met een fototriptiek van
IRA COHEN
Dag 1
De
stilte is gruwelijk, net als jij, net als de nacht. Je gezicht zuigt het licht
in zich op en dan – zonder gulzigheid maar met de helderheid van een
triomfantelijk ritueel – slok je mij helemaal op. Eerst mijn hoofd dat je
loswrikt met het knappende geluid van krachtige kaken, daarna mijn lijf dat je
fijn maalt als een brood.
Ik ben
even nietswaardig als de zandkorrels die je gezicht verzinnen. Ik ben niets
tegenover jou, zelfs geen schaduw, de schaduw van een schaduw.
Tenslotte
beginnen de vingertoppen te gloeien. Dat
is alleen maar de maan, de maan die neerregent op het zand.
En
wanneer ik ervoor kies om zelfs het laatste spoor van mijn ik uit te wissen,
maar niet om te sterven, want de dood zal mij alleen maar nemen als hij dat wil
– onontkoombare dood – dan zal ik de ribben uit mijn borst rukken en die boven
mijn hoofd opheffen.
Dag 2
Als ik
‘ik’ zeg, weet ik niet wat ik bedoel. Als ik ‘jij’ zeg, druipt het slagersnat
de binnenste aderen in mijn ogen binnen. Als ik ‘wij’ zeg, klettert het geluid
ervan door de ruimte, met een kwaadaardig plezier het luchtledige uithollend
dat zichzelf wegbrandt, dat in spookwoorden wegbrandt.
Dag 3
Ik weet
niet en zal nooit weten welke dwingende kwestie tot mijn ballingschap heeft
geleid. Dat ik na zovele jaren nog steeds rondzwerf, mijn pleziertjes beperkend
tot de allervluchtigste ontmoetingen, waarbij liefde – als die al ontlook – al
te snel verwelkte, is meer dan ik kan verantwoorden, afgezien van te zeggen:
‘Ook ik was hier, in die stad, waar ik afgezien van andere lessen ook het
grimmige silhouet van mijn ijdelheid leerde kennen.’ Of: ‘Ja, ik ken dat dorp
vrij goed, want op zijn muren vol vlooienbeten schepte ik behagen in Leonardo’s
oude kijkspelen.’ Of beter nog: ‘Ik herinner mij mijn aankomst, hoe afgemat ik
was, en het onbeschaafde gezelschap dat ik er aantrof, even armetierig en
stompzinnig als ikzelf. De wijn was voortreffelijk en het vlees zenig en taai.’
Want behalve dat is er weinig. Ik kwam; ik vertrok. Daar tussenin lagen dagen,
weken misschien. Plotselinge vriendschappen, ruzies, schuldgevoel doofden
uiteindelijk uit. Eenmaal dacht ik zelfs aan trouwen, maar zij kende mij maar
al te goed en lachte me uit. Ik neem haar deze herinnering niet kwalijk.
Ik zou
je ook over mijn ouders kunnen vertellen, en over hun verwachtingen, tot stof
vermalen door mijn ongedurige jeugd. Ik zou je kunnen vertellen over alle tijd
die ik verknoeide, terwijl de tijd me kaalplukte: op een morgen werd ik wakker,
keek om mij heen, en herkende niets meer.
Toch is
er weinig nu dat ik zou willen veranderen, zelfs als ik dat kon. Ik aanvaard
mijn lot, wat iets heel anders is dan vrede hebben met de wereld! De aard van
mijn woede zal mij nooit toestaan om zo volkomen in te storten dat ik voorgoed
het moderne leven zou verwarren met wat ik werkelijk wil, ook al doe ik er –
alles bij elkaar – minder aan om dat te bereiken.
Ook kan
ik niet toegeven aan een grote obsessie als een manier om mijn excentrieke
levensloop te verklaren, behalve dat ik die herken wanneer ik die opmerk, en ik
steeds aan de noodlottige woorden van Baudelaire moet denken: ‘Elk van hen
droeg op zijn rug een enorme Chimère, zo zwaar als een zak koren...’
Maar als
er iets is dat mij de pijn bespaart, die anderen denken dat ik lijden moet, en
die ik alleen geleden heb om mijzelf voor hen te vernederen, is het wel deze
weg, deze hemel, waarop en waaronder ik niet meer en niet minder ben dan ik
ben: een zwerver, een nomade, versierd met de felle snuisterijen van bezoedelde
seizoenen.
