Dit essay werd voor het eerst gepubliceerd in De Gids, jrg. 150, nr. 6, juni 1996, en is niet toegankelijk op de site van DNBL. © Peter Buwalda
‘“Demiurgos;” zei mijn vader, “bezat niet het scheppingsmonopolie – scheppen is het privilege van alle geesten. (…) De hele materie golft van ontelbare mogelijkheden die er in flauwe rillingen doorheen varen. (...) Van eigen initiatief gespeend, wellustig volgzaam, vrouwelijk plastisch en toegevend aan elke impuls, vormt ze een buiten de wet gesteld gebied, open voor allerhande kwakzalverij en dilettantisme, een domein van corruptie en dubieuze demiurgische manipulaties. De materie is het meest passieve en weerloze wezen in de kosmos. Ieder kan haar kneden en vormen, ieder gehoorzaamt ze. Alle organisaties van de materie zijn tijdelijk en los, zijn makkelijk terug te dringen en te ontbinden.”’
‘De betoverde stad II’ toont veel tegelijkertijd: links een katachtige man met een soort halsband om zijn nek, rechts een bende wanstaltige kruipers die elkaar verdringen om zich voor de voeten te werpen van twee belles dames sans merci. Het contrast is groot en veelzijdig: het schone naast het smoezelige, het heerszuchtige (de dame links draagt een zweep met zich mee) naast het onderdanige, het smekende naast het onverschillige, het laag-bij-de-grondse naast het verhevene, het is allemaal aanwezig. Een veel voorkomende situatie die op deze tekening ontbreekt, is de vrouw op een sofa als een troon, met een geknielde of liggende man die haar voeten liefkoost. Soms duwt de vamp haar voet in zijn gezicht, een enkele keer wordt een kledingstuk, zoals een uitgevallen hoog hakje, een fetisj. In de Pools-Amerikaanse uitgave van Het boek der aanbidding schreef Jerzy Ficowski een mooi en uitvoerig essay over Schulz’ carrière als beeldend kunstenaar. Ficowski haalt er van alles overhoop: hij interpreteert de tekeningen, vertelt hoe Schulz werd ontvangen door de kritiek, plaatst hem in de kunstgeschiedenis, trekt lijntjes naar zijn verhalen. Maar één grote kans laat hij onbenut. Ficowski vertelt dat als in 1924 Schulz' huisgenoten diens tekeningen bekijken, Schulz hen niet durft te vertellen dat hij ze zelf gemaakt heeft. Schulz maakt hen wijs dat het de oorspronkelijke illustraties waren voor, jawel, Venus im Pelz van Leopold von Sacher-Masoch, a second rate Austrian author whose name gave rise to the term masochism, a deviation with which Schulz himself was not unfamiliar, aldus Ficowski, die daarmee de waarheid spreekt, maar het hier verder bij laat. Dit laatste verbaast mij ten zeerste.
Bruno Schulz, Franz Kafka, en Leopold von Sacher-Masoch
R: Had you known Schulz’ name before?
S: No, I didn’t even know Schulz’s name. I left Poland in 1935. Schulz was not realy known then – and if he was known, I didn’t know about him. I never heard of him. My first impression was that this man writes like Kafka.
Isaac Bashevis Singer tegen Philip Roth, New York Times Book Review, 1977
Beroemde schrijvers krijgen na hun dood vaak een eigen
kring of genootschap. Een geleerde kennis van mij werd een keer te gast gevraagd
op een bijeenkomst van zo’n letterkundige club. Men had hem verzocht te participeren
in een forumdiscussie over de grote invloed die de filosoof Nietzsche had gehad
op het werk van de Nederlandse schrijver die dit genootschap bewondert. Nu steekt
mijn kennis zijn mening niet graag onder stoelen of banken. Hij deelde daarom ten
overstaan van het zaaltje met bewonderaars mee, dat hij met de beste wil van de
wereld nergens in het oeuvre van hun schrijver ook maar het geringste spoor van
Nietzsches gedachtengoed had kunnen traceren. Deze bekentenis kwam de stemming allerminst
ten goede. Terstond werd de weduwe van de schrijver en erelid van de kring het
podium opgetakeld – mijn kennis is een beeldend verteller – waar zij met opgeheven
vinger verkondigde dat haar man zaliger wel degelijk de Gesammelte Werke van de
Duitse filosoof in zijn bibliotheek had staan, en dat mijn kennis voortaan goed
zou moeten nadenken voordat hij wat zou gaan zeggen.
Met deze anekdote leidde
mijn kennis destijds zijn betoog in over het gladde ijs van de vermeende literaire
invloed. Zijn inleidende woorden spelen al een poosje door mijn hoofd, omdat ik
me de afgelopen tijd heb verbaasd over een sterk staaltje op dit gebied. Het
gaat om de ‘eerste indruk’ waar Isaac Bashevis Singer gewag van maakt in het bovenstaand
stukje dialoog. Het staat er ondubbelzinnig: de eerste keer dat Singer het werk
van zijn landgenoot Bruno Schulz (1892-1942) las, moest hij onmiddellijk aan Franz
Kafka denken. Dit gebeurde in Amerika in 1963, en Singer was niet de eerste die
dit overkwam. Witold Gombrowicz trok voor de oorlog in Polen met Schulz op, las
zijn werk als een van de eersten, en moet Singer voorgegaan zijn. Pas in 1961, bij
het verschijnen van de Franse vertaling van Schulz’ werk, omschreef hij in zijn
dagboek zijn schok der herkenning. Deze dagboekpassage is een van die fragmenten
die een eigen leven zijn gaan leiden. In elk stuk dat aan Schulz gewijd wordt,
duikt het op; de passage is zelfs afgedrukt op de omslag van zijn Verzameld werk,
de in een imposante vertaling van Gerard Rasch verschenen luxe-editie van
Schulz’ literaire oeuvre. Ik haal Gombrowicz’ woorden nog eens aan, niet zozeer
om hun sierlijkheid of omdat ik ze niet kan weerstaan, maar omdat er het een en
ander in besloten ligt. Gombrowicz: ‘Zijn verwantschap met Kafka kan hem evengoed
helpen als in de weg staan. Als men zal zeggen dat hij diens zoveelste neef is,
is hij verloren. Als men echter de specifieke schittering zal opmerken, het licht
dat hij uitstraalt als een fosforescerend insect, dan is hij in staat om als gesmeerd
de verbeeldingswereld binnen te glijden die al door Kafka en de zijnen is opgericht...
dan zal hij door de extase van de fijnproevers omhoog worden gestuwd.’
Toen, in 1961, waarschuwde
Gombrowicz ervoor dat het lezen van Bruno Schulz twee emoties zal opwekken, die
elkaar eigenlijk niet dulden: een (aangename) bevreemding enerzijds, een herkenning
anderzijds. Ik telde niet voor twee toen ik aan het Verzameld werk begon, omdat
ik nog vrijwel niets over Schulz wist, nog nooit iets van of over hem gelezen
had – zelfs de flaptekst van mijn Verzameld werk niet. Mijn persoonlijke
receptie voltrok zich dus zonder dat ik de connectie Kafka-Schulz op voorhand
kende, en functioneerde daarom achteraf bezien als een goed geconditioneerd
experiment. Naast de vereiste onbekendheid met Schulz voldeed ik aan een tweede
voorwaarde, namelijk het bezit van een behoorlijke kennis van Kafka’s werk. En
inderdaad, wat Gombrowicz signaleerde en velen na hem beaamden, moest ook ik
met verbazing onderkennen: in Schulz’ verhalen ballen oorspronkelijkheid en
herkenning zich samen tot een zuivere paradox. Dit oeuvre, zo besloot ik, is
net zo eigenwettig als verwant met dat van Franz Kafka.
Ik prefereer de
sensatie van oorspronkelijkheid. Eigenlijk zeg ik het verkeerd: de herinnering
aan Kafka zelf was niet onaangenaam, maar dat Schulz in de kritiek maar zelden
loskomt van de Pragenaar, dat ergert me enigszins. Het nadeel van een
vergelijking met Kafka is namelijk de lange donkere slagschaduw waarin de
vergelekene komt te staan. Kafka, misschien wel de meest soevereine, canonieke
schrijver van deze eeuw, heeft niks of niemand nodig om geclassificeerd te
worden, en lijkt boven alle stromingen, voorgangers en navolgers verheven te
zijn. En voor je het weet brengt hij zelfs de eigenheid van Schulz in het
geding – en dat komt mij als bijzonder onwenselijk voor.
Ergernis is misschien
een valse raadgever, toch daagt juist dit sentiment mij uit te achterhalen waarom
het dan zo is dat De kaneelwinkels (1933) en Sanatorium Clepsydra (1937) kafkaësk
aandoen. Daarbij komt dat de twee polen van de paradox, oorspronkelijkheid en
herkenning, gebaseerd lijken op respectievelijk gezond verstand en intuïtie, twee
instrumenten die elkaar idealiter bevestigen in hun bevindingen.
