft het over ‘the
inexplicable mystery of sound’ – op het punt van de Gezelliaanse zingzang kan
ik mijn tekst uit 1999 met een gerust hart citeren: ‘Gezelles experimentele
gebruik van klankeffecten, enjambementen, onomatopeeën maakte hem tot een
voorloper van de symbolisten, met hun musique
avant toute chose, en van vele moderne dichters nadien.’
Ik
zou daar nog aan willen toevoegen dat de ruggengraat in het lichaam van zijn
verzen – om mij ook maar eens dichterlijk uit te drukken – vrijwel altijd de
‘betekenis’ verbindt met de congenitale neiging van poëzie om niets te
betekenen, maar enkel te zijn, zoals
een ‘krinklende winklende waterding’ is, of een ‘schimmernde, flimmernde Gauklerin’ in het geval van Heinrich Heine.
Dat past in onze oeroude orfische traditie, die het hoofd aan de drang van het
onderlijf herinnert. Maar over seks in verband met Gezelle straks meer.
Mogelijk was mijn wrevel over
die gedichten – onbewust – een gevolg van het noodlottige gegeven dat ik niet
uit het westen van Vlaanderen stam. Gezelliaanse taalmuziek? Van die partituur
kon ik alleen de bovenste notenbalk ontcijferen. Ik voelde wel een
theoretische, abstracte waardering voor dat West-Vlaams, maar die was vermengd
met een vage irritatie over de relatieve onbegrijpelijkheid ervan. En met angst
dat mijn taal ook in de Lage Landen uit elkaar zou vallen, zoals honderd jaar
geleden al aan de Kaap gebeurd was.
Zoals
altijd in Vlaanderen kun je niet over literatuur spreken zonder het ook over
politiek te hebben – dat is een rijkdom van dit rare land. De Vlaamse Beweging
heeft lang geleden voor het Nederlands gekozen, wat erg verstandig van haar
was, want aldus heeft zij de inwoners van deze landstreek voor het totale
provincialisme behoed.
Gezelle
geloofde weliswaar in de geschapenheid van
de taal – vandaar de bezetenheid waarmee hij woorden botaniseerde in zijn
Woordentas, als bedreigde soorten – en zijn romantische nationalisme wortelde
in het pseudo-wetenschappelijke ideaal van een oorspronkelijke, onbedorven,
door Gezelle zelf weer tot leven te wekken Vlaamse oertaal, die niet door
Franse leenwoorden was geïnfecteerd – want dat waren liberale Gallische
virussen in het gezonde mystieke lichaam van zijn volk. Wat een
verschrikkelijke gedachte à propos, dat zijn romantiek door al het slijk van de
twintigste eeuw zou worden gesleurd.
Maar
Gezelle beschouwde dat ietwat fantastische Vlaams van hem als de wortelstok
waaraan alle vormen van het Nederlands ontsproten waren, als het substraat van
alle in zijn tijd bestaande Nederlandse socio- en regiolecten. Uit zijn
correspondentie blijkt dat hij nooit een afzonderlijke
Vlaamse taal heeft nagestreefd. Ik citeer nogmaals mezelf: ‘Hij koesterde de
droom dat zijn soort Gezelle-kelig oermoedervlaams ook Amsterdam ooit zou
veroveren… En plus, dames en heren separatisten,
nu ik hier toch het woord voer: tegen het einde van zijn leven raakte hij ervan
overtuigd dat de aanwezigheid van het Frans in Vlaanderen niet schadelijk was
voor het Vlaams, maar integendeel juist gunstig – artikelen en toespraken,
uitvoerig aangehaald door Michel van der Plas in zijn biografie Mijnheer Gezelle (herziene editie,
Lannoo, 1998), bewijzen het.’ Zo stom is dat stuk nu ook weer niet, alles
welbeschouwd.
Hier
ben ik op een punt aanbeland dat ik even moet protesteren tegen de zaligverklaring
van Tom Lanoye. Die beweerde onlangs dat zijn landgenoten nu eindelijk een taal
hadden waarin ze zich ‘op hun gemak voelden’ – hij bedoelde dat afgrijselijke
patois waarover ik het hiervoor al had, de populistische strot-aberratie die
ons bekend is van radio, televisie en verkaveling.
Daartegen
protesteerde Herman Jacobs in Knack.
In de daaropvolgende discussie kreeg de criticus velerlei onvriendelijks naar
het hoofd gegooid, want wee degene die het algemeen Nederlands – wat mij
betreft verrijkt met alle in Van Dale opgenomen Vlaamse woorden – verdedigt als
een cultuurtaal die superieur is aan het Smurfs der onbelezenen.
‘Smurfendorp
– waar Vlamingen zich thuisvoelen.’
