Brakman over zijn bronnen
‘In het algemeen
ontwikkelt een schrijver zich uit een lezer,’ zegt Brakman in zijn eerste
essaybundel, Een wak in het kroos. De eerste boeken die hij las hebben
zijn schrijverschap dan ook sterk beïnvloed. ‘Ik had,’ schrijft hij in zijn laatste
essaybundel Vrij uitzicht, ‘ook mijn voedende en zeer bijzondere
bronnen, (…) die naar mijn vaste overtuiging diepe groeven in mijn gemoed en
mijn leven hebben gestempeld. Het ene is een verhaal uit een leesboek voor de
hogere klassen (…). Het andere (…) boek dat op mij afsprong had zijn beste tijd
gehad, (…) maar het was Het leven van Rembrandt, een invite, een
inwijding.’ Met jongensboeken en platenboeken (of werken over schilderen en
tekenen) zijn twee cruciale bronnen aangegeven van Brakmans eigenzinnige manier
van schrijven.
Cruciaal bij die twee bronnen is de beeldende en haast lijfelijke macht
van het woord. Als Brakmans stijl lijfelijk en beeldend genoemd mag worden,
gaat dat ongetwijfeld ten dele hierop terug. In zijn tweede essaybundel, De
jojo van de lezer, zegt Brakman: ‘Ik moet voor grote emoties bij de
literatuur uitwijken naar mijn jeugd, naar een boek als De scheepsjongens
van Bontekoe (…) Met eerbied zij hier herdacht Fulco de minstreel
(…) Zoveel is wel zeker dat ik na Dik Trom, Pietje Bell (denk aan de
dood van de bovenmeester), De zilveren schaatsen en dat soort boeken, de
onversneden emotie niet meer heb gekend.’
‘Onversneden’ is hier het juiste woord. De macht van jongensboeken ligt
immers in de ongedifferentieerdheid van lezer en tekst, subject en object. Het
lezende kind versmelt volledig met de tekst, het neemt die in zich op als pure
waarheid. Daardoor wordt de tekst een concrete lijfelijke ervaring én een
realiteit, ‘waar ik maar niet uit los kon komen’. De postmoderne gewoonte om
het leven voor te stellen als de opvoering van een tekstueel scenario, haalt
Brakman niet uit postmoderne filosofieën of romans, maar uit de primaire
ervaring van het kinderboek. Na de lectuur van zo’n boek, lijkt voor het kind
de hele wereld een opvoering van wat het net gelezen heeft. Zo ervaart de jonge
Brakman het knippen van zijn amandelen als een dergelijke opvoering: ‘Daar werd
ik meegenomen door een zuster, vervolgens vastgebonden op een stoel zoals beschreven
in de dood van Winnetou, waarna een ijzeren klem mijn kaken openwrong.’
Op een gelijkaardige manier laat Brakman in zijn roman Het godgeklaagde
feest zijn hoofdfiguur een scène uit Dik Trom tot leven wekken.
Aansluitend bij die belichaming, is er de macht van het gesproken woord.
Jongensboeken zijn des te indrukwekkender als ze door de juiste persoon en stem
voorgelezen worden. De nadrukkelijke oraliteit van de postmoderne verteltrant,
die ook bij Brakman nadrukkelijk aanwezig is, vindt zijn oorsprong hier, en
niet in de navolging van postmoderne voorbeelden. Brakman omschrijft zijn
literatuur als ‘een schrijven dat als het ware naar voren leunt, bijna uit de
taal puilt en al reageert op het antwoord dat zou moeten klinken en eigenlijk
al klinkt. Een oog-in-oog met de lezer-luisteraar. Daar krijgt ook de taal
stem.’ Of nog: ‘Spreken is zeer lijfelijk, er zit veel in van de vertellende,
wonderschone meester Oortmesse, (…), meester Brouwer, en van de rode, kloppende
en door veel slijm geteisterde keel van juffrouw Herfkens. Zij geven de taal
een huig mee, hand, blik, gebaar, tanden en lippen.’ Dat mag sterk lijken op
‘le grain de la voix’ van Roland Barthes, het is er niet aan ontleend.
Hoezeer kinderboeken ook de indruk wekken dat de tekst lichaam en
werkelijkheid wordt, toch gaat het hier om momenten, die de onvolkomenheid van
het bestaan buiten die momenten scherp stellen. Bovendien zijn dergelijke
ervaringen voor het opgroeiende kind steeds moeilijker te herhalen en voor de
volwassene niet eens meer haalbaar. ‘Alles wat later komt is een verder uit
elkaar drukken van dat kind en een wereld.’ Daardoor schuilt in het kinderlijke
geluksmoment ook melancholie. De leeservaring is die van ‘het geluk als
trauma’, ‘iets dat even dodelijk zou zijn geweest als tot in het merg
verlossend’. ‘Veel geluk schuilt hier in ongeluk. Het is een troubadoursliefde,
en niet voor niets maakte het verhaal van Fulco de minstreel zo’n
verpletterende indruk op mij, en dan, gelezen op school…’ De verwijzing naar de
lyriek van de troubadours is niet toevallig: ‘Zo’n stoornis in de jeugd voert
niet altijd naar het gesticht, maar soms tot de literatuur. Ik ben er nog en
vertel u dat de duivelen der jeugd de engelen kunnen zijn der poëzie.’
Uit de paradoxale combinatie van jeugdig geluk en verdriet groeit volgens
Brakman de schrijver. De romancier probeert in zijn schrijven de eenheid te
herstellen die het kind in zijn lezen vond. ‘De roman dankt zijn bestaan aan
het uit de pas lopen van ik en wereld, de vervreemding en vereenzaming die door
deze kloof ontstaan en de pogingen deze scheiding op te heffen.’ De scheiding
ontstaat wanneer de kinderlijke eenheid tussen lezer en tekst, subject en
object verloren gaat. De opheffing van die scheiding ligt dan ook in de
terugkeer naar die kinderlijke ervaring, door Brakman meestal aangeduid als de
kinderlijke blik, die in de wereld de tekst ziet, in het object het subject en
algemener in de pool de tegenpool.
Schrijven is deze blik opzoeken: ‘Eigenlijk heb ik altijd geschreven over
het kind dat ik was, over zijn mythologische dimensies en zijn blik om het
grote verlies.’ De literatuur wordt de vrijplaats van deze blik, en slechts
wanneer een schrijver blijk geeft van die blik, rekent Brakman hem tot zijn
verwanten of zelfs zijn voorbeelden. De relatie van verwantschap loopt steeds
via de omweg van het kind: ‘Het kind dat wij waren herkennen wij in een
schrijver met de schok der herkenning wanneer er wordt beschikt over dat woord
waar we eens als kind van wisten, maar dat verloren ging.’
Brakman en de literatuur
De eerste
literaire schok van herkenning vindt Brakman in het werk van Rilke: ‘De schok,
de grote schok, was zonder twijfel Rilke.’ Het gaat hier om een moment van
herkenning, waarop ‘men eigen trekken in een ander ontdekt’, trekken die vooral
te maken hebben met de kinderlijke, naar binnen gerichte blik, de ‘grosser
Glanz aus Innen’. ‘Opeens een genadeloos kijker liet hij de werkelijkheid bij
zich binnen en schreef een onvergetelijk boek over de vele vormen die de angst
en de dood in een grote stad kunnen aannemen, in een bijna modern proza. Bijna
modern, want ondanks alles handhaaft Rilke een poëtische ritmiek die in het
werkelijk moderne proza ontbreekt.’ Dat werkelijk modern proza zal Brakman
vinden in de drie grote modernisten die samen met Rilke tot zijn belangrijkste
referentiepunten behoren: Proust, Mann en Kafka.
Het poëtische gehalte van Rilke wijst Brakman expliciet aan als een
invloed op zijn eerste proza. In 1983 schrijft hij: ‘De verhalen in mijn eerst
geschreven boek De weg naar huis van vele jaren later, draaien bijna
alle om dat door het strandgedicht opgeroepen gebied, en zo groot kan de trouw
zijn aan een thema dat het moeiteloos door mijn hele werk is aan te wijzen tot
en met mijn laatste boek Een weekend in Oostende.’ Het strandgedicht is
van Rilke: ‘Het was op een zomerdag aan het strand van Scheveningen dat ik,
gebed in een groot fysiek welbehagen, Rilkes Buch der Bilder las.
Ontoegankelijke poëzie voor iemand zeer pril van jaren, ondoordringbaar en duister,
maar ik herinner mij nog sterk het grote lezersplezier dat ik ondervond door
het lezen en herlezen, het wikken en wegen, draaien en keren van
mogelijkheden.’ Belangrijk bij het leesplezier is de lijfelijkheid, ‘waarbij ik
vooral de merkwaardige rol van het fysieke welbevinden nogmaals wil
onderstrepen’. De extase ontstaat door de belichaming van de tekst, net zoals
bij de jongen die een kinderboek las.
Vooral het gedicht ‘Aus einer Kindheit’, ‘dat ik haarfijn in mij kon
opnemen’, maakt op Brakman een grote indruk: ‘Rilkes gedicht is de vertederde
poëtisering van een moederbinding [en van] wat ik later diepe melancholie zou
noemen.’ Brakmans bespreking van het gedicht maakt duidelijk dat hij in Rilke
een schrijverschap ontdekte dat later ook het zijne zou worden. De kenmerken
hiervan: ‘trouw aan die kindsheid’; ‘een diep omgaan met de tijd, en wel om het
misverstand te verdedigen dat in het nu kan worden gecorrigeerd wat toen
ontbrak’; ‘de ongescheidenheid van het zich ontvouwen en verduisteren, en een
rijkdom die steeds meer verhulling nodig heeft’; ‘een dubbelmoment’ waarin
geluk en verdriet evenzeer verenigd zijn als moeder en kind; en tot slot het
gebruik van beeldspraak, ‘het beeld, het directe schouwen van een
geestestoestand zo veelzeggend naar alle kanten’. Literatuur moet niet
uitleggen maar tonen, niet in alles onthullende scènes maar in duistere en
suggestieve beelden.