Isaac Bashevis Singer
liet zich tijdens zijn gesprek met Philip Roth door zijn intuïtie leiden. Hij koos
woorden die alleen een dichter kan gebruiken: If God could create one Kafka, He
could have created three Kafkas, if He was in the mood to do so (...) I would
say that between Schulz and Kafka there is something that Goethe calls Wahlverwandtschaft,
an affinity of souls which you have chosen for your self.
In de snijzalen van
de literatuurwetenschap is daarentegen geen ruimte voor intuïtie; met
ontleedmes en microscoop worden de teksten van de Pool en de Tsjech
geanalyseerd en vergeleken, en gezond verstand wijst uit dat Schulz en Kafka in
vrijwel niets op elkaar lijken. En men zal het met me eens zijn, dat het proza
van een wetenschapper, in dit geval Schulz’ Duitse bezorger en vertaler Mikolaj
Dutsch, een tikkeltje anders klinkt: Man hat Schulz oft und gern mit Franz
Kafka verglichen. Das mag vor allem in der bei beiden auftretenden ontologischen
Metamorphose liegen, auch an der Tatsache, daβ Schulz Kafkas 'Prozeβ' mit ins
Polnisch übersetzt hat. Doch damit sind die Ähnlichkeiten erschöpft.
Omdat ik hecht aan
gezond verstand, maar het bezwaarlijk vind mijn intuïtie te verloochenen,
onderschrijf ik zowel het standpunt van de dichter als dat van de wetenschapper.
Daarom heb ik besloten ze eens hard op elkaar te laten botsen; het aardige is
dat deze confrontatie uiteindelijk naar het werk van Leopold von Sacher-Masoch
zal leiden, een onopgemerkte maar minder betwistbare bron van Schulz’
schrijven.
Van de wegen die van Schulz’ geboortestad
Drohobicz naar Praag voeren, is er maar één het kortst. Andere routes zijn om-
of zelfs dwaalwegen. Dit geldt in zekere zin ook voor Schulz’ verwantschap met Kafka:
er is maar één cruciale link zonder welke alle andere ogenblikkelijk triviaal of
virtueel zouden worden. Deze link is associatief, en zoals vaak geldt voor
associaties is zij hardnekkig en dwingend – wie Schulz leest legt hem eenvoudigweg.
De associatie treedt telkens
op als Schulz in zijn verhalen de vader van het jongetje Józef laat veranderen in
een beest. Zijn vader neemt achtereenvolgens de gedaante van een condor, een
kakkerlak, een bromvlieg, en een kreeft aan. Alleen dit bizarre gegeven is al
genoeg voor de gedachte aan Kafka: het beruchtste personage in de wereldliteratuur
dat met vergelijkbare kopzorgen kampte, was Gregor Samsa, de handelsreiziger uit
Kafka’s Verwandlung (1915) die op een noodlottige ochtend in de gedaante van
een kever ontwaakte.
Een voor de hand liggende
stap is vervolgens om de passages van Schulz’ werk, waarin de associatie met Kafka
geïnitieerd wordt, eruit te lichten, en ze aan een nauwkeurige vergelijking met
Die Verwandlung te onderwerpen.
Deze stap wordt gehonoreerd,
omdat Schulz een enkele keer nadrukkelijk flirt met de geschiedenis van Gregor
Samsa. Zoals in ‘De kakkerlakken’, een hoofdstukje uit De kaneelwinkels, dat op
niet mis te verstane wijze eindigt: de vader van Józef leidt sinds kort het bestaan
van een kakkerlak, en omdat het gezin in huis dagelijks dode insecten aantreft,
bestaat de kans dat Adela, de dienstmeid, ook vader op haar vuilblik heeft
geschoven en weggegooid. Om deze nare gedachte uit te bannen, spreekt de zoon zijn
hoop uit dat men zich vergist, dat zijn vader niet werkelijk in een kakkerlak is
veranderd. Zijn moeder antwoordt: ‘Zeur me niet aan het hoofd, lieve jongen, ik
heb je toch verteld dat vader als handelsagent door het land reist – je weet
toch dat hij soms ’s nachts thuiskomt, om nog voor de dageraad verder te
reizen.’ Zij wekt de suggestie dat haar echtgenoot als kakkerlak – want voor de
lezer staat vast dat Józefs vader dit is, omdat hij de metamorfose op de voet heeft
kunnen volgen – zijn handelsreizen blijft maken. Deze vreemde veronderstelling,
die ook nog eens in het luchtledige hangt omdat haar man het vertegenwoordigersvak
nooit uitoefende, is niet anders op te vatten dan als een verwijzing naar Die
Verwandlung. Gregor Samsa namelijk oefende tot aan de morgen van zijn gedaanteverwisseling
het beroep van handelsreiziger uit, en klaagt die morgen uitgebreid over de lange
dagen die hij in deze functie moet maken. Samsa is zich op dat moment pas goed
een uur bewust van zijn gruwelijke nieuwe gedaante. Wat de scène oneindig absurd
maakt (inderdaad, Camus constateerde dit al), is dat hij zich nauwelijks over zijn
fysiek opwindt, maar zich eigenlijk alleen druk maakt over zijn werk. Samsa’s angst
om de trein van zeven uur te missen, en zo een uitbrander van zijn chef te riskeren,
is zó ongerijmd – hij kan zich ternauwernood uit zijn ruggelingse houding bevrijden,
en produceert enkel piepende insectengeluiden – dat zijn tragiek ongelooflijk komisch
wordt.
De hoofdschakelaar gaat
pas echt om in het allerlaatste verhaal van Sanatorium Clepsydra, ‘Vaders laatste
vlucht’, waarin vader opduikt in de gedaante van een kreeft. Voor deze episode bewerkte
Schulz de hoofdlijnen van Kafka’s verhaal tot een aflevering uit de biografie
van Józefs vader. In detail verschilt er natuurlijk heel veel – zo is bijvoorbeeld
niet de zoon des huizes maar de vader in een wezensvreemd beest veranderd, en reageren
de gezinsleden bij Schulz een paar graden koeler op het fenomeen. Toch wordt vader
net als Samsa met een zekere walging aanschouwd, en uiteindelijk ook, min of meer
per ongeluk, bijna omgebracht (men kookt vader rood). De belangrijkste overeenkomst
is echter geen inhoudelijke, maar een vorm-technische kwestie, namelijk de uitwerking
van het absurde gegeven: beide schrijvers kiezen voor een minutieuze weergave van
de gang en wandel van het geleedpotige beest. Schulz beschrijft met de accuratesse
van een bioloog het machteloze gespartel van een op zijn rug belande kreeft – net
als Kafka buit hij de evolutionaire kloof tussen de mens en een dergelijk beest
optimaal uit. Juist omdat het een dierbare is die daar zo griezelig over de
muren kruipt, kan men zich als lezer iets voorstellen bij de walging die het
gezin moet overvallen. Kafka’s insectologische precisie was destijds een
ijzersterke vondst, die als je het flauw wil zeggen min of meer door Schulz
werd geïmiteerd. Maar schrijvers zijn geen uitvinders, en op literatuur kan gelukkig
geen patent worden aangevraagd.
Hiermee is de koek
eigenlijk wel op. Meer aanwijsbare literaire overlap bestaat er niet tussen
Kafka en Schulz. Het verraderlijke van deze associatie is daarom ook het metonymische
karakter ervan. Zeker, de metamorfose vormt in beide oeuvres weliswaar een
opvallend motief, maar zoals dat met motieven is, representeert het maar een
deel van de twee gehelen. Op grond van deze overlap – die welbeschouwd niet veel
meer is dan een vette knipoog van de Pool naar de Tsjech – is Schulz vaak in zijn
geheel vergeleken met Kafka, en zelfs door enkele onverlaten wel de Poolse
Kafka genoemd.
Het leek een logische
stap om de cruciale passages, de momenten waarop de associatie ontstaat, ter
vergelijking te isoleren. Een flink inherent nadeel van isoleren is echter dat de
zaken uit hun verband worden gerukt. Minder eufemistisch verwoord is het precies
dát wat met de metamorfose van Samsa, maar vooral met die van Józefs vader is
gebeurd – als knikkers zijn ze uit de tekst gevallen. Daarom moeten deze, zo
men wil, kafkaëske metamorfoses terug naar waar ze thuis horen, en dat is naar
Schulz’ proza. Daar, in hun eigen context, valt op dat ze van een andere aard
zijn dan Samsa’s gedaanteverwisseling.
Strikt genomen laat Kafka
in Die Verwandlung een metamorfose plaatsvinden: niemand maakt de gedaanteverwisseling
van Gregor Samsa mee, ook Gregor zelf niet. Hij ontwaakt in de eerste zin van
het verhaal als een insect, en zal dat tot na zijn sterven blijven. De toedracht
van Samsa’s lot is en blijft mysterieus, en een deel van de gruwel van zijn
metamorfose komt zelfs voort uit het incidentele karakter ervan. Zijn glimmend
pantser lijkt een niet te verkroppen speling van het lot, waar generaties interpreten
hun tanden op stuk hebben gebeten. De enige die laconiek op het mysterie
reageerde was Samsa zelf – eerst wilde hij ‘rustig en ongestoord opstaan, zich
aankleden en vooral ontbijten, en dan pas verder overleggen’.