Op dit ogenblik
is er niets, een paar sterren die doven in de dag, en voorgevoel van licht, een
vogel die zich wakker schudt, de laatste vleermuizen, vetgemest met nectar.
In dit
doorzichtige uur geef ik mijzelf over aan alles wat ik niet ben, want ik heb nooit méér gewild.
Dag
4
Het werd
noodzakelijk je te reduceren tot een gezicht, oplichtend of mat, aangeraakt
door schaduw, achter dat haveloze moiré. Alleen zo kon ik je meenemen. Ik kon
je geven aan de boom, de berg, de rots. Als anderen ons tegenkwamen, die net
als ik door geboorte of uit keuze waren getekend, kon ik je schoonheid met hen
delen, een onvatbaar beeld van liefde en verval.
En
bij alle menselijke tranen die ik in mijn eenzaamheid heb vergoten, heeft jouw
stille afkeuring, neersijpelend en raadselachtig, mij veel goed gedaan.
...
de grenzen van mijn wellust... bitter leed van steeds weer te vertrekken.
Ik heb
je weinig anders te geven behalve dit handje zand dat tussen mijn vingers omlaag
stroomt, deze vluchtige woorden die verkruimelen, een voor een, een voor een.
Maar stil nu! Als je gaat lachen,
zal ik je vermoorden! Als je lacht, zal ik je lichaam aan de gieren en de
mieren laten. En ik zal je ogen uit mijn herinnering branden, zodat wanneer je
naam mijn lippen kruist je geblakerde oogkassen zullen opbloeien van de pijn.
Ik
verafgood je gezicht om de afwezigheid van je lijf aan te randen.
Ik smelt weg in je gezicht zoals talk druipt
uit smorende botten – waterig en wit, met een bel hete lucht die door het
gehavende vlies openbarst.
Dag
5
Het doet
er niet toe hoe ik verder ga, alleen maar dat ik ga, dat ik doorga, en dat ik
het niet opgeef zoals zoveel anderen voor mij; dat ik vertrek, dat ik afscheid
neem, oprecht en droevig maar voorgoed. En dat ik niets anders doe dan worden
wat ik droom te worden, en wat ik niet langer als een tussenspel beleef, een
tijdelijke maatregel tegen het koninkrijk van mijn eenzaamheid. Noch wil ik de
genoegens van de terugkeer smaken, of die kennen, want de cirkel is niet mijn
teken. En cirkels die om elkaar heen draaien zijn niet mijn broeders.
Dag
6
Ik heb
haar gekend zoals een man een vrouw kan kennen: te goed en niet voldoende, toen
en niet nu, daar en niet hier. Ze kwam rond het middaguur terwijl ik ineen dook
onder een eindeloos samenkrimpende hemel. Haar stilzwijgen was besmettelijk. En
schaduwen dropen van haar lippen als echo’s van gelach.
‘Zeg iets,’ zei ze dan, ‘zeg mijn
naam.’
Ik stapte door haar ogen heen en
sloot iedere deur achter mij, de een na de ander, en nog een daarna.
Maar de ruimte was leeg, de tijd
doofde uit.
Toch dronk ik haar verwarring; ik
dronk die met de dorst van een anachoreet; ik dronk niet om mijn behoefte aan
water te stillen, maar om haar onvermogen tot geven te heiligen.
Toen ik was uitgedronken en mij
uitstrekte, uitgeput en delirisch, was ze verdwenen, de deuren weer open, haar
geur hing er nog en dreef toen weg!
Neem de
eerste of de tweede of de derde weg, neem de weg die je maar wilt. Geef daarna
op de kaart de afslag aan, de grenspaal, het moment. Schrijf op wat de
bijzondere indruk was van de enige keuze die ertoe doet en die tenslotte niets
betekent. Maak in elk geval het accent duidelijk, de precieze intonatie, de
grootte van de mond, de snelle minachting in de blik, de kin besmeurd met
schaduw, het schuin houden van de neus. Maak dan het geheugen vloeibaar, het
beeld statisch, en schets waar de wangen boven hun dunne vogelbotjes de plaats
van ontmoeting laten opzwellen.
En vergeet onderwijl niet de
vrolijkheid die je verloren hebt, de genoegens die je onteerde, de aandenkens
die je meenam te bezingen.