De typische Brakman-beeldspraak mag in al haar onvatbaarheden en
ontsporingen aansluiten bij de postmoderne metaforiek, ze vindt haar oorsprong
elders. Bijvoorbeeld in de beelden van Rilke, die ‘een moment van schrik’
combineren met ‘een vreemd geluksgevoel’: ‘Dat geluksgevoel is verbonden met
een inzicht, een verband, maar ook met de beleving van hoezeer het gevoel uitgaat
boven de ervaring van het concrete moment.’ De concrete ervaring is het
lijfelijke vertrekpunt van een geestelijke verruiming, een epifanie, die we ook
bij Proust zullen tegenkomen. Ze steunt op een detail dat beeld wordt van een
alomvattende samenhang. In Rilke functioneert de beeldspraak op die manier:
‘Een subliem detail, dat het toch al indrukwekkende beeld volmaakt afrondt. De
betekenissen klinken hier samen zoals de tonen in een akkoord.’
Op die manier probeert Rilke volgens Brakman via de literatuur ‘die
Kindheit noch einmal zu leisten’, wat zonder meer kan gelden voor het werk van
Brakman zelf. De prestatie van de kindertijd is de vereniging van
tegenstellingen, en dat is ook de opdracht van de schrijver. Uit het werk van
Rilke spreekt ‘het levensgevoel van de kunstenaar’ en dat blijkt ‘de
alchemistische transmutatie van het ene in het andere tot een twee-eenheid
waarvan de samenstellende delen als vijandige elementen worden gehandhaafd’.
Het voortbestaan van de vijandschap is van groot belang, want het wijst op een
van de grondtrekken van Brakmans kunstopvattingen, namelijk de negativiteit,
die we bij alle door Brakman bewonderde schrijvers zullen tegenkomen en die hem
ook verbindt met zijn duidelijkste filosofische verwante, Adorno. Bij Rilke zit
die negativiteit onder meer in zijn ‘met zoveel energie beleden afzijdigheid’
en in de donkere bodem van onvrede waarop hij zijn kunst heeft gebouwd: ‘Ook
hier bloeide de poëzie niet bepaald op een gezonde en sprankelfrisse bodem.’ De
weigering ergens bij te horen én de voorkeur voor het ongezonde zullen we nog
herhaaldelijk bij Brakman ontmoeten.
Misschien nog belangrijker dan Rilke is Marcel Proust. In deze Franse
modernist, ‘deze meester der innerlijke schouw’, ziet Brakman het oermodel van
het schrijven vanuit de kinderblik. Het gaat hier om een vormprincipe, een
benadering: ‘Een heel ander aspect van de bouwstof is jeugd niet gezien als thema
maar als poëtische mogelijkheid, ja bijna als methode. Dit laatste is niet zo
vreemd, Proust bij voorbeeld ontwikkelde een methode die in zoverre infantiel
genoemd kan worden dat hij hem modelleerde naar de wijze waarop een kind ziet
en kijkt. Op die manier trachtte hij te ontsnappen aan de stereotypieën van het
volwassen en gerijpte denken.’
De schrijver à la Proust cultiveert de kinderblik, die in zichzelf staart
en zodoende de buitenwereld in de binnenwereld ziet. Algemener ziet zo’n
schrijver de pool in de tegenpool: ‘Overal de dood te zien is niets minder dan
een zienerschap en zoals alle zienerschappen zwaar. Prousts blikrichting is
bekend, hij staarde in zichzelf, hij was zowel de man die zich herinnerde als
de herinnerde zelf.’ De formulering van deze zin verplicht mij tot een kleine
uitweiding over Vestdijk, door Brakman blijkbaar vooral als een Nederlandse
Proust gewaardeerd: ‘De blikrichting is bekend. Vestdijk staarde in zichzelf.
Als Proust was hij zowel de man die zich herinnerde als de herinnerde zelf.’
Geen wonder dat Brakman in zijn lovende bespreking van Vestdijks De hotelier
doet niet meer zegt: ‘Het is de Proustiaanse blik, waarin het tegenwoordige
verschijnt als eens in de kindsheid, en het is de aandacht voor dit over het
hoofd geziene warmee de kijker de blik bezweert die hij over zichzelf afroept.’
Nu ik het toch over Vestdijk heb. Zijn invloed op Brakman lijkt mij in
sommige publicaties wat overdreven. Toegegeven, de eerste romans van Brakman
hebben iets van Vestdijk, maar tot die eerste werken behoort ook al een
ontsporend associatieve roman als Het godgeklaagde feest, waarin personages
versmelten, beelden letterlijk genomen worden en de werkelijkheid ontmaskerd
wordt als de opvoering van een fictief scenario – kenmerken die verdergaan dan
Vestdijk. De romans vanaf 1980 vertonen nog nauwelijks sporen van Vestdijk,
tenzij dan de proustiaanse blik en methode, maar daarvoor is Proust natuurlijk
een betere bron dan Vestdijk.
Bovendien heeft Brakman van in zijn eerste essays aangegeven dat hij op
heel wat punten afwijkt van Vestdijk. Zo is de negativiteit als creatieve bron
minder uitgesproken bij Vestdijk dan bij Brakman: ‘Als we zijn woorden mogen
geloven, en ik doe dat wel, dan zocht Vestdijk oorsprong en doel van zijn
schrijverschap in het bestrijden van de verveling; ikzelf zoek de bron der
bronnen in een ondelgbare haat, een niet te dempen behoefte aan antediluviale
rechtvaardigheid.’ Dat wil niet zeggen dat Vestdijks kunst geen negativiteit
zou bevatten. Integendeel, ‘een meesterwerk’ als De hotelier doet niet meer
mee is door de ‘bedaarde gang met een veelbetekende vinger op de lippen’
het negatief van de snel verteerbare literatuur en cultuurindustrie: ‘Als kunst
per definitie kritisch is dan is een dergelijk boek, zelfs in het laweit der
hedendaagse letteren, wel degelijk kritisch.’
Een tweede belangrijk verschilpunt tussen Brakman en Vestdijk betreft de
aard van de kinderlijke blik. Hoewel deze manier van kijken via Proust Brakmans
belangrijkste link met Vestdijk vormt, is de blik bij deze laatste toch wat te
profaan: ‘De ongescheidenheid van kind en wereld is een fijnzinnig geloof, een
esthetisch gericht, droefenis op de wind, een steeds wegglijdend perspectief.
Vestdijks esthetisch animisme waarin hij onbekommerd beek, boom, huis en bloem
van gedachten en bedoelingen voorziet is mij dan ook altijd wat profaan
voorgekomen.’ Wellicht speelt die onbekommerde houding mee in een andere
kritiek van Brakman. Hij constateert dat Vestdijk weliswaar het raadsel intact
laat door het net niet uit te spreken, maar dat hij hierin niet de
veelzeggendheid bereikt van iemand als Tsjechov. In een verhaal van Tsjechov
ziet Brakman de perfecte suggestie van het onuitsprekelijke: ‘Het
indrukwekkende is hier dat ieder antwoord minder is dan het factische verloop.
(…) De laatste zin uit een liefdesgedicht van Vestdijk “Is het nu al liefde? –
Neen, nog niet… nog niet” dringt zich hier met nadruk op, maar is toch minder.’
De aard van de negativiteit en van de kinderlijke blik zijn fundamentele
divergenties, maar de verwantschap tussen beide auteurs kan niet ontkend
worden. Brakman heeft grote waardering voor ‘Vestdijk en zijn onvergelijkelijke
Ina Damman’, omdat het daarin gaat over ‘jeugd als bouwstof (…), als oerstof,
zuivere delfstof’. Belangrijk is niet alleen de blik, die naar binnen gekeerd
is en daardoor vergeestelijkt wat in oorsprong een zintuiglijke ervaring is.
Het gaat vooral om het gemis dat inherent is aan die blik. Anton Wachter slaagt
er nooit in terug te keren tot zijn geliefde Ina, hij zal ze nooit bezitten,
maar hij zal ze wel altijd blijven missen. Dat is de trouw aan de melancholieke
blik van het kind en aan de sublieme ervaring van de jeugd: ‘Al te snel geldt
de jeugd als ons onvervreemdbaar bezit, eerder is het een van ons vervreemd
eigendom.’
De laatste regels van Vestdijks Terug tot Ina Damman geven aan
‘hoe onwankelbaar trouw (Anton) blijven zou aan iets dat hij verloren had, -
aan iets dat hij nooit had bezeten’. Die trouw is voor Brakman een bron van het
schrijverschap: ‘Wanneer ik onder de talenten die samen het schrijver- en
dichterschap vormen een prioriteit moest aanwijzen, dan koos ik het talent tot
het ervaren van angst en gemis. (…) Als Anton Wachter thuiskomt aan het eind
van zijn Ina Damman-avontuur is de ellende wel compleet. te verwachten, een in
onwankelbare trouw zo open staan voor het ideële geluk, is een abonnement op
een even ideëel tekort.’ Het gemis, de afwezigheid en het tekort nemen in
Brakmans werk proporties aan die je postmodern kunt noemen, maar hun oorsprong
is stevig in het modernisme verankerd.
Terug nu naar Proust en diens infantiele blik als literaire methode. Die
methode is een heen- en weergaande beweging, die ik straks met de dialectiek
van Adorno zal verbinden. Enerzijds is Proust de auteur voor wie ‘het schrijven
een poging is een gebroken eenheid te herstellen’. Dat gebeurt vooral via de beroemde
mémoire involontaire, de epifanie van de zintuiglijke ervaring die de
verloren jeugd oproept. Het bekendste voorbeeld is het madelijnkoekje dat
ondergedompeld in thee het verleden aandraagt via de geur en de smaak. Het
detail zorgt hier voor een alomvattende samenhang, het lijfelijke voor de
geestvervoering. Anderzijds is Proust een dwangmatig denker, voortdurend over
zichzelf gebogen, en net daardoor van zichzelf gescheiden. ‘Zijn werk is een
monument van wat ik zou willen noemen het lijden aan de contemplatie. In schier
eindeloze verhoren van zichzelf (…) bouwde hij met gekwelde analysen en
synthesen, fanate pogingen de werkelijkheid volledig te betrappen, een
rationeel inferno op.’ Zorgt de epifanie voor de vereniging van subject en
object, dan scheurt de contemplatie die weer uiteen.