Een
grote treurigheid overvalt mij nu ook verstandige lieden dit soort flauwekul
verkondigen; nu zelfs schrijvers, van oudsher steunberen in de strijd voor het
Nederlands, dat Smurfs aanprijzen als ‘de taal die de mensen nu eenmaal
spreken’. Dat de mensen na honderd
jaar Vlaamse emancipatie die taal spreken lijkt mij nu juist een drama: de
moderne Vlaming zakt weg in de soufflé die hij ‘zetel’ noemt en leest de
ondertitels waarin andere Vlamingen getranscribeerd worden (en dan zwijg ik nog
van de Nederlanders).
Lanoye
cum suis gedragen zich als de negentiende-eeuwse romantici van het postmoderne
denken: ze prediken tegen het universalisme en voor het provincialisme. Ze
propageren een Vlaamse taal, maar anders dan bij Gezelle is dat een principieel
onzuivere Vlaamse taal. Ze adviseren
de moderne Vlaming zijn rug te keren naar de horizon, en daarmee doen ze
precies hetzelfde wat de door hen zo geestdriftig verachte pastoorsfiguur in
het agrarische Vlaanderen van voor 1968 placht te doen: hem zijn plaats onder
de kerktoren wijzen. Aldus bereiden ze een historische catastrofe voor. Want de
kansen van het Smurfs zijn helaas veel groter dan die van Gezelles utopische
lingua franca.
De meeste scheldpartijen van
1999 waren losgemaakt door een zin die inderdaad niet fonkelt van de
subtiliteit: ‘De huidige Vlaming is een roomse ex-katholiek, die in zijn jeugd
priesters heeft moeten pijpen.’ Maar dat was – anders dan die opmerking over
het voorgevormde denken van Gezelle – niet bedoeld als een schimpscheut. Ik ben
geen door het katholicisme misvormde. Het katholicisme heeft mij ook niet kunnen misvormen, al was het maar omdat
ik er niet in ben opgegroeid. Van nabij meegemaakt heb ik het wel.
Dat
pijpen was gewoon een slechte grap, bestemd voor vrienden en collega’s die
vertelden over een ‘pensionaat’ geheten tortuur, wrede priesters die
onnoemelijke handelingen verrichtten, en andere kleurrijke verschrikkingen
waarover ik ‘natuurlijk’ in algehele onwetendheid verkeerde, op een boomstam de
Rijn afgezakt zijnde.
Hier
ben ik opnieuw bij de politiek aanbeland, meer bepaald bij de pensée unique van vele linkse Vlaamse intellectuelen,
die een katholiek nuttigen bij de ochtendkrant.
Anekdote.
In een televisiedebat verklaarde een bekende Vlaamse schrijfster c.q.
schrijversweduwe onlangs dat het katholieke avondmaalsritueel haar aan
‘kannibalisme’ deed denken, op een toon alsof ze iets ongelooflijk
scherpzinnigs te berde bracht. Wie ook maar een minimale kennis bezit van de
godsdienstfenomenologie en
het Oudtestamentische verbod op het mensenoffer – deze zaken zijn uitvoerig bestudeerd
en er bestaan niet speciaal linkse boeken over – schiet bij zo’n uitspraak in
een holle lach.
Werkelijk,
een onorigineel wereldbeeld is van alle tijden.
In mijn kindertijd heb ik,
door de connecties van mijn vader, nogal wat Vlaamse priesters en nonnen
meegemaakt. Zij sloegen mij niet, noch vergrepen ze zich aan mijn eerbaarheid.
Het waren verstandige, tolerante mannen en vrouwen, die hun eigen weg volgden.
Aldus leerde ik over de katholieke geestelijkheid wat ik in het communistische
Praag van de jaren zeventig over de burgerij zou leren: dat het erg dom was om
‘burgerlijk’ als nimmer getoetst scheldwoord te gebruiken.
Ik
hoef niet katholiek te zijn om te geloven in de praktische linksheid van al die
nonnen en paters die lesgeven in de brousse of die weggegooide kinderen uit de
goten oprapen. Als ik op mijn tenen ga staan, ben ik in vergelijking met hen
hooguit een fatsoenlijke burgerman.
Dit
schreef Gezelle in 1891 over de ‘Eerwaarde zuster Marie-Stanislas’:
Zoo zelfvergetend wezen
en kende ik nooit voordezen.
______________________________
______________________________
Benno Barnard (1954) woont sinds 1976 in België. Zijn meest recente boekpublicaties zijn Een vage buitenlander (2009), een persoonlijk verslag van een levenslange fascinatie voor Engeland; de poëziebundel Krijg nou de lyriek (2011); en Een geschiedenis van België voor nieuwsgierige kinderen (en hun ouders) (2012), dat hij samen met Geert van Istendael schreef. Benno Barnard schreef tot januari 2013 een wekelijkse column voor Knack.