Bij Schulz is dit anders.
De metamorfoses van Józefs vader zijn geen incidenten, maar de opzichtige manifestaties
van een veel breder fenomeen, dat zich voortdurend voordoet in zijn verbeeldingswereld.
Het zit ‘m daar in de gehele materie, de substantie der dingen. In het Galicië
van Schulz gehoorzaamt de stoffelijke wereld aan fysische wetten die ons vreemd
zijn. Kamers leven er, hun deuren groeien dicht, aan het meubilair groeien knoesten
die de gezichtsuitdrukkingen van hun gebruikers aannemen, het dessin van het behang
plooit zich als een kameleon naar de stemmingen die in het huis heersen. Een
oom Edward wordt in dienst van de wetenschap gesteld, omdat vader wil aantonen
dat de elektrische bel berust op een menselijk principe: hij bouwt oom Edward
om tot een huisbel met vele meters snoer, en oom Edward rinkelt. Een tante Perazja
ontsteekt tijdens een visite in een razende, zichzelf verterende toorn, springt
vloekend en tierend rond, krimpt in hoog tempo, om uiteindelijk klein en zwart
tot as te verpulveren. Rare kwesties – die meer nog dan het geval Samsa smeken
om opheldering, of op zijn minst om een achterliggende idee.
Nu, hierin wordt
voorzien: in het brandpunt namelijk van deze onbestendige wereld staat een ideologische
architect, die het overkoepelende-metafysische principe van dit alles doorgrondt
én omstandig uitlegt. Het is de vader van Józef. Deze magiër en profeet, wetenschapper
en aartsketter, zegt het trucje door te hebben dat de Schepper gebruikte om de materie
naar zijn hand te zetten. In het trilogietje ‘Het traktaat over de mannequins
of het Tweede scheppingsboek’, zet hij zijn leer over de aard der materie
geestdriftig uiteen, met taalgebruik dat ik niet graag parafraseer:
Józef en zijn vader
‘“Demiurgos;” zei mijn vader, “bezat niet het scheppingsmonopolie – scheppen is het privilege van alle geesten. (…) De hele materie golft van ontelbare mogelijkheden die er in flauwe rillingen doorheen varen. (...) Van eigen initiatief gespeend, wellustig volgzaam, vrouwelijk plastisch en toegevend aan elke impuls, vormt ze een buiten de wet gesteld gebied, open voor allerhande kwakzalverij en dilettantisme, een domein van corruptie en dubieuze demiurgische manipulaties. De materie is het meest passieve en weerloze wezen in de kosmos. Ieder kan haar kneden en vormen, ieder gehoorzaamt ze. Alle organisaties van de materie zijn tijdelijk en los, zijn makkelijk terug te dringen en te ontbinden.”’
Józefs vader is de theoreticus
achter deze ‘doe-het-zelf’-metafysica, maar neemt ook het voortouw in de praktijk.
Het meest overtuigende bewijs voor zijn leerstellingen levert hij natuurlijk met
zijn eigen gedaanteverwisselingen. Maar ook de vreemde mutaties in zijn omgeving
ondersteunen de geloofwaardigheid van zijn ketterse gedachtengoed.
De open briefwisseling
die Schulz met Stanislaw Ignacy Witkiewicz in het tijdschrift Pion (1935, opgenomen
in het Verzameld werk) voerde, is een van de weinige commentaren die hij op zijn
eigen werk leverde. Schulz stelt daar dat de leer van Józefs vader de filosofische
kern van zijn verhalen vormt: ‘[In De kaneelwinkels] bestaan geen dode, vaste, begrensde
voorwerpen. Alles diffundeert er buiten zijn grenzen, bestaat slechts kort in
een bepaalde vorm en verlaat deze bij de eerste gelegenheid. In de gewoonten,
de bestaanswijzen van deze werkelijkheid openbaart zich een zeker principe – dat
van de panmaskerade. De werkelijkheid neemt een bepaalde gedaante alleen aan voor
de schijn, voor de grap, voor de lol.’
Kortom, bij nadere beschouwing
blijken de knikkers van zojuist de vitale delen van een metafysisch systeem te
zijn. Geheel in tegenstelling tot het weerbarstige incident-Samsa zijn de transformaties
van Józefs vader onderdeel van een religieus programma, van ‘een receptuur voor
de werkelijkheid’, zoals Schulz het verwoordde, voorgeschreven door de
kunstenmaker zélf.
Tel hierbij op dat de
tijd bij Schulz een stroperige grootheid is; in Schulz’ fictie duren zomers tot
diep in de wintermaanden, groeit er soms aan een jaar een onechte, dertiende maand
‘als een tweede pink aan een hand’, terwijl voor sommige gebeurtenissen de tijd
te krap is, zodat ze buiten de geschiedenis komen te staan. In het sanatorium waar
Józef zijn vader gaat opzoeken, is men er zelfs in geslaagd de tijd terug te
zetten; de patiënten zijn volgens de officiële tijdmeting al dood, maar kunnen
in dit kuuroord een nieuwe ‘resterende tijd’ uitleven.
Met andere woorden zijn
zowel tijd als ruimte, de coördinaatassen die in onze wereld gefixeerd zijn,
bij Schulz instabiel - ze dijen uit, krimpen ineen, blijven voortdurend broeien
en gisten. Samen zijn ze verantwoordelijk voor een wereld die aanhoudend van gedaante
verandert, en eigenlijk helemaal niet zoveel op die van Die Verwandlung lijkt.
Zelfs de kortste weg naar
Praag zit vol kuilen, concludeert de wetenschapper, en wijst daarom ook andere,
nog suggestievere verbanden tussen Kafka en Schulz van de hand: Schulz’ nawoord
op de Poolse vertaling van Der Prozeβ, het
typische dubbelleven van ’s nachts kunstenaar en overdag burger dat Pool en Tsjech
leidden; hun beider moeizame, grotendeels schriftelijke liefdesleven; hun ambigue
houding ten opzichte van de joodse orthodoxie; de legendes rond hun nagelaten
werk; het sociale isolement dat ze naar gelang hun karakter verkozen (Gombrowicz:
‘[ Schulz was] buiten het leven geworpen, verstolen rondsluipend aan de periferie.
(...) Hij was overbodig. Hij was een toegift.’ Kafka over zichzelf: ‘Wat heb ik
gemeen met de joden? Ik heb nauwelijks iets gemeen met mezelf en zou heel stilletjes
in een hoekje moeten gaan staan, tevreden dat ik kan ademen.’) – dit alles zegt
hem niet zoveel, de ‘vergelijker van teksten’. Voor hem weegt dit allemaal niet
op tegen de enorme verschillen in stijl en thematiek, waarover hij maar niet
eens begint.
Philip Roth denkt als een dichter. Hij wist dat Singer
zijn bewondering voor Schulz deelde, toen hij hem thuis opzocht om met hem over
diens landgenoot te praten. Singers Wahlverwandtschaft tussen Schulz en Kafka
was ook de zijne. Roth bevestigde dit negen jaar na dat bezoekje op zeer
bijzondere manier in zijn korte roman Epilogue: The Prague Orgy (1985), het sluitstuk
van zijn cyclus over de joods-Amerikaanse schrijver Nathan Zuckerman.
In deze roman laat
hij Zuckerman naar Praag gaan om de nalatenschap van een briljante joodse schrijver
terug te vinden. Roth noemt de schrijver Sisovsky, en laat hem in 1941 in de Praagse
jodenbuurt vermoorden door een Gestapo-officier. Vervolgens voert hij een zoon
van Sisovsky op, die Zuckerman verhaalt over de tragische levensloop van zijn
vader. Sisovsky sr. leidde een teruggetrokken bestaan, was nog ontheemder dan
Kafka – Kafka had altijd nog de negentiende eeuw in zijn bloed – dat hadden al
die Praagse joden. Kafka hoorde tenminste nog bij de literatuur, al was dat
misschien ook het enige. Mijn vader hoorde nergens bij, zegt Sisovsky – gaf
wiskunde op een middelbare school, schaakte bovengemiddeld en schreef in het
Jiddisch verhalen voor zichzelf. Tijdens de bezetting speelde hij schaak met een
Gestapo-officier, die hem in ruil hiervoor bescherming bood. Op een noodlottige
dag echter krijgt de officier onenigheid met een collega, die een joodse tandarts
uit denture overweging de hand boven het hoofd houdt. De ruzie loopt hoog op: de
schakende nazi schiet uit woede de tandheelkundige jood neer. Hierop zoekt de
nazi met het goed onderhouden gebit op zijn beurt Sisovsky thuis op en berooft
hem en een zoon van het leven.