Deze spanning ligt aan de basis van Prousts én Brakmans schrijven. Ze
zorgt voor een eindeloze wisselzang tussen eenheid en fragmentatie, lijfelijke
vereenzelviging en geestelijke distantie. ‘Het is deze tegenspraak die Proust
oplost in de geniale greep de wereld te verinnerlijken in de herinnering. Via
deze kunstgreep wordt in één blikveld het oude verband hersteld van ik en
wereld. (…) Maar de roman is toch het verslag van het feit hoe een leven, dat
zich in overbewustheid tegenover de wereld vereenzaamde, zich via de geest
tracht te herstellen.’ Die herstelpoging is paradoxaal: ze wil de scheiding die
de geest aanbrengt, opheffen door de geest. Dat is onbegonnen werk, of beter:
eindeloos werk, omdat het steeds opnieuw begint. Dat werk is het schrijven à la
Proust en Brakman. Een schrijven dat het denken weigert te scheiden van
zogenaamd niet-rationele ervaringen: ‘Proust weigerde denken en intuïtie te
scheiden.’
Hier ligt ook het aanknopingspunt met een thema dat in Brakmans essays en
romans voortdurend opduikt: de geest als ziekte, de literatuur als cultivering
van die ziekte, de grote auteur als zieke. De geest bestaat slechts in de
afstand tussen subject en object en die afstand verziekt de oorspronkelijke, kinderlijke
eenheid. Ergo: ‘Ziekte is geest, de zieke een ziener’ die het kijken van het
kind probeert te evenaren. Uit ‘de eenheid van ziekte en geest’ leidt Brakman
af dat er geen goede literatuur kan zijn zonder ziekte: ‘Gezonde mensen
schrijven geen mooie boeken.’ Aan de ziekte-als-geest ontfutselt de auteur zijn
beste werken, en aangezien de ziekte ontstaat in de breuk tussen kind en
omgeving, speelt de zieke en stervende (groot)moeder hier een prominente rol.
Dat blijkt bij Proust: ‘De literatuur heeft een voorkeur voor zieken en
ziekten. (…) Bij Proust is dat bijvoorbeeld te lezen in het vele bladzijden
lange sterfbed van de grootmoeder. (…) Haar ziekte offreert een overvloed aan
ongekende feiten waardoor het grote verdriet wordt aangeknaagd, bedreigd en
ondergaat in een ware beschrijvingslust.’ Zoals Rilke, bouwt Proust zijn
literatuur op een ongezonde bodem. Over de Recherche zegt Brakman: ‘Het
is misschien goed in een tijd zo boordevol begeleiders eens te wijzen op de
uitermate ongezonde voorwaarden die aan een dergelijk groot werk ten grondslag
kunnen liggen.’
Bij die ongezonde grondslagen horen de literaire kenmerken die we ook al
bij Rilke gezien hebben. Proust is een afzijdige, zijn ‘verfijnd subjectivisme’
omvat ‘een allergie voor de werkelijkheid’ en een trouw aan de kindertijd die
hij nooit heeft bezet. ‘In hem is een vreemde, sprookjesachtige trouw aan de
onversneden ervaringen uit de kindertijd’, maar evengoed weet Proust: ‘Niets
wat in de tijd verschijnt kan volkomen worden bezeten.’ Ook hier weer is er een
eindeloze spanning, een dialectiek die vergeleken kan worden met een steeds
weer opduikende ziekte – ongeneeslijk: ‘Proust, en geen enkele mogelijkheid de
aandacht te vestigen op deze schrijver mag verloren gaan, kende de wetten van de
nacht, hij leed aan slapeloosheid als was ik het zelf, en bij de
opdoemende angst was zeker een van de oorzaken de werkelijk hopeloze treurnis
in zijn nachtelijk innerlijk, te belijden wat hijzelf noemde “l’imperfection
incurable dans l’essence même du présent” en als u iemand hier amen op hoort
zeggen dan ben ik dat.’
Geen wonder dat Proust voor Brakman welhaast een verslaving is: ‘Voor mij
is Proust de schrijver van À la recherche du temps perdu, op zoek naar
de verloren tijd, en ik mag wel zeggen dat dit werk mij heeft doordrenkt gelijk
de genever doorsijpelt in een dronkaard: in dagelijkse porties, zegenend met
visioenen en met een duidelijk element van verslaafdheid.’ Erg gezond lijkt ook
dit niet.
Een ander modernistisch meester van de ziekte is Thomas Mann, ‘in wiens Zauberberg
geest en ziekte elkaar innig doordringen’. Niet zonder enige ironie zegt
Brakman dat hij deze roman las terwijl hij voor dokter studeerde, en dat deze
combinatie hem voorgoed ongeschikt maakte voor het vak van genezer: ‘Ik vind
deze beide kanten dan ook onderstreept door het gelijk opgaan van mijn studie
met het lezen van Der Zauberberg, waarbij dat laatste voor mij zo
wezenlijk was dat het mij later voor de praktijk ongeschikt maakte. Ik las het
boek herhaalde malen en dat stempelde mij voorgoed.’
De toverberg lijkt Brakman te beschouwen als het summum van de
ziekte-als-geest. ‘Thomas Mann is de heraut van een in Olympische rust ontdekte
ziekte, niet als een ontaarding van het leven, maar als het leven zelf. (…) U
moet zich dit alles zeer verfijnd voorstellen; bij Thomas Mann draagt de dood
nog vadermoordenaars, de symptomen zijn alle van goeden huize: (…) zij
corresponderen eerder met de ziel dan met het lichaam.’ In De toverberg
laat Mann zien ‘hoe de ziekte de mens verlossen kan uit de belastingen der
samenleving, waardoor zulke grote energieën vrijkomen dat men al daarom kan
spreken van een ziektewinst.’ Die ziektewinst is de geest van de afzijdige: ‘Ik
was als jongetje een zwijger, “langsamen und abgewandten Geistes”, om een term
van Thomas Mann te gebruiken.’
Hier ligt weer een vorm van negativiteit, in dit geval de weigering om
mee te doen. Wanneer Brakman het heeft over ‘Adorno’s werkelijke negatieve
dialectiek’ verwijst hij dan ook naar Mann: ‘Dit onverzoenlijke nee, doet
denken aan “der Herr aus Rom” in de novelle Mario und der Zauberer van
Thomas Mann.’ De dialectiek ziet Brakman ook in De toverberg, waar de
antidemocratische Naphta en de liberale Settembrini vechten om de geest van de
hoofdfiguur, Hans Castorp: ‘Zijn ware dimensies openbaart het boek in het
uitzicht op de nimmer eindigende dialectische golfslag van de geest, de
oneindigheid der reflectie, waarin de arme hans Catsorp het gelijk tot
uitputtens toe van plaats ziet vernaderen.’ Brakman verbindt deze golfslag met
het opgaan van het ik in de omgeving, zoals bij de lectuur van het kind:
‘Steeds opnieuw blijkt het boek in staat de noodlottige verstarring van het
partij kiezen, beamen, sympathiseren te doorbreken, en in dit oplossen ligt de
kern van de lezerservaring er steeds weer van doordrongen te worden dat het ik
niet een laatste is maar verstrikt is en vervat in dat wat groter is.’
Net als bij Rilke en Proust verheffen de geest en de literatuur zich hier
op een duistere grond: ‘Het is haast onmogelijk hier niet even aan Dokter
Faustus te denken van Thomans mann, een boek waarin hetzelfde thema [de
creatieve ziekte –BV] centraal staat en waar op het huiveringwekkend evenwicht
wordt gewezen dat de hoogste en stralendste toppen van de geest alleen dan bereikt
kunnen worden indien een daarmee overeenkomende duistere diepte als
noodzakelijke voorwaarde wordt aanvaard.’ De combinatie van hoog en laag,
verheven geest en ziekelijk lichaam wordt vaak gezien als iets wat typisch is
voor het postmodernisme, en het komt ook ruimschoots aan bod in de romans van
Brakman, maar de wortels zijn blijkbaar modernistisch.
Een belangrijke brug tussen Mann en Brakman ligt in de orale vertelstijl,
die we al bij de jongensboeken aangetroffen hebben en die hier vooral in het
personage van Peeperkorn. Deze figuur uit De toverberg houdt tijdens een
uitstapje een redevoering in de buurt van een waterval, die alles overstemt wat
hij zegt. Het beeld van de verteller bij de waterval behoort tot de kern van
Brakmans poëtica, zoals Kleinrensink in een essay liet zien. Brakman zelf ziet
Peeperkorn als de melancholicus, ‘zijn lijden is diep met de innigheid van het
leven verbonden. Het is zijn geheim, een zware last’. In zijn toespraak
etaleert hij dat geheim, niet in de woorden, die onverstaanbaar zijn, maar in
de lijfelijkheid: ‘Hij stelt zich daarom voor hen op en spreekt tegen hen,
neemt er de flambard bij af, gebaart tegen hen en naar de hemel, veegt de
tranen van zijn wangen en strekt zijn armen naar het gezelschap uit als wilde hij
allen omarmen.’ Deze onverstaanbare, melancholische en lijfelijke taal maakt
een diepe, en al even lichamelijke indruk op de luisteraars: ‘Toch is iedereen
diep onder de indruk, bewogen, geroerd tot op het schilderslinnen en heeft
niemand een onhoorbaar woord gemist.’ De moraal van het verhaal: ‘In
Peeperkorns gedrag kunt u de kunsttaal herkennen die, algemeen als taal, het
bijzondere van het werk in het blikveld geheel omvat en daarom zindert van
betekenissen.’
Het beeld van de gesticulerende verteller toont waar het in de kunsttaal
om te doen is: lijfelijkheid, beeldspraak en onvatbaarheid van het wezenlijke.
‘Taal als klinkende stilte, sprekend zwijgen’. ‘Dat hij om zo te zeggen
sprekend zweeg, stempelt Mynheer Peeperkorn tot een dichter. Hij moet ervaren
hebben dat het belangrijkste onuitspreekbaar is.’ Ook hier weer kun je een
kenmerk van Brakmans literatuur postmodern noemen, terwijl het geworteld is in
een modernistische bodem. Brakmans lijfelijke en beeldende taal van de stilte
kun je makkelijk verbinden met de zogenaamd typisch postmoderne ‘literature of
silence’, en dat geldt ook voor zijn voorkeur voor het onuitsprekelijke, maar
in beide gevallen verwijst Brakman zelf naar de modernistische literatuur als
referentiekader.