Zal je je misschien herinneren wat
je hier heeft gebracht? Zal bedrog je misschien tenslotte omhelzen? En zal je
je hart openstellen zonder te weten waarom, voor wie, wanneer of hoe?
En je zult je hart openstellen
zonder te weten voor wie, wanneer en hoe.
Dag
7
Tegen
middernacht ben je één met de hemel. Bij de dageraad, als de belofte vervuld
is, voer ik je weg, terug naar je tijd, je geschiedenis, je zintuigen. Je bent
slechts een vrouw die je dijen omhoog doet, zacht neuriënd. Jij, een
verstotene, veroordeeld tot het zand, tot de bron, tot de wadi. En in je
gezicht dat andere gezicht, het gezicht van het kind dat droomde van de vrouw
die je nooit bent geweest.
Opgeschrikt, vluchtig, weelderig.
Op een dag kwam je, zonder
aankondiging, stil en alleen. Je aanvaardde mijn hulp, mijn vertrouwen, je at
mijn voedsel, je dronk mijn water. Aanvankelijk verschrikt, het leed geen
twijfel dat je verschrikt was, zei je weinig. En toen ik je vroeg waar je
woonde, wat je dorp was, spuwde je in het zand en schokte je van haat.
Een nacht groef je een put in het
zand en braakte je bloed, dikke bloedklodders die losscheurden uit je keel met
al de felheid van de woorden die je had geweigerd. Toen ging je liggen, je
lippen met rode koeken besmeurd, en je trok je rok uit en reet je vlees open,
snuivend als een merrie in barenswee.
En toen ik in je drong, knapperde je
schreeuw door mijn schedel.
Nu zwerven wij om elkaar heen, als jagers
die gebiologeerd zijn door de overvloedigheid van de prooi.
Hartstocht is onze wijsheid
achteraf, pijn onze verwachting.
Op een dag kwam je, stil en alleen ...
Dag
8
Daar in
de damp van de hitte ben je maar een kind, je rok een paar flakkerende strepen
van stof. En het strohoedje dat je op hebt ging schuin naar achteren staan
zodat de zon midden op je gezicht valt, zachtjes fluitend als de vogels die in
je hart begraven zijn.
Geluk noch ongeluk is jouw deel. Je
laat het zand door je schaduwvingers stromen, de jaren tellend, een twee, drie
vier, vijf zes, zeven acht ...
Nu ben
jij er nog alleen, in het donker of het licht, en het beeld dat je verzint
vlucht voor de vrouw die je bent, en de vrouw die je wegjaagt verzint de vrouw
waar je voor vlucht. Nu ben jij er nog
alleen, in het donker van het licht ...
Dag
9
... en
als je gezicht boven de duinen uitkomt zie ik alleen de gevederde deuren naar de
woeste citadel van de vogels
... en
een windvlaag, dichtgebrand door het silhouet van smoelen-trekkende rode wolken,
brult een ovatie om mij te begroeten
... en
de barbaarse luisterrijke sterren krioelen als rietkragen in een oog, ver weg
... en
ik verzink tussen de polsslag van de tijd, het vlees om mijn beenderen leggend
en weer losmakend
...
luisterend, luisterend, naar het geknisper van zwarte hersenschimmen
...
opnieuw volmaakt vreemd!
...
afzonderlijke bloemen van bloed die toppen van dazig leem ineen weven waarop
groen-oranje poliepen chaotisch ademhalen en flitsende dronken spoelen hun
zalmschaduwen tot as verbranden
... en
ik dans, koortsige organen van me, mijn dochters, mijn zonen, zoals jullie het
mij hebben geleerd, bezwijmend van jullie dode prikkelingen
...
eerbetoon en visioen, droom en walging
... waar
jij bent, waar je was, waar je zult zijn
Dag
10
Ze
hoopte nergens op, had geen enkel verlangen, behalve de woestijn, bruut en
weids. En eenmaal onder het gewicht van heel die kwellende hemel, waar
overdenkingen opbranden voordat zij kunnen wenen, en herinneringen opdrogen tot
een verkoolde barst, betastte zij het hart van vergetelheid, vervuld van geluk.