Zuckerman ontfutselt
Olga, een gedumpte geliefde van Sisovsky jr., met moeite de manuscripten van de
vermoorde schrijver. Deze Olga ontmaskert haar ex als een leugenaar, als een
charlatan die zichzelf wil opwaarderen door de biografie van zijn vader op te
poetsen: senior kwam na de oorlog namelijk nogal prozaïsch onder een bus, en werd
helemaal niet door een officier gedood. Dat is een andere schrijver overkomen, een
die niet eens in het Jiddisch schreef, zegt Olga. – Maar in het Pools, vullen wij
aan. Olga: Die geen vrouw had en ook geen kind. Wij: – Maar zijn hele leven vrijgezel
bleef. Geen wiskunde onderwees en graag en goed schaakte, maar handvaardigheid gaf
en graag en goed tekende. Hij deed dit niet in Praag, maar in Drohobicz. Daar werd
hij in 1942 in het getto op straat vermoord door een collega van de Gestapo-officier
voor wie hij de muren van diens huis decoreerde in ruil voor bescherming.
Die andere schrijver heet
natuurlijk Bruno Schulz, en dit was in vogelvlucht zijn levensloop. Roth is
geen wetenschapper maar een dichter, en pakte daarom Schulz en mof met getto en
al op en zette ze neer in Praag, de stad van Kafka.
Maar niet voor Kafka –
Intellectuelen komen hier allemaal voor Kafka, zegt Olga – maar om een
nalatenschap te redden stuurt Roth Zuckerman naar Praag. Roth laat diens missie
mislukken. De manuscripten worden door de Tsjechische censuur onderschept, en
ook daarmee zinspeelt hij op Schulz. Over dit zinspelen zo meteen meer, eerst
iets over een oudere tekst van Roth. In zijn essay (of is het een verhaal?) ‘I
always wanted you to admire my fasting; or, Looking at Kafka’ (1973) voert hij
een spannend gedachtenexperiment uit. Hij laat er Kafka niet doodgaan op
middelbare leeftijd, maar schenkt hem dertig jaar meer en laat hem als Dr. Kafka
in het voetspoor van Karl Rossmann naar Amerika emigreren, waar hij leraar Duits
wordt. Dit heeft allerlei interessante consequenties. Het meest ingrijpend voor
de literatuurgeschiedenis is wel dat Kafka nu zélf het vonnis over zijn
nalatenschap kan uitvoeren, en dit niet hoeft over te laten aan zijn vriend Max
Brod, die op dit punt niet te vertrouwen was. Zoals bekend streefde Kafka naar
vergetelheid. Daarom vroeg hij Brod om na zijn dood zijn manuscripten, brieven
en dagboeken te vernietigen. Brod weigerde hem deze vriendendienst en deed
precies het tegenovergestelde. Hij gaf niet alleen in etappes alles uit, maar
verklaarde Kafka heilig en begon zich steeds nadrukkelijker als zijn profeet te
gedragen. Dit laatste is Brod vaak kwalijk genomen, maar dat hij voorkwam wat
Roth in zijn fantasie wél laat gebeuren, daar is iedereen hem innig dankbaar
voor. In Roths versie wordt Kafka namelijk wél de schrijver van een aantal niet-herdrukte,
vergeten verhalen, omdat Dr. Kafka zijn brieven, dagboeken, en vooral zijn
romans vernietigt. Dr. Kafka sterft in 1954 in totale vergetelheid.
Wat Roth daar deed
intrigeert mij. Geraffineerd zette hij in verhaalvorm uiteen hoe bepalend de
omstandigheden zijn geweest voor de roem van Kafka. Zijn aanpak is natuurlijk
speculatief. Wie weet had Kafka, was hij blijven leven, zijn twijfels over de
kwaliteit van Das Schloβ, Der Prozeβ en zijn ‘Amerikaanse roman’ overwonnen, en
had hij er nog eens vijf bestsellers bijgeschreven. Wie weet. Maar Roth ging natuurlijk
uit van Kafka’s zicht op zaken toen hij op zijn sterfbed lag, en schakelde
daarom in zijn verhaal bijvoorbeeld met recht de factor Max Brod uit. Ik denk
dat hij er dichtbij zat: de wereldliteratuur was niet dezelfde geweest als
Kafka door had kunnen leven.
Dat zinspelen van net
had betrekking op het verhaal van Schulz’ nagelaten werk. Net als in ‘Looking
at Kafka’ probeert Roth in The Prague Orgy de geschiedenis van een nalatenschap
te vervalsen. Nu die van Schulz, maar dan precies andersom. Het verhaal van
Schulz’ nalatenschap is namelijk de tragische variant, de schaduwversie van
Kafka’s successtory. Evenals Kafka – diens Drucke zu Lebzeiten beslaan krap
tweehonderd bladzijden – publiceerde Schulz tijdens zijn leven vrij weinig,
slechts vierhonderd pagina’s druks. Nu is dit voor een produktieve periode van
nog geen tien jaar niet echt ondermaats, maar er had veel meer moeten zijn.
Allereerst was er natuurlijk zijn roman De Messias. Deze tekst, waarover hij in
1937 al in een brief rept, zou zijn meesterwerk moeten worden. Schulz doet in
het getto van Drohobicz verwoede pogingen om het manuscript in veiligheid te
brengen, maar net als een aantal prozafragmenten en veel tekeningen is zijn
magnum opus nooit meer teruggevonden. Ook schreef Schulz duizenden brieven aan kennissen
en collega’s, waarvan maar een fractie bewaard is gebleven. Wij hebben inzage
in het papieren liefdesleven van Kafka, omdat Brod ons de massa’s brieven
bezorgde die Kafka schreef aan Milena en Felice. Schulz’ geheimzinnige
verloofde Fräulein J. blijft daarentegen voor altijd geheimzinnig. Want wat
Schulz’ Brieven aan J. had moeten worden, is verloren gegaan in een tijd waarin
ook mensenlevens als oud papier werden behandeld.
Het is een
merkwaardig chiasme: dat wat Kafka wilde verijdelen probeerde Schulz nu juist
te bewerkstelligen, en ironisch genoeg mislukte de opzet van beiden. Roth geeft
ze een herkansing, die van Sisovsky alias Schulz slaagt evenwel niet. Als
Zuckerman onverrichter zake Praag verlaat, verzucht hij: Weer een joodse
schrijver voor de wereld verloren; zijn verbeelding zal nergens een stempel op
drukken en niemand anders zijn verbeelding zal een stempel op de zijne drukken (...).
Maar pas op! Hier
gaat Roths verbeelding met Schulz aan de haal. Sisovsky blijkt juist op dit
punt niet precies het alter ego van de Pool, want van Schulz ging niet álles
verloren, en dat van die stempels is nog minder waar. Dat zijn Verzameld werk hier
voor mij ligt is voor een aanzienlijk deel te danken aan de dichter Jerzy
Ficowski, in wie Schulz, laat ik zeggen, zijn eigen Max Brodje vond. Deze land-
en tijdgenoot bracht zowel in Polen als in het buitenland Schulz’ oeuvre onder
de aandacht, schreef zijn biografie en gaf zijn overgebleven brieven en
tekeningen uit. Ficowski's inspanningen ten spijt heeft Schulz nooit een groot
publiek bereikt. Wel drukte hij zijn stempel op het werk van een bescheiden
schare naoorlogse schrijvers. Mensen als David Grossman, Danilo Kiš, Cynthia
Ozick, en natuurlijk Philip Roth, lieten zich inspireren door zijn persoon,
zijn verhalen en zelfs zijn verloren gegane werk. Maar waar het om gaat is het
stempel dat Kafka op Schulz drukte, en hoe hij daarin slaagde. Het vergelijken
van de oeuvres bood geen verklaring, vergrootte het vraagstuk juist. Meer heil
verwacht ik van de categorieën waarmee Philip Roth zijn subtiele spelletje
speelde, namelijk ‘vergetelheid’ en ‘roem’. De kruisvorm van het chiasme wil ik
nog even vasthouden: Roth gaf uiting aan zijn Wahlverwandtschaft door,
buitengewoon suggestief, de carrièrelijnen van Schulz en Kafka in één fictief
vlak te brengen, zodat ze elkaar daar, in Praag, konden kruisen. In Zuckermans
Praag stierven Kafka en Schulz (alias Sisovsky) allebei in onbekendheid. Vanaf
dit kruispunt worden de lijnen postuum, en zetten zich onder een grote hoek en
in ijltempo voort naar respectievelijk roem en vergetelheid.