Aan Proust is Brakman verslaafd, Mann heeft hem gestempeld, en Kafka, de
derde grote modernist, lijkt wel een spiegel voor Brakman. Hier wil ik
uitzonderlijk een interview citeren: ‘Als ik nu in Kafka lees dat het er bij
hem om gaat de werkelijkheid in taal om te zetten, de werkelijkheid tot tekst
te maken en deze tekst aan de eindeloosheid der interpretatie te onderwerpen,
dan denk ik: dat ben ik, en ik ben nooit anders geweest dan dat. Een figuur
wiens omgang met de werkelijkheid gelegen is in het feit dat hij er een tekst van
kon maken (…). Voor mij school achter alles het spiegelblanke schrijfpapier, al
van mijn prille jeugd af.’ De werkelijkheid als tekst –eens te meer een
postmodern thema dat bij Brakman modernistische grondslagen heeft.
De eindeloosheid der interpretatie is voor Brakmans literatuur wellicht
het centrale kafkaiaanse kenmerk. Nog meer dan Peeperkorn geeft Kafka een stem
en een beeld aan het onverstaanbare en onvatbare. Hij bezit ‘het wondere
vermogen het onzegbare te zeggen’, wordt gedreven door ‘de honger om te zeggen
wat niet te zeggen valt,’ en heeft ‘een goed oog voor het duistere’. In
allerlei toonaarden laat hij dat donkere klinken, zonder het ooit uit te
schreeuwen of te vereenvoudigen. ‘Het metafysisch talent stoot hier
onverbiddelijk op een raadsel, op de heilige grond der tegenspraken en een met
literair talent uitgesproken amor vacui.’
De tegenspraken en de leegte dringen zich op aan de lezer, die nooit kan
vaststellen wat er nu precies achter de raadselachtige verhalen schuilgaat.
Daarom gaan de ‘onbegrijpelijkheden’ van Kafka ‘vergezeld van de durende eis:
“Duid mij”, terwijl deze pogingen met meesterschap onmogelijk worden gemaakt,
met meesterschap omdat niet genoeg kan worden onderstreept dat dit onmogelijk
maken berust op diepzinnigheid en niet op onduidelijkheid.’ Diepzinnig moet
hier gezien worden als openheid voor zingeving. Over Kafka’s beroemde parabel
van de poortwachter schrijft Brakman: ‘Niemand die bij zinnen is zal willen
ontkennen dat deze parabel zin heeft, alleen zij is niet afsluitend te
formuleren. Hier wordt de zin mogelijkheid tot interpretatie.’
Misschien is de beste interpretatie van Kafka een nieuw raadselachtig
verhaal schrijven. Dat is wat Brakman deed met zijn roman De bekentenis van
de heer K., een herschrijving van Kafka’s Der Prozess. Trouw aan de
dialectiek, keert Brakman daarin het raadsel van Kafka om: ‘Wil bij Kafka de
hoofdpersoon van geen schuld weten en ook niets bekennen, bij mij wil de
hoofdpersoon niets anders dan bekennen, hij bekent zich suf met devoot gevouwen
handen.’ Zowel bij Brakman als bij Kafka houdt het raadsel een kritiek in, een
vorm van negativiteit. Kafka’s werk is het grote nee tegen de veralgemening,
die het afwijkende reduceert tot iets geruststellends: ‘Dat is het bijzondere
van de kunst, de weigering van het werk om geheel in het algemene te
verdwijnen, in het gruwelijke “zo is het!” (…) Bij Kafka is dat fraai
neergelegd.’ En ook bij Brakman, die in de bodemloze bekentenissen van de heer
K. de ‘hele bekenteniscultuur’ bekritiseert – zonder die expliciet te noemen,
want dat zou zondigen tegen de onuitsprekelijkheid.
Wie Kafka én Brakman goed wil lezen, moet het raadsel intact laten en in
die zin veel niet begrijpen: ‘Wie dat doet, doen kan, moet veel niet
begrijpen’. Ik heb dat in mijn studie over de postmoderne roman verbonden met
de postmoderne afkeer van begrippen en rationeel begrijpen, maar, zoals ik ook
toen al suggereerde, is een dergelijke afkeer ook in het modernisme te vinden,
misschien nergens zo dwingend als in het werk van Kafka. Dat dwingende heeft,
net als bij Peeperkorn, te maken met het lijfelijke en het beeldende van
Kafka’s verteltrant. De lichamelijke beelden van Kafka – zoals de man die een
kever wordt – geven een bedrieglijk eenvoudige en vanzelfsprekende vorm als het
raadselachtige. Ze werpen ‘enig, het raadsel evenwel niet storend licht’ op het
duister. ‘Alles uit respect voor het in dit opzicht zo onderschatte en arme
lijf. Acherontische inspanningen om een niet te ontcijferen tekst die maar
blijft fascineren, dat moet Kafka hebben doorspookt.’ Het respect voor het lijf
is het respect voor het detail, het onooglijke, de concrete ervaring die in
veralgemenende interpretaties sneuvelt.
Hoe respectvol ook, de interpretatie en de formulering van het duistere
zullen nooit met dat duistere samenvallen. Daarin lijken ze op de reflectie, de
geest die nooit met het onderwerp van zijn bespiegelingen kan samenvallen. En
dat voert eens te meer naar de ondergang van de kinderlijke blik, die Brakman
verbindt met Kafka’s schuldprobleem. Zodra de geest ontstaat, ontstaat de
breuk, en groet het kind weg van zichzelf: ‘Vanaf dat moment is er overal
iemand die wacht, kijkt en weet, immer, want men is het zelf. Zoiets is alleen ernstig
te nemen als het mislukt en toch wordt volgehouden, want alleen in het
mislukken is de woonst der waarheid. Het schuldprobleem bij Kafka cirkelt om
ditzelfde motief, de grote schuld aan zichzelf, die niet is in te lossen.
Zoiets weerspiegelt zich in de taal, de cryptische beelden, de verrassende, opschrikkende
metaforen.’
Kafka’s werk mag dan heel wat duisterder lijken dan dat van Proust, het
is evengoed een zoektocht naar de verloren blik, die naar binnen en naar
vroeger gekeerd is. In zijn bespreking van Kafka’s verhaal ‘De nieuwe advocaat’
zegt Brakman: ‘Ommekeer is de richting van de studie. Hier ligt de band met het
zich herinneren van Proust, waarin de herinnering tot toekomst is geworden en
het nu tot herinnering.’ In zijn bespreking van Adorno zegt Brakman dat deze
filosoof net als Kafka ‘de eigen kindheid zeer hoog achtte’. Meer nog dan bij
de andere modernisten, is die kindheid bij Kafka gekleurd door de angst. Die is
de dialectische omkering van de door het kind zo gekoesterde geborgenheid en
veiligheid. Eens te meer spreekt Brakman hier ‘van een geslaagde vlucht in de
ziekte, zoiets als het zich ingravende beest bij Kafka, dat zich onvermoeid
beveiligend een heel systeem van angsten opbouwt.’ Dat is ook het geval in het
werk van Brakman, dat vergeven is van begaafde angsthazen, die overal iets
achter zoeken én vrezen. Dat sluit aan bij de postmoderne opvatting die elke
vorm van zingeving en systematisering als een soort paranoia beschouwt, maar
eens te meer moeten we vaststellen dat dit ook tot het modernisme à la Kafka
behoort.
Rilke, Proust, Mann en Kafka – hiermee zijn de belangrijkste coördinaten
aangegeven om Brakman op de literaire kaart te situeren. In die vier zijn
ongeveer alle cruciale aspecten van Brakmans poëtica te vinden. Natuurlijk
bespreekt Brakman nog andere auteurs in zijn essays, maar hij schat ze niet
even hoog als de grote vier. De verwantschap is hier wat dunner; de schrijvers
sluiten slechts ten dele aan bij de poëtica van Brakman. Toch zijn er ook hier
nog namen die een aparte vermelding verdienen.
De eerste daarvan is Laurence Sterne, dé vertegenwoordiger van de
metaroman. Brakman wijdt twee essays aan hem, ‘Een man die deed, leed en dacht’
in De jojo van de lezer en ‘Het Shandyisme als schrijfplezier’ in Vrij
uitzicht. In ‘zijn wijdlopigheid, zijn afdwalingen, zijn inconsistenties’
spreidt Sterne niet alleen het plezier van het vertellen ten toon maar ook het
flaneren door de taal, een kuierende beweging die zich niet wil onderwerpen aan
nut en doel. Brakman spreekt hier van een ‘epische stagnatie’, die ‘verlost van
de vloek nuttig te zijn’. Zo komt er ruimte vrij voor ‘het vergetene, het over
het hoofd geziene, zo niet het onderdrukte’. Opnieuw is dit een vorm van
negativiteit, vandaar dat ook Sterne zijn plaats krijgt in Brakmans bespreking
van Adorno.
De taal is niet langer het onopvallende doorgeefluik van informatie, ze
vestigt de aandacht op zichzelf en wordt geheimzinnig: ‘Bij Sterne
vergemakkelijkt taal de informatie niet, bij hem kan ze ook verbergen, is
dubbelzinnig, meerduidig, wisselt van betekenis, schept betekenis en verandert
zelf hierdoor.’ Allerlei genres kunnen hier naast elkaar bestaan, ‘een
onbezorgde medley van autobiografische aantekeningen, scherpe commentaren op
het leven, anekdotes, uitweidingen, overpeinzingen, even prikkelend als
welsprekend en discontinu bij elkaar gevoegd’. Net als bij Kafka eist de tekst
hier: ‘Duid mij’. Vertelplezier, flaneren, aandacht voor het onooglijke,
raadseltaal en genrevermenging, dwingende eis tot interpretatie – het zijn
dingen die Sterne rechtsreeks met Brakman verbinden.
Ondanks de discontinue en uitwaaierende manier van vertellen, zit er wel
degelijk een eenheid in Tristram Shandy. Die klinkt erg bekend als we ze
verbinden met Proust en met de zelfreflectie als paradoxale poging van de mens
om weer met zichzelf samen te vallen als ooit in de kindertijd. Op de vraag
‘wat is de eenheid achter deze chaos’, antwoordt Brakman: ‘Tristrams wezen,
waarnaar hij nadrukkelijk vraagt, komt tot klaarheid in de reflectie over het
eigen bestaan, daarom schrijft, vertelt en schept hij.’ De metaroman wordt bij
Brakman een vorm van zelfbezinning: zoals de roman zich ver zichzelf buigt, zo
beschouwt het ik zichzelf in het schrijven van die roman. De spanning van het
verhaal en de taal is de spanning tussen eenheid (het kind dat met zichzelf
samenvalt) en gespletenheid (de reflectie die de kinderlijke eenheid
verbreekt).