Laten we zeggen dat zij voor haar gevoel op dat moment alle betekenis, alle
vertrouwen verloor. En dat haar triomf van haar afgleed als bloed van een
verwonde pols. Tussen ergens en nergens omhelsde zij haar afwezigheid, die
zelfs de dood ontweek in de steden van mannen. En haar adem signeerde zijn deel
op de zanderige stilte van steen. En haar handen, een tweeling-brandstapel voor
de zelfmoord van haar ogen,
veranderden
uiteindelijk in de leeggemaakte echo van haar vlees.
Laten we zeggen dat de woestijn haar
nam, plotseling, volledig, en de leegte die hij teruggaf neemt geen einde, zal
niet verdwijnen ...
Noch zou zij vechten om haar leven
te herwinnen, want ze wist maar al te goed dat het plezier dat ze zocht en de
ellende die zij vond een en hetzelfde waren.
Dag
11
Ze vond
tenslotte een klein groen blaadje dat lichtjes kraakte toen ze het aanraakte.
Behalve dat was er niets: de verre hemel, welvende duinen, wit op wit
samengeraapt met wat lage begroeiing die ritselde in de winden die kwamen en
gingen.
En de belofte en het pathos van die
nutteloze ontmoeting – weigeren om te sterven, weigeren om te spreken! –
brachten als vanzelf de weinige herinneringen terug die zij nog had,
herinneringen, verblind door de zon.
En
waar ze haar voeten maar zette, daar beheerste de stille polsslag van het zand
haar ogen.
Links
vermenigvuldigde zij zich; rechts vermenigvuldigde zij zich.
Wanneer
zij slikte, slikten een duizendvoud en tienduizend meer van haarzelf; als zij
zuchtte, flakkerde de collectieve adem in een dunne haastige damp.
Als
ze het oppervlak van haar lippen bevochtigde met de punt van haar tong versplinterden
grote koolzwarte spiegels door elke lastige gedachte heen.
En
de trage kakafonie door haar heen streefde naar de echo van behendige
spietsingen.
En
uit de hoop as van cyclonen precies bij de dageraad hoorde zij, als verborgen
leed, het gutturale gekreun van haar naam...
Net
als het verminkte licht, in strepen van een platgedrukte bloeding...
Wit
op wit, de bollende duinen...
...
toen ze het aanraakte...
Dag 12
Als hij
naar me kijkt, verdampen mijn vlees en mijn beenderen. Ik ben een gevangene van
zijn ogen, en daarzonder – met hun licht dat glanst, dat zich verspreidt – ben
ik niets; want ik ben niets. Maar als hij ze sluit, als hij ronddrijft in het donker
onder zijn oogleden, wordt ik mij mijn vrijheid gewaar. Woorden hergeven mij
het vluchtige verleden, andere landen, momenten!
Ik adem met de geloken pijn van een
meisje dat vrouw wordt. Ik strek mijn handen uit naar dat ene lichaam dat ik zo
graag wil aanraken. Ik duik door de wolken die gebloesemd hebben aan mijn
voeten. Ik open mijn mond en drink de woeste stroom van mijn overmatige dorst.
Dit zijn mijn borsten, schouders,
armen, en dit is de holte onder in mijn keel, waar heel kleine schaduwen kwellen
en dollen. Daaronder, waar mijn middel toeloopt naar de zwarte klit van mijn
geslacht en waar mijn dijen beginnen, die snelheidsmachines, daar word ik pure
verleiding.
Ik kom omhoog en dan weer omlaag. Ik
doe dat met de trots van een simpele danspas. En als ik plotseling zwenk, de
geur van mijn prooi ruik, zijn de sensatie van de vangst, de verstikking, het
doorklieven een traag genot voor mij alleen.
Het is tijd, mijn tijd, de enige
tijd die ik ooit hebben zal. Want die komt opnieuw en sterft weer weg en komt
terug en verdwijnt.
En van elk daarvan neem ik iets van
het laatste, een korte sensuele vlek, uitbarstend bloed, geselend stof:
monumenten van de triomf die mij overeind houdt.
Want als hij weer naar mij kijkt,
mij zus en zo pakkend, dan verspreidt het gif zich snel. Wat ik ook gewonnen
heb, ik geef het prijs. Zelfs het medelijden dat ik een vrouw ben voor een man
en dat ik niets minder aanvaardt, draait toe naar de stormen die in zijn ogen
opsteken.
Maar dat, zoals zoveel, is wat ik heb
meegemaakt.
Ik bied geen excuses aan; ik wil
geen schadevergoeding.