Wat mij begin dit jaar heeft verbaasd, is de
discrepantie tussen Schulz' onbekendheid en de hoge waardering die zijn werk
van het vaderlandse recensentendom kreeg. Ik heb ze in een mapje gestopt, de
paginagrote beschouwingen over Schulz' Verzameld werk, en als ik ze lees lijkt
het wel of een halve eeuw na Schulz' dood zijn heilige geest zich heeft
uitgestort over de Nederlandse dag- en weekbladkritiek. Volledig vervuld van de
Poolse schrijver kwamen de critici weer eens in de gelegenheid te schrijven
over dat waar het ons uiteindelijk allemaal om te doen is: literatuur die
aanspraak kan maken op de eeuwigheid. Afgezien van een enkel Judaskusje werd
vooral en alleen lof verkondigd; Schulz lezen is als luisteren naar Bach of
Messiaen, Schulz is een auteur die een leven lang meegaat, Schulz heeft het
schrijven opnieuw uitgevonden. Niet zuinig was Kees Fens, die op de televisie
bekende dat het werk van Bruno Schulz voor hem opnieuw het lezen van literatuur
rechtvaardigde. Ik neem aan dat Fens dit niet dagelijks overkomt, en dat een
dergelijke legitimatie hem door maar enkele auteurs verstrekt wordt.
Fens noem ik bij naam
omdat hij voornoemde discrepantie belichaamt. Zoals ons land zijn grote
schrijvers heeft, heeft het ook zijn grote lezers. Fens is er daar zonder
twijfel één van. Daarom verbaasde het mij dat hij het grootst mogelijke compliment
gaf aan een auteur die al zestig jaar lang in het Pools, al dertig jaar lang in
het Duits, Frans en Amerikaans, en al twintig jaar lang in het Nederlands te
lezen is, zonder dat hij ooit eerder van hem gehoord, laat staan iets van hem
gelezen had – want ook dit verklaarde Fens in dat tv-programma. Dat is kras. Trouwens,
niemand uit mijn directe omgeving wist vóór januari van dit jaar wie Schulz was,
zelfs mijn geleerde kennis niet. Toegegeven, dit bewijst niet veel. Toch geeft het
een indicatie van het duister dat Schulz al jaren omgeeft, daar in het souterrain
van de wereldliteratuur. Men noemt hem graag een writer’s writer vanwege het
handje vol wereldwijd verspreide schrijvers dat hem bewondert. Ik beschouw de Ozicks
en Grossmans liever als het zichtbare gedeelte van een in diaspora levend groepje
ingewijden, dat Schulz’ erfenis onderhands aan elkaar doorgeeft.
Plaats hier tegenover
Kafka's enorme culturele verbreidheid, zeg maar gerust alomtegenwoordigheid. In
de slotalinea van ‘Looking at Kafka’ schrijft Roth fijntjes: Nee, het zat er voor
Kafka gewoon niet in om ooit de Kafka te worden – ja, dat zou zelfs nog vreemder
zijn dan een man die in een insect verandert. Niemand zou het geloven, Kafka
het minst van allen. In de versie-Roth kan Kafka inderdaad nooit meer de Kafka
worden zoals wij hem nu kennen. Zóu het gebeuren, niemand zou het geloven,
Kafka het minst van allen. Maar in de werkelijkheid van 1924 geloofde Kafka óók
het minst van allen dat hij de Kafka zou worden - met dit verschil dat hij het
daar wel werd: ‘toen Franz Kafka op een morgen uit onrustige dromen ontwaakte, ontdekte
hij dat hij in zijn bed in de beroemdste schrijver van de twintigste eeuw was veranderd.’
Roem laat zich niet
vertalen naar cijfers. Wel zijn er legio manieren waarop men deze ‘beroemdheid’
(gezien Kafka’s wilsbeschikking is het woord bijna onkies) op zich kan laten inwerken.
Men zou bijvoorbeeld alle grote denkers en schrijvers die meer dan één bladzijde
aan Kafka hebben gewijd kunnen opsommen of zelfs lezen (het tot uitputting inventariseren
van hen die alleen zijn naam ‘droppen’, zou te gek worden). Of: een soortgelijke
inventaris maken, maar nu met bladzijden van onbekende, lokale denkertjes en
schrijvertjes. Of: een mondiale essaywedstrijd uitschrijven met als onderwerp ‘een
kafkaëske gebeurtenis, gegrepen uit het leven van de essayist’. Of: de woordenboeken
van zoveel mogelijk talen beproeven op het lemma ‘kafkaiaans’. Of: voor de eigen
boekenkast gaan staan en alle letterkundige werken met een register controleren
op de naam Kafka. Of: naar het Praag van vandaag gaan (en eventueel op de Karlsbrücke
Kafka-T-shirts per uur gaan zitten tellen). Of: alle toneel-, film-, televisiebewerkingen
van Kafka’s proza gaan bezichtigen, of ieder geval in kaart brengen. Of: eens
goed nadenken over titel en oplagecijfers van Max Brods boek Franz Kafkas Glauben
und Lehre. Of: in een kwartaalblad een rubriek inrichten waarin elke aflevering
een tiental in de Nederlandse media gemaakte referenties aan Kafka worden opgetekend
(De Nederlandse Franz Kafka-kring verzorgt in zijn kwartaalblad Kafka-katern een
prachtige rubriek, ‘Ganzevoetjes’ genaamd, die elke aflevering tot de nok gevuld
is met zeer recente Kafkaquotes.) Of: na gaan zitten denken over het MTV-spotje
uit de cyclus Books fill your head, waarin men Gregor Samsa over miljard beeldschermen
laat kruipen. Tussen twee videoclips in.
Als je een steentje op zekere hoogte boven de grond
los laat, dan zie je dat het zich naar het aardoppervlak toe beweegt. De aarde
haalt de steen naar zich toe. Volgens Newton trekt zo’n vallend voorwerp precies
even hard terug aan de aarde, en trekt zelfs de aarde een stukje naar boven. In
de praktijk zal niemand er echter op wijzen dat de aarde door die steen omhoog
getrokken wordt, omdat voor het oog de aarde niet bewogen heeft. Dit komt omdat
de massa van de aarde ontzettend veel groter is dan die van dat steentje.
Volgens mij is er met
literaire invloed iets dergelijks aan de hand. Kafka en Schulz zou je op grond
van de mate van hun literaire verbreidheid, canoniciteit of breder: hun
culturele betekenis, gewicht kunnen toekennen, een soort ‘culturele massa’. De
culturele massa van Kafka is vergeleken met die van Schulz zó ongelooflijk
groot, dat niemand ooit na het lezen van Kafka zal zeggen ‘die Kafka, dat is
precies Bruno Schulz’. Want Kafka beweegt niet naar Schulz, maar Schulz naar Kafka.
(Philip Roth verplaatste niet zomaar Schulz met zijn hele hebben en houden naar
Praag in plaats van Kafka naar Drohobicz. Kafka’s gewicht heeft van Praag zijn metoniem
gemaakt.)
Aan de basis van die
culturele massa van, in dit geval, Kafka ligt uiteraard de bijzondere kwaliteit
van zijn werk. Maar dat gewicht zelf heeft moeten groeien, in loop der tijd
moeten toenemen: tussen Kafka’s eenzame dood en het optreden van Gregor Samsa in
een MTV-spotje heeft zich het een en ander afgespeeld. Voorbeeld: toen Schulz in
1935 Kafka in Polen introduceerde, of in elk geval in het Pools toegankelijk maakte,
greep de faam van Kafka al flink om zich heen. Of zijn gewicht reeds zo groot
was, dat Gombrowicz ook tóen al zou hebben gewaarschuwd voor Kafka’s slagschaduw
is maar de vraag. In het commentaar dat Gombrowicz in 1938 op Sanatorium Clepsydra
gaf, komt de naam Kafka in ieder geval nog niet voor. In zijn dagboek van 1961 –
Kafka is dan al méér dan wereldberoemd – is dit inmiddels veranderd.
Met Schulz is er sinds
zijn gewelddadige dood een stuk minder gebeurd. Hij had pech met zowel de nationaal-socialistische
als de communistische censuur, en Ficowski was geen Brod, alleen al omdat hij
geen imposante nalatenschap kon beheren. Daarom leek het begin dit jaar wel of
Schulz debuteerde: alsof hij zestig jaar diepgevroren in een gletsjerwand had
gezeten, bij toeval gevonden werd en ontdooid is.
Stel nu dat een lezer
van beide schrijvers nog nooit iets gehoord of gelezen heeft, en eerst Schulz leert
kennen, en dan pas Kafka. In dit hypothetische geval zijn Schulz en Kafka voor
die lezer even onbekend, en dus ‘massaloos’. Daarom zal hij op basis van zijn ‘gezond
verstand’ gortdroog precies dát concluderen, wat ik en met mij wetenschappers
als Mikolaj Dutsch vaststellen wanneer we Schulz en Kafka puur tekstueel vergelijken:
het metamorfosemotief komt bij beiden voor, doch damit sind die Ähnlichkeiten
erschöpft – de oeuvres van Bruno Schulz en Franz Kafka verschillen als dag en nacht.
Zo’n tekstuele
vergelijking, zou je kunnen zeggen, creëert eigenlijk een ‘gewichtloze toestand’,
de ene tekst ligt onbeladen naast de andere. Het voordeel van deze toestand is dat
in ons geval naar voren komt dat Schulz allerminst een epigoon van Kafka was. In
het literaire zwaartekrachtveld van na 1960 trok het ongekende gewicht van
Kafka bij tijd en wijle echter zo hard aan Schulz, dat deze ‘op een morgen uit
onrustige dromen ontwaakte, en ontdekte dat hij in zijn bed in een Poolse Kafka
was veranderd’.