Die spanning ziet Brakman ook in de personages van de roman, mee bepaald
in de verhouding tussen de pseudo-filosoof Walter Shandy en de goedmoedige
oud-soldaat uncle Toby: ‘Bieden voelen zich één in een warme menselijkheid,
maar smartelijk gescheiden door wat ze zeggen en zelfs door wat ze daarover
zeggen.’ Alles wordt hier dubbel. Toby, ‘de beminnelijkste der beminnelijken’,
keuvelt met Shandy over de tragiek van het leven. In dit ‘behaaglijk ernstig
keutelen’ krijgt alles zijn plaats, ‘hoe tragisch ook’. Zoals bij Rilke is er
bij Sterne een perfecte combinatie van ‘beminnelijke smart en melancholieke vreugde’.
Niets is hier eenduidig of eenvoudig: ‘Over alles hangt het floers van de
tweeslachtigheid’ en zo wordt ook Sterne verbonden met de kinderblik, ‘dat
dubbelzien.’
Vorm en inhoud ontmoeten elkaar hier omdat de veelzijdige en paradoxale
vorm aansluit bij de spanning tussen de blik van het kind (op zichzelf al
rijkelijk paradoxaal) en de blik van de zelfreflectie en de filosofie. ‘De blik
van deze schrijver op vader Shandy (…) is een raadselachtige: wat hij ziet is
een gemeenschap waarvan de kit de gedeelde eigeninteresse is.’ De vorm, eerder
al gekarakteriseerd als een medley, sluit hierbij aan: ‘De vorm die zich hier
aandient is niet die van de zorgvuldige articulatie, maar van veelheid en
diversiteit.’ Zo wordt de metaroman voor Brakman geen genre dat boven de
werkelijkheid zweeft, maar integendeel een formele reflectie van de gespannen
verhouding tussen de mens en die werkelijkheid.
Die verhouding staat centraal in het werk van drie auteurs die Brakman
afzonderlijk belicht en die qua belang en verwantschapgraad enigszins in de
buurt komen van Sterne. Het gaat hier om Melville, Powys en Jünger. In The
Confidence-Man van Melville ziet Brakman het oeroude ‘knaap wordt
man-thema’ Dat plaatst het boek weer binnen de bekende spanning tussen
kinderblik en reflectie. Die spanning vertaalt zich in de veelzijdige vorm, een
medley à la Sterne: ‘In plaats van een roman met zijn horizontaal stuwende
lijnen en loodrecht daarop staande betekenismomenten vertoont dit boek eerder
de kenmerken van een revue, cabaret, of show: scènewisseling,
verkleedpartijen.’ Net als bij Sterne, ontstaat er hierdoor ruimte voor het
onooglijke: ‘De leesvreugde van The Confidence-Man ligt voor een groot
deel in het betrappen van nauw merkbare twinkelingen.’
De cabareteske vorm sluit perfect aan bij het thema, namelijk de
onzekerheid van alle zekerheden, de schijn van de realiteit. ‘Ook hier is het
weer de vorm die de stof tot inhoud maakt’. Eens te meer hangt over een boek
dat Brakman waardeert de floers van het dubbelzinnige. Zoals Toby en Shandy bij
elkaar hoorden en elkaars tegenpolen waren, zo is de confidence-man een
persoonlijkheid die voortdurend een andere persoon wordt. Zijn ‘echte’
identiteit ligt in het voortdurend afstand doen van die identiteit, en zo
slaagt hij erin ‘de verguisde zelfhandhaving met reflectie te verbinden’.
Ook in Moby Dick ziet Brakman de ambivalentie. Hét thema van
Melville en van dat boek is immers ‘de onverbrekelijke maar ambivalente
verbondenheid die hij tot in alle hoeken naspeurt’. Daar zijn duistere hoeken
bij, en wie Moby Dick goed wil lezen, zal ‘een laatste stap in de
schemer’ niet uit de weg gaan. Pas door die laatste stap ziet de lezer de
cruciale ambivalentie van de roman, namelijk het conflict tussen ‘het
negentiende-eeuwse vooruitgangsoptimisme’ en ‘een door de tijd geadelde leer
der naastenliefde’. Algemener gaat het hier om het conflict tussen het ik en de
omgeving, ingekleurd met de kafkaiaanse begrippen van schuld en geweten.
Daardoor wordt de heldhaftige strijd met de walvis een innerlijk gevecht tussen
goed en kwaad, en zo wordt Melville een verwant van Brakman. Het beeld van de
strijd wijst naar de binnenwereld: ‘Maar licht, kleur en diepe resonans van het
beeld verplaatsen het hele verhaal naar de ruimte van het innerlijk, en wat de
zee is zal Ishmael ook wat later uitspreken: “the soul of men, the horrors of
the unknown life”.’ De taal – even traag en breed als bij Sterne – geeft vorm
en substantie aan de talrijke dubbelzinnigheden, al klinkt er hier wel enige
kritiek door: ‘De vloed van adjectieven, getuigenissen, omschrijvingen is wel
erg groot (…) Een verzamelbak van elkaar versterkende en ontkrachtende symbolen
(…), een veelheid waarachter het beeld van Ahab dreigt te verdwijnen.’
Ook Brakmans waardering voor Jünger, ‘een door mij argwanend bewonderde
man’, is niet vrij van kritiek. De argwaan heeft niet alleen te maken met de
soms dubieuze ideologie, maar vooral met de al te nadrukkelijke exaltatie.
Jüngers romans zijn af en toe ‘hinderlijk belerend, verbaal te gepolijst, het
symbolische weefsel is te dicht’. Maar in die kritiek schuilt toch bewondering:
‘Het wonderlijke is echter dat ze me niet vervelen.’ Dat komt doordat alles
hier getuigt ‘van een milde lijfwarme dromerigheid’ en zodoende herinneringen
oproept ‘aan melodrama, jongensboek en verre ijle geluiden’. De directe band
tussen Jünger en het jongensboek ligt in de kinderlijke blik, de schouwende
ervaring van de buitenwereld als binnenwereld. Jünger ziet scherp, en zijn
bewuste waarneming is een uitdieping van de voorbewuste kinderlijke ervaring.
Bij hem heerst ‘het bewuste zien dat kan worden getransformeerd tot een
verbeeldend schouwen’. Of nog: ‘Jüngers uitrusting is dan ook een tweeledige:
enerzijds beschikt hij over de “metallische Ausprägung” van het bewustzijn,
anderzijds over een “inneres Auge”.’ net als Brakman, streeft hij in zijn werk
naar ‘een oorspronkelijke, innige verstrengeling van mens en wereld, waar het
eerste licht glanst van de oerhumus en brokkige beelden schemeren voor een
differentiaal van bewustzijn dat zich in vocalen uit.’
De spanning tussen reflectie en verbeelding gaat terug op de ondertussen
bekende spanning tussen de geest, die afstand neemt, en de infantiele blik, die
versmelting bewerkstelligt. In zoverre Jünger erin slaagt zijn bewuste
reflecties aan te laten sluiten bij de kinderlijke epifanie, etaleert hij ‘de
macht van de geest’. Een macht die pure ambivalentie is en bestaat uit ‘het wat
koortsige inzicht dat er samenhang is tussen alle dingen’. Maar de kinderlijke
samenhang bereikt de geest nooit meer, en dat geeft onvermijdelijk aanleiding
tot verdriet en lijden. Ook dat cultiveert Jünger, net als Brakman.
De samenhang tolereert een grote mate van fragmentatie: het ik wordt
veelvuldig, de werkelijkheid verliest haar houvast en wordt overspoeld door
andere realiteiten, zoals de droom en het visoen. Dat zit uiteraard ook in de
vorm: ‘Bij een dergelijke zwaar aangezette waardering van de droom kan het
haast niet anders of hieruit worden ook de stijlmiddelen geput: het verenigen
van tegenstellingen, a-logica, absurditeiten, toevalligheden en het etaleren
daarvan met de nadrukkelijke suggestie van zin.’ In dromen krijgen de kleinste
dingen vaak het grootste gewicht. In Jüngers dagboeken – die Brakman hoger
waardeert zijn romans omdat ze minder overspannen zijn – krijgen die kleinigheden
het volle pond dankzij de trage en omcirkelende stijl, die zoals bij Sterne en
Melville doet denken aan de gang van ‘de wandelaar, de flaneur’.
Een minder geëxalteerde maar door Brakman evenzeer gewaardeerde wandelaar
is de Engelse romancier John Cowper Powys. In zijn romans wandelt de lezer door
‘het landschap van Johns jeugd’, een ruimte waarin de tijd bewaard is, ‘een
gigantisch bekken van doorgefluisterde gebeurtenissen, bewaard in dorpen,
grafheuvels en rivieren en voor een hoorder goed te horen’. Zo zit de
buitenwereld meteen vol herinneringen en binnenwereld. Als Wolf, de hoofdfiguur
van Powys’ bekendste roman Wolf Solent, aan alle dingen een ziel
toekent, wil Brakman dat ‘buiten de mystiek’ houden en veeleer verbinden met de
kinderlijke blik. Als Brakman het heeft over ‘een typische Powys-mentaliteit’,
dan herkent men daarin de veelzijdigheid van die blik; het gaat immers over
‘het ervaren van een veelheid’ waardoor ‘het begrijpelijk wordt dat Powys
liever van multiverse sprak dan van een universe’. Het subject
wordt daardoor zelf veelvuldig én afzijdig ten opzichte van het gangbare,
eendimensionale universum.
En alweer krijgt dit inhoudelijke multiversum vorm in een stilistisch
amalgaam: ‘Al verhalend raken diepe sedimenten in de stroom: mythen,
polytheïsme, fetisjisme, essentie van spiritualiteit.’ Die stroom beweegt op
eigen kracht, elk verhaal brengt andere verhalen met zich mee, en zo ontstaat
de idee dat het verhaal zichzelf vertelt, zonder de tussenkomst van een actief
ingrijpend subject. ‘Zo hecht doortimmerd en solide is het verhalen bij Powys
dat het lijkt of het vertellen zelf vertelt.’ Deze vanzelfsprekende vorm taal,
door Brakman aangeduid als ‘de anonimiteit van het vertellen’, duikt ook op in
de romans van Brakman zelf. Ik heb ze elders besproken als vertegenwoordigers
van een taalopvatting en verteltrant die typisch is voor postmoderne romans. En
ik stel hier eens te meer vast dat de auteur ze niet uit die romans gehaald
heeft.