En jij, die meer wilt,
vergeet mij.
Dag
13
Als de
nomade de grens bereikt vanwaar terugkeer onmogelijk wordt, zal hij uiteindelijk
zijn leven winnen omdat hij niets te verliezen heeft.
Op dat moment zal hij de futiliteit
van zijn inspanningen begrijpen. En teruggeworpen, al te secuur, tegen het
ommuurde land, zal hij het lachen verleren, voor alles wensend te verdwijnen
zoals hij gekomen is.
Hij zal zelfs zijn schaduw laten
gaan naar de nacht die uit zijn ogen bloedt. En in de naakte gloed van een
onverhoopte zon, een zon die heftig op hem inslaat, zal hij het dorre lijk van
zijn vrijheid smaken.
Misschien leert hij dat zijn eenzaamheid
geen geschenk noch een vloek is. En verder trekkend, zal hij blij zijn over de
uiteindelijke nutteloosheid van zijn queeste.
En hij zal vreugde vinden in het
ritme van zijn stappen, nu hij volledig is teruggekeerd naar zijn vlees.
Hij
zet zijn naam op het eind van een blad
gescheurd uit een droom van stilte
______________________________
Noot van Allan Grabaurd: ‘Ik begon deze tekst te
schrijven na een telefoongesprek met een vriend in Bilbao, die een
internationaal tijdschrift voor kunst en cultuur uitbrengt met de titel Escala. Hij bereidde een speciaal nummer
over nomadisme voor. Ik dacht onmiddellijk aan Ira [Cohen] als medewerker, en
ging naar zijn flat om wat foto’s van hem te kiezen. Dat had ik eerder gedaan
voor Nexus, waarvoor ik gedichten had
geschreven bij verschillende foto’s van zijn reizen naar Ethiopië. Hij haalde
wat ‘etnische’ foto’s te voorschijn, allemaal even prachtig, en daarna een
triptiek van Caroline. Ik pakte de triptiek onmiddellijk op, hield die een tijd
in mijn hand, maar legde hem weer neer. Iets in dat beeld trok mij aan en
stootte mij af. En hoewel ik wat meer ‘etnische’ foto’s had uitgekozen en naar
huis ging om met schrijven te beginnen, begon de triptiek toch door mijn hoofd
te spoken. Een paar dagen later, toen het mij maar niet lukte om de vonk te
vinden die zo noodzakelijk voor mij is om iets van betekenis te doen met de
foto’s die ik had meegenomen, werd het mij duidelijk dat ik uitkeek op een
leegte, en in die leegte was de herinnering aan de triptiek vaag maar toch
sterk genoeg. Ik heb altijd een voorkeur gehad voor stilte en leegte boven wat
voor nadrukkelijke inhoud dan ook, en juist dat brachten Ira’s foto’s voor mij
tot uitdrukking. Zodoende was ik aan het schrijven bij foto’s die ik niet voor
mij had liggen, die ik niet kon zien. Ik schreef het gedicht bij afwezigheid
van de foto’s die het teweeg brachten. Voor de laatste paar teksten van het
gedicht ging ik terug naar Ira, en vond de triptiek terug. Op dat ogenblik had
ik het grootste deel al geschreven. Maar ik had de afbeelding zelf nodig van
het gezicht om een paar bijzonderheden te verifiëren.’
Noot van Ira Cohen: ‘De triptiek is samengesteld
uit portretfoto’s van Caroline Gosselin, genomen op een geïnspireerd moment,
met de hulp van een Tibetaanse khata,
of gebedsdoek, die ik kreeg van een hoge Lama in Kathmandu. De foto’s zijn van
omstreeks 1984.’
Vertaald uit het Amerikaans door Laurens Vancrevel
______________________________
Allan Graubard is dichter en toneelschrijver. Zijn dramatekst Hippocampus verscheen in 2010 in Nederlandse vertaling. Recent publiceerde hij de dichtbundel And tell tulip the summer (Toronto, 2011; www.quattrobooks.ca). Hij is woonachtig in New York.
Ira Cohen (1935-2011), Amerikaans dichter van de beat-generation, fotograaf en cineast; hij leefde lange perioden in Marokko, Kathmandu en Amsterdam. Hij nam deel aan de festivals van One World Poetry. Veel van zijn werk is vertaald door Simon Vinkenoog. Ira Cohen ontving de Ruigoord Trofee.