Over een andere loodzware auteur, Alexander Poesjkin,
schreef Karel van het Reve in de inleiding op zijn Geschiedenis van de Russische
literatuur dat diens proza weliswaar beïnvloed werd door Voltaire, Chamfort,
Karamzin, Walter Scott en Marlinski, maar dat wat uit die invloed ontstond volledig
uniek was. ‘Het is natuurlijk leuk om te zien dat bepaalde zinsneden van
Poesjkin regelrecht uit Marlinski komen, maar Poesjkins verhalen zijn oneindig
veel beter dan die van Marlinski.’ Vervolgens noemt Van het Reve de hoofdstukken
vier, vijf en zeven ‘Voorlopers van Poesjkin’, ‘Tijdgenoten van Poesjkin’, en ‘Poesjkin’.
De culturele massa van de Russische dichter was zo groot dat hij alles in zijn omgeving
naar zich toe zoog. Zo vergaat het de auteurs die Kafka beïnvloedden ook. Ze waren
er wel en trokken om het hardst, maar massa is traag en dus kregen zij Kafka met
geen mogelijkheid van zijn plaats.
Leopold von Sacher-Masoch
(1836-1895) is zo'n schrijver. De relatie die zijn Venus im Pelz (1870) met Die
Verwandlung onderhoudt, is van een geheel andere orde dan die tussen Kafka en
Schulz. Kafka annexeerde Sacher-Masochs roman op een manier die het geknipoog van
Schulz tot een bagatel reduceert. Desondanks heeft het tot 1970 geduurd voordat
iemand opmerkte dat Kafka's verhaal schatplichtig is aan Venus im Pelz. Dit was
een rake opmerking, al was het maar omdat een groot aantal interpretatieve obstakels
met Sacher-Masochs komst uit de weg geruimd konden worden.
Net als Kafka verrijkte
Sacher-Masoch de taal met een woord dat werd afgeleid van zijn naam. Deze eer
verwierf de Galiciër voornamelijk met Venus im Pelz, de roman waarin hij
hardhandig de basis legde voor wat de Duitse psychiater Von Krafft-Ebing later
'masochisme' zou noemen, en zo te zeggen was Sacher-Masoch de eerste masochist.
Het centrale thema van het boek is de slaafse onderwerping van man aan vrouw; een
in wezen bijna hoofse liefde, maar ver doorgeschoten en geperverteerd, waarbij
de mentale kwelling van het ‘verlangen’ verruild is voor een fysiek alternatief,
de zweepslag. In het boek krijgt deze aberratie gestalte in het liefdespaar
Wanda en Severin. Severin verlangt van de mooie Wanda dat zij, terwijl hij zich
naakt aan haar voeten werpt, hem er flink van langs geeft. Zij hult zich daarbij
tot erotisch genoegen van Severin in bont: al haar kleding – haar mantels,
mutsen, en jassen zijn van bont, hij noemt haar toepasselijk zijn Venus in bont.
De Amerikaan Mark Anderson
legt in het artikel ‘Kafka and Sacher-Masoch’ (getypt en geniet in: The Journal of
the American Kafka Society, 1983) haarfijn uit hoe Kafka aspecten uit Venus im
Pelz zijn eigen verhaal binnenloodste. Het is een uitvoerig, nauwsluitend en bijzonder
overtuigend betoog, waarvan ik desalniettemin de hoofdlijn zal proberen weer te
geven.
Met Venus im Pelz in
het achterhoofd, valt meteen op dat dit ‘binnenloodsen’ eigenlijk heel opzichtig
gebeurt. Al in de tweede alinea blijkt dat Gregor Samsa aan de muur van zijn kamertje
een afbeelding heeft hangen van een dame, die van boven tot onder in bont
gehuld is. In 1915, vertelt Anderson, was Venus im Pelz in Oostenrijk-Hongarije
een dermate populair boek, dat lezers van toen in Gregors dame in bont goed Sacher-Masochs
Wanda herkend kunnen hebben.
De prent gaat Gregor zeer
aan het hart, wat blijkt uit de uurtjes figuurzagen die hij, naar zijn moeders
zeggen, in de fabricage van het vergulde omlijstinkje heeft geïnvesteerd. Als zijn
moeder en zuster zijn kamer ontruimen, verdedigt hij de ‘geheel in bont geklede
dame’, door er bovenop te kruipen. Dit ‘dekken’ brengt zelfs een erotische
prikkeling teweeg: Gregor drukt zijn hete buik tegen het koele glas van de plaat
aan, dat hem stevig vast houdt, like a lover’s embrace (Anderson), en hem ‘een
aangenaam gevoel’ schenkt.
Het belangrijkste interpretatieve
probleem waarvoor Anderson een plausibele verklaring vindt, is het waarom van
Samsa’s metamorfose. Hij leidt dit als volgt af: als Gregor in de openingsscène
als een machteloos insect op zijn rug ligt te spartelen, ziet de dame in bont
vanuit haar lijstje op hem neer. De rollen zijn dan net zo verdeeld als tijdens
de masochistische spelletjes van Wanda en Severin: deze laatste ligt aan Wanda’s
voeten en noemt zichzelf haar ‘slaaf’, haar ‘hond’, en zelfs haar ‘worm’, terwijl
zij, een prachtige vrouw in bont, over hem heerst. Sacher-Masoch dreef, zover als
hij met zijn ruw-realistische middelen vermocht, de vernedering op de spits: man-als-ongedierte
ligt voor vrouw-als-kunstwerk. Kafka kon nog meer. Hij verliteratuurde de
verhoudingen door het realistische doen-alsof te vervangen door een echt
kunstwerk en, inderdaad: een echt insect. Van een vergelijking maakte hij een
metafoor, eenvoudig maar geniaal.
Maar Anderson gaat
verder: de morgen nadat Severin voor de eerste keer door Wanda geslagen is,
ontwaakt hij uit verwarde, koortsachtige dromen. Hij herinnert zich vaag wat
zich de avond tevoren heeft afgespeeld. Wat heeft hij gedroomd, wat heeft hij
echt meegemaakt? Zweepslagen heeft hij zeker gehad, omdat hij elke sneer nog
voelt, en bovendien de rode strepen op zijn lijf kan tellen. Severin weet het
nu zeker: ‘Wanda striemde mij, Meine Phantasie ist Wahrheit geworden.’ Eindelijk
is hij de slaaf van zijn Venus in bont geworden, haar hond, haar worm – Severin
is in figuurlijke zin van 'gedaante veranderd'. Omdat deze ontwaakscène bij Sacher-Masoch
midden in zijn boek staat, komt Severins (figuurlijke) metamorfose niet zomaar
uit de lucht vallen. Samsa’s metamorfose doet dit wel: Kafka laat zijn verhaal
precies op dit moment beginnen. Afziend van de plaats in de tekst bespeurt
Anderson een grote overeenkomst tussen de twee ontwaakscènes: ook Samsa werd
wakker uit onrustige dromen, voelde een felle onbekende pijn, en zag in plaats
van rode strepen ‘zijn gewelfde bruine, door boogvormige geledingen verdeelde buik’.
Ook Samsa heeft niet lang daarvoor al figuurzagend enige avonden in adoratie
met zijn dame in bont doorgebracht, ook hij twijfelde bij zijn ontwaken even
aan zijn nieuwe situatie, maar besefte al snel dat hij niet droomde. Maar, denkt
men mee met Anderson, zou dan ook Samsa's wensdroom zijn uitgekomen?
Beslissend is het argument
van Severins herdoping. Wanneer Wanda hem als haar slaaf accepteert, staat zij
erop dat hij een andere naam aanneemt. Een naam die, zo weet Anderson, destijds
in dat deel van Oostenrijk-Hongarije vaak door mannelijke knechten werd gedragen.
Wanda beslist dat haar slaaf in het vervolg geen Severin meer heet, maar Gregor.
Sacher-Masoch en Kafka dus. Leuk en aardig, ware
het niet dat Andersons verhaal nog een staartje krijgt. Ik ben er namelijk van
overtuigd dat ook Bruno Schulz beïnvloed werd door Sacher-Masoch. En ik maak me
sterk dat er tussen hem, Kafka en Schulz een driehoeksverhouding bestaat,
waarvan de zijde Kafka-Schulz best eens kan bestaan bij de gratie van Sacher-Masoch.
Hoe zit dat?
Hiervoor moet ik iets
meer vertellen over Schulz’ grafische werk. Van huis uit was Schulz een tekenaar.