Ik denk dat hiermee Brakmans verwanten van de eerste en de tweede graad
aangewezen zijn. In de eerste graad Rilke, Proust, Mann en Kafka; in de tweede
Sterne en Vestdijk, op een beetje afstand gevolgd door Melville, Jünger en
Powys. De ander auteurs die Brakman waarderend ten tonele voert, hebben meestal
te maken met de twee cruciale aspecten van zijn poëtica, namelijk de
kinderlijke blik en de negativiteit. Zo is er Kleist. Nergens is er over het
verlies van de kinderblik ‘zo weergaloos zuiver verteld’ als bij deze auteur.
Er is Baudelaire, ‘de benijdenswaardige’ die ‘de grote Ma-moeder’, het symbool
van de kinderlijke symbiose, heeft mogen zien. Poe daarentegen heeft de moeder
altijd gemist, en getuigt daarvan met scherpe blik, die, gescherpt door gemis
en vrees, in de schoonheid steeds het duivelse ontdekt.
Bij Baudelaire, die in handel en wandel bewees de kunst hoger aan te
slaan dan het leven’, gaat de kinderlijke blik gepaard met een grote walging
voor de realiteit. Een vergelijkbare negativiteit siert Flaubert. Zijn
‘aanklacht’ bestond uit ‘een nauwkeurig na-etsen van de walgelijke wereld
waarin hij leven moest’. Flauberts genadeloze afrekening met de realiteit,
waarin Brakman ook een ‘verwijt ten aanzien van de moederfiguur’ ziet, ging
hand in hand met de ontplooiing van een donkere geest. Brakman heeft die
aspecten onderstreept in zijn roman Het zwart uit de mond van Madame Bovary,
waar het zwart de wrok en de duisternis in de verf zet. Als arts én tbc-lijder
beschikte Tsjechov over uitzonderlijk inzicht in de ziekte en zijn teksten zijn
dan ook symptomatische klachten, rijker en dubbelzinniger gemaakt door de
ironie: ‘Er bestaat geen opgewekte kunst, wel humoristische maar geen
opgewekte, haar wezen is klacht en aanklacht en dan is men bij Tsjechov aan het
juiste adres.’
Ook bij Huxley is men hiervoor aan het juiste adres. Hij was een van de
eerste romanciers die Brakman met bewondering las. Zijn geestige ironie ging
hand in hand met een dubbele negativiteit. Hij keerde zich niet alleen af van
de realiteit door ‘alternatieve werelden te beschrijven’, hij verzette zich ook
tegen de consumptieliteratuur door moeilijke boeken te schrijven. Ook Brecht
wist dat de wereld vooral was wat hij niet moest zijn, een zuiver
voorbeeld van Adorno’s negativiteit: ‘“So ist die Welt, und müsst nicht so sein,”
zegt de kok in Brechts Mutter Courage.’ In de traditie van Kafka, laat
Beckett de negatieve afdrukken van de maatschappij, de verminkingen die de
trots van de onaangepasten en de nuttelozen zijn. Net als bij Kafka, is ook
zijn taal het negatief van de overvloedige, dagelijkse, haast journalistieke
vorm van communicatie. Hij gaat tot aan de grenzen van de taal, toont het
eindspel van de taal. Beckett laat zien wat in onze maatschappij aan het
verdwijnen is, en daarin lijkt hij op Valéry, die de kunst vergeleek met
vuurwerk, ‘dat verschijnt in zijn verdwijnen en dat er pas echt is als het
verdwenen is.’ Dat kan best een postmoderne formulering genoemd worden, maar
eens te meer heeft ze andere achtergronden. Brakman waardeert Valéry ook
vanwege de uitspraak ‘dat de schoonste vorm er een is die men zelf heeft
gevonden’. Monsieur Teste, een grillig boek, rekent Brakman tot zijn
‘geliefde titels’.
Maar er zijn blijkbaar grenzen aan de zelf gevonden vorm. De romantici
zijn voor Brakman aanvaardbaar in zoverre de kinderlijke epifanie en de
weigering van de dagelijkse werkelijkheid geen overspannen vormen aanneemt. In
een lang essay ‘Over het monster van Frankenstein’, toegevoegd aan de novelle Glubkes
oordeel, bespreekt Brakman met bijzonder weinig enthousiasme de gotische
excessen van de romantiek. De angst en de andere werkelijkheid die in gothic
novels breed uitgestald worden hebben niets te maken met de kinderangst en
daarbijbehorende blik. De romantische griezelroman is hysterisch, vormzwak,
uniform in zijn uitdrukking, en mist daardoor geest, eigenzinnigheid en
onuitsprekelijkheid. Hij staat ook niet echt in het teken van de negativiteit,
want de griezelen en gruwelen bevestigen dat het niet goed is af te dalen in
een wereld die de burgerij en de gelovigen verwerpen.
Byron daalde wel af in die negatieve wereld, maar hij maakte er een
schouwspel van waarin hijzelf als satanist en revolutionair de dik aangezette
hoofdrol vertolkte. Toch heeft Brakman goede woorden voor hem over, vooral voor
zijn brieven en voor Don Juan: ‘Daar komt iets lijfelijks in zijn stijl,
iets atletisch’. De pathos wordt gezuiverd door de satire, de duistere wereld
achter de werkelijkheid wordt niet ontsierd door bovennatuurlijke hocus-pocus.
Maar voor ‘het larmoyante Childe Harold’ is hij onverbiddelijk.
Al even verdeeld oordeelt Brakman over Shelley, die volgens hem ‘botloze
poëzie’ schrijft. Zijn ‘lijfloos dichterschap (…) irriteert toch enigszins’,
omdat hij te veel zweeft, ‘zijn poezele voeten had hij ver boven de brond’. Wel
waardering is er voor de typisch romantische combinatie van genot en lijden,
maar dat is eerder een kwestie van inhoud: ‘Door de hele romantische literatuur
loopt het wonderlijke thema van de onafscheidelijkheid van genot en pijn, van
schoonheid en afgrijzen.’ Dat
thema is uiteraard bij Shelley te vinden: ‘It is less the horror than the grace
which turns the gazer’s spirit into stone.’ Ook Keats had weet van ‘de
grote starende moeder’ en dichtte dat het moederverlangen hem doorboorde als
een speer.
Zo wordt de romantiek weer ondergebracht bij de dubbelzinnige wereld van
het kind. En zo is het goed, of kan het goed zijn. Dat het kind, zoals
Wordsworth beweerde, ‘de vader is van de man’, kan Brakman beamen en heeft hij
in de prakrijk gebracht in zijn roman Late vereffening, waarin de vader
helemaal gemodelleerd wordt naar het voorbeeld van de zoon.
Mogen de romantici niet al te hysterisch-romantisch zijn, dan moeten de
realisten ook niet al te naïef-realistisch zijn. Realisten zijn voor Brakman
pas interessant als ze de werkelijkheid van de buitenwereld stofferen met die
van de binnenwereld. Dat gebeurt bijvoorbeeld bij Raabe, wiens ‘warme
menselijkheid’ lijkt op die van Sternes uncle Toby. De wereld van zijn boeken
is lijfelijk: ‘Lichaamswarmte koepelt over het verhaal, de roze gloed van het
innerlijk behagen (…) Zo fysiek is dit boek.’ Die verinnerlijking beantwoordt
aan de ‘droom van geborgenheid’ die Brakman rechtstreeks verbindt met ‘het
Faustische “zu den Müttern”’.
We zijn ondertussen al ver verwijderd van de eerstegraadverwanten, en
zelfs hier duiken nauwelijks Nederlandse auteurs op – laat staan Vlaamse.
Brakman spreekt wel terloops zijn waardering uit voor Ter Braak omdat die in Het
Carnaval der Dichters blijk gaf van ‘het in elkaar grijpen der beelden’.
Voor Du Perron heeft hij minder waardering, want die gebruikte de taal te veel
als een kalmeringsmiddel en een vorm van troost, terwijl kunst nooit
geruststellend mag zijn. Ook terloops is de vermelding van Carry van Bruggen
met de door Brakman gesmaakte uitspraak: ‘Er is geen ander zijn dan anders
zijn.’ Zelfs Couperus duikt even op. Zijn ‘melancholie der selecten’ uit zich
in de epische stilstand die we al eerder ontmoetten en die Brakman dit keer
typeert als ‘absolute roerloosheid en stilstand’. In Multatuli, net als Sterne
een vertegenwoordiger van de metaroman, bewondert Brakman de negativiteit die
zich niet alleen uit in het verzet tegen de maatschappij en de werkelijkheid,
maar ook in een uitspraak die Brakman ‘heel wat substantiëler’ noemt: ‘Wie de
juiste formule maar gevonden heeft,’ zei Multatuli, ‘kan ongestoord een schoft
zijn.’
De enige Nederlandse schrijver die naast Vestdijk een eigen essay van
Brakman krijgt, is Willem Frederik Hermans. Van verwantschap is hier echter geen
sprake. Brakman heeft alleen waardering voor Hermans voor zover deze in zijn
teksten het raadsel laat bestaan. Dat is het geval in romans als De donkere
kamer van Damocles, De God Denkbaar Denkbaar de God en Nooit meer
slapen. Maar over het algemeen is Hermans te veel een man van ‘zo is het’ en
te weinig van ‘zo is het niet’. Zijn helderheid en grote gelijk verdragen
nauwelijks duisternis en tegenspraak, terwijl die voor Brakman onontbeerlijk
zijn in de literatuur. Op zijn beste momenten heeft Hermans’ bedrieglijke
eenvoud iets van Kafka, maar filosofisch gezien staat hij ‘aan de kant der
logisch empiristen’, en, zoals we bij de bespreking van Brakmans filosofische
verwanten zullen zien, dat is bepaald niet de kant van Brakman.
De lijst van door Brakman besproken auteurs zou nog uitgebreid kunnen
worden, maar de hoofdlijnen zijn ondertussen duidelijk. Men kan talrijke
kenmerken van Brakmans proza postmodern noemen, maar ze zijn niet gegroeid uit
enige vorm van contact met hedendaagse internationale postmoderne romans of met
de voorbije Nederlandstalige romanexperimenten. De namen van Pynchon,
Schierbeek, Michiels of Polet zal men vergeefs zoeken in de essays van Brakman.