‘Ik kon nog niet praten toen ik al al het papier en alle marges van de kranten voltekende
met krabbels die de aandacht van mijn omgeving trokken, schreef hij in zijn open
brief aan Witkiewicz. In 1924, krap tien jaar vóór zijn literaire debuut, voltooide
hij Het boek der aanbidding, een cyclus van zesentwintig penseeltekeningen. Het
is een merkwaardige collectie. Stuk voor stuk zijn de tekeningen obsessieve,
bijna demonische variaties op één en dezelfde basisscène: een onaanzienlijke
man verafgoodt een prachtige, maar onverschillige vrouw (meestal Undula
genaamd), en geeft hieraan uiting door zich door haar te laten vernederen. Dit
vaste gegeven betekent allerminst dat de tekeningen inwisselbaar zijn, elk
heeft haar bijzonderheden, maar maakt het mogelijk om een representatief
voorbeeld te kiezen.
De betoverde stad II
‘De betoverde stad II’ toont veel tegelijkertijd: links een katachtige man met een soort halsband om zijn nek, rechts een bende wanstaltige kruipers die elkaar verdringen om zich voor de voeten te werpen van twee belles dames sans merci. Het contrast is groot en veelzijdig: het schone naast het smoezelige, het heerszuchtige (de dame links draagt een zweep met zich mee) naast het onderdanige, het smekende naast het onverschillige, het laag-bij-de-grondse naast het verhevene, het is allemaal aanwezig. Een veel voorkomende situatie die op deze tekening ontbreekt, is de vrouw op een sofa als een troon, met een geknielde of liggende man die haar voeten liefkoost. Soms duwt de vamp haar voet in zijn gezicht, een enkele keer wordt een kledingstuk, zoals een uitgevallen hoog hakje, een fetisj. In de Pools-Amerikaanse uitgave van Het boek der aanbidding schreef Jerzy Ficowski een mooi en uitvoerig essay over Schulz’ carrière als beeldend kunstenaar. Ficowski haalt er van alles overhoop: hij interpreteert de tekeningen, vertelt hoe Schulz werd ontvangen door de kritiek, plaatst hem in de kunstgeschiedenis, trekt lijntjes naar zijn verhalen. Maar één grote kans laat hij onbenut. Ficowski vertelt dat als in 1924 Schulz' huisgenoten diens tekeningen bekijken, Schulz hen niet durft te vertellen dat hij ze zelf gemaakt heeft. Schulz maakt hen wijs dat het de oorspronkelijke illustraties waren voor, jawel, Venus im Pelz van Leopold von Sacher-Masoch, a second rate Austrian author whose name gave rise to the term masochism, a deviation with which Schulz himself was not unfamiliar, aldus Ficowski, die daarmee de waarheid spreekt, maar het hier verder bij laat. Dit laatste verbaast mij ten zeerste.
Dit zinnetje is het
enige in de primaire én secundaire Schulz-literatuur (die ik te pakken heb
kunnen krijgen), waarin de naam van Sacher-Masoch valt. Maar het is wel een
veelbetekenend zinnetje: een kunstenaar die zijn oeuvre verloochent door het
aan een ander toe te dichten, maakt nieuwsgierig naar die ander.
De huisgenoten kenden
klaarblijkelijk Venus im Pelz en accepteerden Schulz’ leugen. Neem het ze niet
kwalijk: Venus im Pelz staat namelijk vol met scènes die Schulz geïllustreerd
zou kunnen hebben. Talloze keren beschrijft Sacher-Masoch Wanda (Schulz’
Undula) als de ongenaakbare, wrede vrouw op een weelderige sofa, zoals er zoveel
in Het boek der aanbidding te zien zijn. Ook het kussen der voeten komt herhaaldelijk
in Sacher-Masochs boek voor. Zo speelt zich tussen Wanda en Gregor eens de volgende
scène af:
‘Komm zu mir, Gregor.’
Ich nähere mich dem
schonen Weibe, das mir noch nie so verführerisch erschien wie heute in seiner
Grausamkeit, in seinem Hohne.
‘Noch einen Schritt,’
gebietet Wanda, ‘knie nieder und küsse mir den Fuβ.’
Sie streckt den Fuβ unter
dem weiβen Atlassaum hervor und ich übersinnlicher Tor presse meine Lippen darauf.
Nog een voorbeeld: de
eerste tekening van Het boek der aanbidding heet ‘Het eeuwige sprookje’, en
toont een Schulz-achtige man wiens hoofd steun biedt aan de voet van de vrouw
die zich uitstrekt op een sofa. Bij Sacher-Masoch droomt Severin zijn ‘eeuwige sprookje’,
en zijn droom is precies Schulz’ tekening, maar dan opgetrokken uit woorden: Venus
rustte ‘naakt in donker bont op een ottomane; haar rechterhand speelde met een zweep,
terwijl haar blote voet nonchalant steunde op de man die voor haar lag als een
slaaf, als een hond, en deze man met de scherpe, maar welgevormde gelaatstrekken,
waarop broeierige zwaarmoedigheid en hartstochtelijke overgave lag, die met de
dweperig brandende ogen van een martelaar naar haar opzag, deze man die het voetenbankje
voor haar voeten vormde, was Severin [eigen vert. – pb].’
Severins manier van
kijken, zijn gezichtsuitdrukking – kijken niet álle mannen in Het boek der
aanbidding zo? Loog Schulz eigenlijk wel tegen zijn huisgenoten, of hield hij
hen een halve waarheid voor? Hoe het ook zij, het kan niet anders of hij moet zijn
tekeningen goeddeels gebaseerd hebben op Sacher-Masochs roman. Ik blijf het raar
vinden dat Ficowski dit niet heeft opgepikt. Of zou het een Brodiaans trekje van
de Schulz-biograaf zijn geweest, om ter meerdere eer en glorie van zijn protégé
diens directe bron te verzwijgen?
Hoe dan ook, alles wijst
erop dat Schulz’ tekeningen nauw verwant zijn met Venus im Pelz, zo nauw dat
Schulz zélf, zij het ter misleiding, van illustraties durfde te spreken. Met deze
iets te bescheiden kwalificatie gaf hij onbedoeld een maat voor de afstand tussen
de ‘grafische’ Schulz en Sacher-Masoch. Die afstand is klein.
Het knappe van Kafka was
nu juist dat hij die afstand groot hield. Hij trok Sacher-Masoch aan zijn nekvel
uit de vergetelheid, rolde zijn zakken, manipuleerde de buit zo grondig dat hij
zijn eigendom werd, en liet Sacher- Masoch weer vallen – bedankt en tot ziens.
Beroving? Nee, in de literatuur heiligt het resultaat de middelen zolang het superieur
is, en daarmee ben ik terug bij Van het Reve en Poesjkin: Kafka’s Verwandlung stijgt,
net als Poesjkin boven Marlinski, mijlenver uit boven Sacher-Masochs Venus im Pelz.
Schulz kroop met zijn
tekeningen de Galicische masochist wel erg dicht op de huid, ik vermoed in kunstzinnig
opzicht té dicht naar zijn zin. Zijn overstap naar de literatuur betekende zijn
artistieke bevrijding: ‘Het materiaal beperkt de tekening meer dan het proza’, schreef
hij aan Witkiewicz, ‘daarom denk ik dat ik me in mijn proza vollediger heb
uitgedrukt.’ Een eufemistische formulering, de afstand tussen de literaire en
de grafische Schulz is namelijk
gigantisch. De materiaalkeuze, taal of beeld, heeft ongetwijfeld een rol gespeeld in dit verschil, maar die keuze alleen heeft de doorslag niet gegeven. Lees Sacher-Masoch maar eens: zijn proza is net zo ondubbelzinnig en ééndimensionaal als de tekeningen van Schulz, laat zelfs nog minder aan de verbeelding over, en heeft waarschijnlijk daarom zo weinig literaire spankracht.
gigantisch. De materiaalkeuze, taal of beeld, heeft ongetwijfeld een rol gespeeld in dit verschil, maar die keuze alleen heeft de doorslag niet gegeven. Lees Sacher-Masoch maar eens: zijn proza is net zo ondubbelzinnig en ééndimensionaal als de tekeningen van Schulz, laat zelfs nog minder aan de verbeelding over, en heeft waarschijnlijk daarom zo weinig literaire spankracht.
Hoe verhoudt de ‘Schulz-tekening’
zich dan tot het ‘Schulz-verhaal’? Ik denk als volgt. Stel dat het Schulz-verhaal
een driedimensionale, kleurrijke, warme wereld is waarin alledaagse, komische en
fantastische gebeurtenissen elkaar afwisselen, maar waarover als een fijne
nevel een spannende, suggestieve, taboe-achtige, misschien zelfs angstige sfeer
hangt. In dat geval is de Schulz-tekening een platte, kille,
zwart-witvoorstelling, waarop diezelfde moeilijk duidbare sfeer is
gecondenseerd en bevroren tot één essentieel beeld, tot een icoon van ‘vijandige
liefde’.
Daarbij komt dat de gang van tekening naar tekst een terugkeer is van de volle wasdom naar de jeugd. Schulz opent Het boek der aanbidding met een zelfportret, en op elke tekening is wel een volwassen man – een lijdzame martelaar – te vinden aan wie Schulz zijn eigen trekken schonk. In zijn proza echter kijken kinderogen om zich heen, met als gevolg dat alles wat op de tekeningen onverbloemd is weergegeven in de verhalen onuitgesproken blijft, maar wel latent aanwezig is.
Zelfportret
Daarbij komt dat de gang van tekening naar tekst een terugkeer is van de volle wasdom naar de jeugd. Schulz opent Het boek der aanbidding met een zelfportret, en op elke tekening is wel een volwassen man – een lijdzame martelaar – te vinden aan wie Schulz zijn eigen trekken schonk. In zijn proza echter kijken kinderogen om zich heen, met als gevolg dat alles wat op de tekeningen onverbloemd is weergegeven in de verhalen onuitgesproken blijft, maar wel latent aanwezig is.
Józef is jong en
naïef, maar desondanks een scherp waarnemer. De spanning die er tussen Adela en
zijn vader heerst, registreert hij nauwgezet, zonder dat hij echter de
merkwaardige gedragingen van zijn vader goed weet te benoemen. Voor ons is het
grootste deel van vaders grillen zo langzamerhand makkelijk te plaatsen: de
relatie tussen hem en de dienstmeid is in wezen masochistisch. Maar dan in een
verholen, verkapte vorm.
Op een enkel ‘open’
geval na, zijn de symptomen van dit masochisme goed, soms zelfs hilarisch
vermomd. Zo heeft vader de gewoonte te gaan staan kijken als Adela de kamer een
beurt geeft. Tijdens dit schouwspel wordt hij bijna gek van vrees, bewondering
en opwinding. ‘De tranen stroomden hem uit de ogen, zijn gezicht schudde van
een stille lach, en zijn lichaam schokte van het wellustig spasme van een
orgasme.’
Wat de zweep voor
Severin betekende, is voor vader de vinger van Adela: angst en genot bereiken
een piek als zij hem kietelt of daar alleen maar mee dreigt, want ‘zijn
gevoeligheid voor kietelen grensde aan het krankzinnige.’
Hoe groot Adela’s
macht over vader is, blijkt uit de afloop van de drie ‘traktaat-avonden’, de
gelegenheden waarbij vader zijn alternatieve scheppingsleer uiteenzet. Vader is
tijdens deze bijeenkomsten op zijn best, gaat volledig op in zijn betoog, denkt
letterlijk en figuurlijk de hele wereld aan te kunnen. Zijn publiek hoort hem
aan voor zolang het duurt, dat wil zeggen: totdat Adela vaders getheoretiseer
beu is. Op het kookpunt van zijn betoog tilt zij de zoom van haar jurk op en
steekt haar ‘in nauwsluitende zwarte zijde gestoken voet langzaam naar voren’.
Vader valt volledig uit zijn rol, bloost enorm en stottert wat, lijkt een ander
te zijn geworden als hij, ontboden door Adela, op haar af strompelt. Ten slotte
knielt hij in trance neer bij haar naar voren gestoken schoentje, dat licht
trilt en glinstert ‘als het tongetje van een slang’.
Józefs vader mag dan
hoog opgeven van zijn demiurgische gaven, de resultaten die hij boekt zijn
teleurstellend: óf hij krimpt ontzettend, óf hij verandert in een oude
opgezette condor, óf zo mogelijk nog erger in een stuk ongedierte. Zijn leer
der materie leek in eerste instantie constructief, maar blijkt op termijn
destructief: vernedering na vernedering incasserend koerst hij af op zijn eigen
vernietiging. Vader doet het zichzelf allemaal aan, en in dat opzicht verschilt
hij niet van Severin en, volgens Andersons interpretatie, evenmin van Samsa.
Zijn langzame wegkwijnen is Adela dan ook moeilijk aan te rekenen. Het is het
zelfgekozen lot van hen die het liefst vertrapt willen worden, de overbodigen, de
nietigen wier soortnaam aan Sacher-Masochs persoon werd ontleend, en wier
roepnaam Gregor is.
Wanda, Undula en
Adela – in essentie zijn het dezelfde vrouwen met aan hun voeten dezelfde
miezers. Toch is Sacher-Masochs Gregor niet Kafka’s Gregor, heeft Józefs vader
weinig gemeen met de verwende aristocraat Severin, en lijkt Adela nauwelijks op
de ‘geheel in bont geklede dame in het vergulde lijstje’. Eigenlijk laat de
verwantschap tussen Kafka, Sacher-Masoch, en Schulz vooral zien, dat in
literatuur de ‘essentie’ helemaal niet zo essentieel is. De aankleding, de
manier van inpakken, daar gaat het om.
Schulz’ verpakking is
er een met linten en krullen, waar veel over te zeggen valt. Eén prachtige krul
wil ik nog noemen: wat de relatie tussen Adela en vader zo krachtig maakt is dat
ze eigenlijk niet echt bestaat, maar voortdurend sluimert en jeukt. Er is geen wederzijdse
afspraak zoals bijvoorbeeld tussen Wanda en Severin (zij stelden nota bene een
contract op), zelfs is er geen blijk van liefde zoals Samsa zijn ingelijste dame
geeft. Net zo goed als Adela geen femme fatale op een sofa is die op de komst
van haar slaaf wacht, is het spanningsveld tussen vader en Adela niet bewust
aangelegd, maar onstaan bij de ‘gratie’ van het lot. Vader is gezinshoofd en Adela
is de meid – als twee vissen in dezelfde kom zijn ze tot elkaar veroordeeld. Daar
tussendoor lopen kinderen, winkeljongens en een echtgenote, voor wie vader verantwoordelijkheid
draagt, om over de stoffenwinkel nog maar te zwijgen. Józefs vader kan zich
geen aberrante spelletjes in sjieke lusthoven veroorloven, zoals de decadent Severin
dat wel kan, maar is in plaats daarvan als een kat op het spek gebonden.
Schulz en Kafka ten slotte. Waarschijnlijk was Schulz
de beste lezer van Kafka’s Verwandlung, in ieder geval de meest bijzondere. Geen
peilloze absurditeit zal hem in Gregor Samsa’s metamorfose hebben getroffen, maar
vanzelfsprekendheid en misschien zelfs logica. Zijn verwijzingen naar Samsa’s
geschiedenis lijken bedoeld als knipogen naar Kafka, signalen ten teken dat hij
hem door had. Zij die Kafka niet door hadden, begrepen Schulz’ gelonk verkeerd,
zagen de dubbele bodem over het hoofd. Hoe subtiel Schulz kon flirten blijkt wel
uit het kreeftenhoofdstukje ‘Vaders laatste vlucht’. Naar wie lonkt hij daar nu
eigenlijk – naar Kafka of naar Sacher-Masoch of naar allebei – als hij Józefs
vader van een levende bontjas in een kreeft laat veranderen?
Ik denk dat Venus im
Pelz Schulz een schrikbarend diepe blik in zijn eigen ziel heeft geboden (Gombrowicz:
‘(...) hij was een masochist – altijd, onstuitbaar – dat was voortdurend voelbaar
in hem.’), dat hij aan Sacher-Masoch zijn diepste wezen heeft kunnen ijken.
Voor Kafka lag dit waarschijnlijk anders. Anderson merkte terecht op dat Kafka Samsa’s
relatie met zijn ingelijste meesteres al snel verlegt naar the context of Gregor’s
oedipal relationship with his family. Het masochistische aspect van Samsa’s metamorfose
is niet de hoofdmoot, maar meer een handig aanzet je naar Kafka’s eigen thematiek.
Niet toevallig zinspeelde Schulz juist op dit virtuoze opstapje, en op niets
anders uit dat hele oeuvre.
Toepasselijk zei hij
zelf: ‘Toch is mijn plaats op de kaart honderd mijl van de jouwe verwijderd,
sterker, jouw stem moet om mij te bereiken door een derde instantie worden
teruggekaatst, er bestaat tussen ons geen directe telefoonverbinding.’ Hij vertelde
dit niet in Praag tegen Kafka, maar in Warschau tegen Gombrowicz. Toch lijkt zijn
uitspraak gemaakt voor ons masochistische drietal – zelfs geografisch klopt
Schulz’ beeldspraak precies. Praag en Drohobicz lagen allebei in Oostenrijk-Hongarije,
maar niettemin een aardig eind uit elkaar. Sacher-Masoch bracht zijn jeugd door
in het Galicische Lemberg (het huidige Lvov), dat werkelijk vlak bij Schulz' geboorteplaats
ligt, en studeerde in Praag. Een sterk staaltje trivialiteit, was het niet zo
dat de weg van Drohobicz naar Praag over Lemberg loopt. Omgeleid wegens kuilen.
______________________________
Peter Buwalda (1971) studeerde Nederlands aan de Universiteit van Utrecht, waar hij redacteur was van het literaire tijdschrift Vooys. In 2010 verscheen zijn roman Bonita Avenue, waarvoor hij diverse nominaties en prijzen ontving.