Zijn soort van postmodernisme is de eigenzinnig verwerking en voortzetting van
het modernisme à la Mann, Proust, Kafka, van het poëtische proza à la Rilke en
van de metaroman à la Sterne. Geen wonder dat Brakman zichzelf plaatst in de
traditie van het modernisme, en daarmee bedoelt hij vooral dat de kunst voor
hem kritisch is, zich afkeert van de buitenwereld en de massa, zich toewendt
naar de binnenwereld en het subject. Dat is de beweging van de negativiteit,
inhoudelijk een nee tegen de platvloerse realiteit, formeel een nee tegen de
makkelijk consumeerbare taal. ‘Conclusie: de zin van het polyinterpretabele is
het opschuiven van het verdoemlijke “zo is het” tot het uiterste.’
Brakman en de andere kunsten
In de romans van
Brakman speelt de muziek een grote rol, meer bepaald als het ontastbare en toch
zeer lijfelijke domein waarin de verenging tussen subject en object, moeder en
kind bijna bereikt wordt. Hoewel er in de essays wel enkele verwijzingen naar
muziek te vinden zijn, worden die nooit uitgediept en spelen ze ook geen rol
van betekenis. In ieder geval gaat het haast altijd om romantische componisten
zoals Schubert, Beethoven en Wagner – nooit om postmoderne.
De enige niet-literaire kunstvorm die in Brakmans
essays een belangrijke plaats inneemt is de schilder- en tekenkunst. De
belangrijkste invloed gaat hier uit van de impressionistische Haagse School,
die de ondertussen bekende poëticale steunpunten van Brakman illustreert: de
scherpe blik van het kind, de vereniging van subject en object, de epifanie. De
Haagse School, zegt Brakman, ‘was het schilderen van mijn jeugd. Er zijn in de
Middeleeuwen maar weinig vromen geweest die hun dierbaar geestesgoed met
dezelfde intense aandacht hebben bekeken als ik’. Van in het begin had Brakman
de wens ‘een geleerde te zijn bij een kaars of een schilder uit de Haagse
School’.
Tekenen is voor de jonge Brakman de eerste
artistieke poging om de kinderlijke blik en symbiose vast te leggen. Als
dusdanig is deze kunst een rechtsreeks voorbereiding op de literatuur. Die
ontwikkeling vormt niet toevallig de hoofdmoot van Brakmans zogenaamde
autobiografie, Pop op de bank. Het literaire en filosofische belang van
de blik, de beeldende en schilderachtige stijl van Brakman – ze wijzen allemaal
richting schilderkunst. In een boekje over zijn schilderijen schrijft Brakman:
‘Het beeldende heeft mij nooit verlaten, het kroop in mijn stijl van schrijven
die sterk beeldend kan worden genoemd. Ik hou van het afbeelden, uitbeelden,
verbeelden, van de metafoor, de allegorie. (…) Mijn bron is het
ervaringsvermogen van mijn jeugd die het zonder het beeld niet stellen kan.’
Drie elementen zijn hier van groot belang: de
imitatie als infantiele vorm van mimesis; het uitstellen en steeds opnieuw
beginnen; het opheffen van de grens tussen kunstwerk en werkelijkheid. De
imitatie is de eerste en ver van perfecte vorm van creatie. Ze staat haaks op
de poëtica van de Haagse School, die als vertegenwoordiger van het
impressionisme meende dat de werkelijkheid door het subject heengegaan moest
zijn voor ze kunst kon worden. Buitenwereld omgevormd tot binnenwereld, dat is
Haagse School: ‘Dit zich privé toeëigenen van zon, feest en zaal is Haagse
School, om de loomheid en om het overwarme gevoel.’ De vader vindt dat privé
toe-eigenen echter niet aanvaardbaar. En de jonge Brakman is dubbel volgzaam:
hij gehoorzaamt zijn vader, die vindt dat kunst net echt moet zijn, en
reduceert daardoor zijn eerste schetsen tot slaafse imitaties. Niet toevallig
is hier geen sprake van negativiteit én van de moeder. Zo vertelt Brakman over
‘een bezoek aan het Mauritshuis, waar mijn vader en ik stilstonden voor de
Stier van Potter. Plechtig bekeek mijn vader het schilderij (….) en zei toen in
een zacht hoofdschuddende bewondering: “Net echt!… Je ziet hem ademen.” Dat was
de hoogste lof en daarom wiegde ik extatisch mee met het hoofd.’
Uit braafheid tekent de jonge Brakman prenten en
ansichtkaarten na. Daar zit ook werk bij van schilders uit de Haagse School
zoals Willem Maris, Hendrik Johannes Weissenbruch en Théophile de Bock: ‘Braaf
penseelde ik, en veel mooier dan mijn vader, de ansichtkaarten na van Maris,
Weissenbruch, De Bock.’ ‘Mijn vaders dreigende en steeds bedreigde genegenheid
lag in mijn eerste mulojaren vast verankerd in een het brave naschilderen.’ Dat
klinkt allemaal weinig artistiek, maar, zoals Wordsworth al zei, het kind is de
vader van de man: in het schilderende kind staat langzaam de scherpe ziener en
de kunstenaar op. Dat gebeurt onbewust en tegen de zin van de vader. ‘Binnen de
mij overstralende goedkeuring verwrong ik God, gebod en genot, en werd, zoals
gezegd, een voyeur, en een intense. Niemand wist daar iets van, zelfs ik niet
voor een lange tijd.’
De kunstenaar in het kind heeft weet van méér dan
volgzaamheid, namelijk van angst en van inspiratie die sterker is dan de
bewuste bedoelingen. ‘Tegen deze achtergrond tekende ik op de tekenles mijn Visserskop.
Een cliché van beschamende allure: zuidwester, veel rimpels, baard. De lof was
overdadig maar vol schaduwen, er was veel ironie, er was sprake van
scheppingsdrang en verder het bekende wantrouwen, ergernis en afkeer. Ik
probeerde het tij te keren door het “visser” dat ik onder de tekening had gezet
te veranderen in “kop van zeer oude visser”, maar het noodlot is niet tegen te
gaan (…). Zo kan angst creatief worden, maar dat was niet alles: er was iets
ontstaan wat ik niet had bedoeld, wat mijn moeder al bewonderend niet had
herkend (…). Op het snijpunt van deze lijnen lag mijn tekening, in het donker
maar alzijdig verstrengeld, met veel, met taal, met vervloekingen.’
Zo ontwikkelt de jonge schilder de naar binnen gekeerde
blik van de Haagse School, die voor hem letterlijk een school wordt. De les die
hij leert is duidelijk: het verzet tegen de vader en tegen de slaafse imitatie
van de werkelijkheid. ‘In het naschilderen, hoe braaf ook, kroop de rivaliteit
met de vader, in een kreet herkend, en in de Haagse School lag het licht van de
weg naar huis. Groot was de zuigkracht van oorsprong, terugval, roes, staren,
verveling en verlangen, die wereld van ruis en duur.’ De laatste zin verwijst
naar de symbiose tussen kind en omgeving, een kort moment als een epifanie of
als een snelle blik: ‘Maar ik moest het met mijn snelle blikken doen en met de
Haagse School.’
Niet zonder ironie gewaagt Brakman hier van een
oedipale strijd: ‘Het beeld stond bij tijden zeer centraal in mijn jeugd, zo
heb ik met mijn vader een oedipale strijd gestreden die niet mis was.’ Volgens
dezelfde logica noemt Brakman de verinnerlijking en de persoonlijke vorm die
daarmee samenhangt, moederlijk: ‘Ik veroverde deze categorieën nog niet bewust
maar zij werden gedragen door mijn moeder, mij haast geheel afsluitend van de
wereld.’ Die afsluiting is zelfs nog een stapje verder dan de Haagse School. Ze
kweekt eigenaardigheden, grillige visioenen die verder reiken dan ‘de getemde
verbeelding in de geluidloze Haagse School’; hij dringt door ‘in
gluurdersparadijs’ en leert steeds scherper zien wat er niet is.
Wat er niet is, brengt ons tot het tweede
belangrijke element van de schilderkunst: het uitstel. Om het belang van de
Haagse duidelijk te maken zegt Brakman dat hij moet verwijzen naar meester
Oortmessen. Die maakte indruk op de jonge Brakman omdat hij een tekening altijd
net niet begon: ‘Een grote, inbleke, sproetige hand was het, melkwit en vlezig,
maar totaal gewichtloos als hij iets voorschetste, of liever niet voorschetste.
Volkomen gewichtloos zweefde die hand over het papier (…) met veel spijt om te
zijn begonnen en het verdergaan daarom steeds maar uitstellend.’ De moraal is
duidelijk: ‘Ware scheppers scheppen niet, al wat is, is minder.’ En dan volgt
de opmerking: ‘Alleen de Haagse School weet daarvan.’ De perfecte creatie is
pure mogelijkheid, een hand zwevend boven het blanke papier. Alles wat getekend
of geschreven wordt, is minder dan dat. Voor wie wil, een postmoderne idee aan
de rand van de mogelijke werelden, maar voor Brakman een omarming van de Haagse
School. De dialectische tegenpool van het onbegonnen werk, is het onaffe, dat
Brakman bijvoorbeeld bewondert bij de impressionist Pierre Bonnard, ‘die zijn
werk maar moeilijk met rust kon laten, ook als het al lang in ene museum hing’.
In de omarming van de Haagse School ligt voor
Brakman de ‘lieflijke invite, compleet met onderarm van de zigeunerin, om toch
over de lijst te stappen, de landweg af te lopen en te verdwijnen in het kleine
huis in de verte.’ Dat is het derde element dat ik wil behandelen in verband
met de schilderkunst: het opheffen van de grens tussen kunstwerk en
werkelijkheid. Wie dat wil, kan hierin een illustratie zien van de postmoderne
grensopheffing tussen fictie en realiteit, maar voor Brakman heeft dit een
andere achtergrond, schilderachtiger én traditioneler.
Heel wat schilderijen en prenten fungeren in het
proza van Brakman als beeld van waaruit de schrijver vertrekt. De beschreven
wereld voert dan op wat in het schilderij uitgebeeld wordt. Het lijkt wel of
het schilderij een scenario wordt. De werken en schilders die Brakman op die
manier geïnspireerd hebben zijn overwegend traditioneel van aard. Van
grootheden als Rubens en Rembrandt gaat een uitzonderlijk grote invloed uit,
niet in het minst omdat hun doeken bereikbaar worden door de boeken waarin ze
afgebeeld worden. Die boeken ontleent de jonge Brakman uit ‘de Openbare
Bibliotheek’ en dan verzinkt hij in zichzelf, in de beelden – vaak van
‘vrouwelijk naakt’ – en in de onbegrijpelijke taal – ‘alle boeken waren in een
vreemde taal, een geniale vondst’. Binnenwereld, lichaam, beeld en taal komen
hier samen in de ondertussen bekende blik en epifanie.
Deze samenhang vindt Brakman ook in de bijbelse
illustraties van Doré, de vrouwenportretten van Botticelli, de lichtglans van
Caravaggio en de vrouw in de gang van Isaac Israëls. Het gaat steeds om beelden
op de rand van de taal – zo zegt Brakman dat de grafiek van Ouborg ‘wankelt op
de rand van tekenen en schriftuur’ – en om objecten, kunstwerken, op de rand
van het subject, de innerlijke schouw. Hier past ook de waardering voor ‘het
schilderij Melancholie van Böcklin’. Deze negentiende-eeuwse schilder,
die misschien niet toevallig raakpunten heeft met het impressionisme, is er
volgens Brakman ‘in geslaagd het verborgene mee te penselen’.
Maar zonder woord maakt het beeld zijn mogelijkheden
niet waar. Naar aanleiding van een schilderij van Breitner waarop de bereden
cavalerie komt ‘aandonderen’, zegt Brakman: ‘Waar geen woord is, daar is
duisternis. Bij Breitner bijvoorbeeld is er een merkwaardige combinatie van
geweld en schoonheid, zoals de schoonheid van het geweld, wat een diepzinnige
gedachte is, of het geweld der schoonheid, wat niet minder diep is gepeild.’
Die diepgang valt niet af te doen met een dunne omschrijving van wat het doek
laat zien, maar vraagt om de beeldende taal die het kenmerk is van de
literatuur à la Brakman.
Zoals goede literatuur de aandacht trekt op de
materie waarmee ze werkt, namelijk de taal, zo trekt goede schilderkunst de
aandacht op haar materialiteit, dat wil zeggen op de verf. Israëls is daar een
klassiek voorbeeld van, recentere voorbeelden vindt Brakman bij Armando, De
Kooning en Bacon. ‘Armando, die gewapend met gummihandschoenen en een emmer
verf als een oud-bokser het zwart uit het zwart wil slaan. (…) Een donker en
veelvormig grommen van donkere vlekken, mooi dik van oppervlak en tegen een
grauw dat er niet om loog.’ Bij Willem de Kooning ziet Brakman ‘de exploratie
van New Yorks asfalt, olie, remsporen, uitgetrapt kauwgum, duistere restanten
in de goot, geheime tekens’.
Naast de Haagse School en de grootheden als Rubens
en Rembrandt uit de kunstboeken is Bacon wellicht de belangrijkste referentie
voor Brakman. Hij beschouwt deze schilder als een expressionist, en wellicht is
zijn angstaanjagende uitdrukking van de binnenwereld het noodzakelijke,
dialectische complement van het behaaglijke impressionisme van de Haagse
School. Zijn studies naar Velasquez’ portret van paus Innocentius X fungeren
als scenario in Brakmans roman De vadermoorders. Dat heeft echter niet
geleid tot een rechtlijnig verhaal dat de doeken van Bacon zou beschrijven als
stappen in een narratieve ontwikkeling. Bacon had daar een hekel aan, hij vond
dat zijn beelden het zonder verhalen moesten stellen, en Brakmans verhalen zijn
in eerste instantie beelden, geen logische narratieve sequenties. ‘Bacons
afkeer van het woord bij de daad is bekend, in heel wat interviews heeft hij
daar de nadruk op gelegd en er zijn ergernis over gespuid. Vooral gaat zijn
grim uit naar het verhalende dat wordt herkend in zijn drieluiken.’ Zowel bij
Bacon als bij Brakman gaat het om ‘een avontuur dat pardoes eindigt in het
tonen’. Blijft natuurlijk dat dit bij Brakman gebeurt via woorden, bij Bacon
via verf, en dat de eis van Bacon – ‘het “verhalende” in zijn werk totaal te
schrappen’ – niet helemaal opgaat voor Brakman. Bij hem is er eerder de
spanning tussen taal en beeld, verhaal en tonen. De negatieve dialectiek, voor
wie dat zo wil zien.
Negativiteit is, naast de materialiteit, een tweede
raakpunt tussen Bacon en Brakman. De lichamen die Bacon schildert vertonen, net
als die van Kafka, de verminkingen en sporen van een vervreemdende maatschappij
die nooit opgevoerd wordt in het werk zelf. De ‘verwrongen lijven en gezichten’
van Bacon tonen ‘een vervreemding die berust op een aan het licht rukken van
dat wat dit niet verdraagt, en wel van het lichaamsbeeld dat de mens in minder
verlichte tijden vergezelde’. Dat beeld omsluit de onvolkomenheid van het
lichaam, in onze maatschappij nog nauwelijks getolereerd en beschouwd als
pathologie. ‘Om de eigen ervaring te redden en niet ten onder te gaan in een
afgedwongen kleurloosheid kan het noodzakelijk blijken pathologische randgebieden
bij de gezondheid in te lijven, want dat is bevorderlijk bij het museumbezoek,
zeker bij Bacon.’
Derde verwantschap tussen Bacon en Brakman is het
onbegonnen en het onaffe van het kunstwerk. ‘Op het gezicht van de Man in
blue voltrekt zich iets op de rand van het amorfe: reeks abortieve
aanzetten zijn er te ontwaren, van zien, kijken, staren, een verwezen peinzen.’
Eens te meer sluit dit aan bij de nooit eindigende oefeningen in
zien-als-een-kind. Kunst is in die zin een eindeloze oefening en aanzet. Bij
Willem de Kooning formuleert Brakman dat zo: ‘De boodschap is hier: zien, het
geven van de aanzet daartoe.’ De goede lezer en de goede museumbezoeker zijn in
die zin zieners: ‘Wie in het museum de blik laat gaan van een blauw monochroom
naar een zwart, voelt, los van welke theorie ook, dat er vanbinnen iets
verschuift, transformeert, verandert. Het is moeilijk te benoemen, maar de
stemming, de gestemdheid van de geest is nog niet de slechtste gooi.’
Conclusie: Brakman en de
bronnen van het postmoderne schijven
Op geen enkel gebied kan men
het postmodernisme van Brakman verklaren vanuit een beïnvloeding door
postmoderne schrijvers, filosofen of kunstenaars. Op literair gebied schaart
Brakman zich in de traditie van het modernisme à la Proust, Mann en Kafka, de
metaroman à la Sterne en het poëtische proza à la Rilke. Van enige verwantschap
met de Nederlandstalige romanexperimenten uit de jaren vijftig, zestig en
zeventig valt geen spoor te bekennen. Op filosofisch gebied voelt Brakman zich
verwant met Adorno, Benjamin, de fenomenologische traditie en Nietzsche. Van de
Franse poststructuralisten heeft hij een uitgesproken afkeer. Op het gebied van
de schilderkunst verbindt Brakman zijn beeldende stijl met de
impressionistische werken van de Haagse School, de boeken met schilderijen van
grootheden als Rubens en Rembrandt, en het expressionistische werk van Bacon.
Al deze verwanten en invloeden delen enkele
kenmerken. Positief: de verweving van binnen- en buitenwereld in een schouw die
teruggaat op de kinderlijke blik en ervaring; de versmelting van lichaam en
geest in een kunstwerk dat zich met een haast lijfelijke impact opdringt; de
omarming van het raadsel en de tegenspraak. Dat laatste leidt naar de
negativiteit die de door Brakman bewonderde figuren karakteriseert: ze zeggen
nee tegen de massa, de maatschappij, de gezondheid, de heldere en dagelijkse
taal, het afgewerkte kunstwerk. De combinatie van de positieve kinderlijke blik
met de negativiteit impliceert dat grote literatuur, kunst en filosofie voor
Brakman altijd vormgegeven ambivalentie is. Niets is uitsluitend zichzelf,
alles is iets anders. Dat zorgt voor samenhang maar evengoed voor het
onvermogen met zichzelf samen te vallen. In die spanning staan de melancholie
en het tekort, een melancholie die volgens Brakman in het ludieke
postmodernisme schromelijk ontbreekt.
Brakman ziet zichzelf dus helemaal niet als
postmodernist. En zelfs modernist is hij à contrecœur. ‘Terwijl de
modernist heroïsch met oog, oor en hart nog steeds het nieuwe is toegewend als
horst van hoop, ben ik een deserteur en verzink in een verleden dat er nooit
was. Negentiende eeuw!… eeuw van het individu, alleen het woord doet mij al
krimpen van nostalgie.’ Als dialecticus heeft Brakman uiteraard ook kritiek op
die eeuw: ‘Waarom toch zoveel gegeten en gedronken en dan jicht te krijgen en
geel oogwit (…)? O tijd van grote retoriek en slechte stijl (…). Eeuw zo lelijk
en toch zo rijk, de laatste waarin men nog gelukkig kon zijn. Chapeau claque,
slobkousen, paardenleed en cotelettes, op alle andere plaatsen ben ik een
vreemde.’ Het lijkt erop dat Brakman alleen als vreemde in onze tijd staat,
vreemde modernist die in de uitwerking daarvan talloze kenmerken etaleert die
gelezen kunnen worden vanuit het postmodernisme dat hem nog vreemder is.
Misschien moet hij nog wel verder terug in de tijd om zichzelf tegen te komen:
‘Al zie ik mijzelf graag als een verdwaalde negentiende-eeuwer, ook in de
middeleeuwen zou ik mijn plaatsje wel hebben gevonden: brevierend en
verstervend in een kloosterhof, maar met zondige gedachten onder de tonsuur.’
______________________________
Bart Vervaeck (1958) is hoogleraar Nederlandse literatuur aan de Universiteit Gent. Hij is auteur van Het postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse roman, Vertelduivels (samen met Luc Herman) en Literaire hellevaarten. In 2008 verscheen zijn boek over de Lokiencyclus van Sybren Polet: Op zoek naar een mens.