|
(c) Luc de Rooy |
Ik heb altijd al een voorliefde gehad voor alledaags geweld.
Neem bijvoorbeeld dat van een glas dat in de duisternis aan gruzelementen gaat.
Soms vraag ik me af of deze herinnering wel echt van mij is. Ik speel de scène steeds
opnieuw af met een moeilijk te onderdrukken blijdschap: het voorwerp dat valt
en breekt, een dof versplinteringsgeraas en vervolgens het rumoer van stemmen midden
in de nacht. Mijn moeder drukt op de lichtknop zodat de verstrooide scherven
oplichten. Haar hand hoog boven mij in de lucht. De klap in mijn gezicht die volledig
anders klinkt dan het geluid van glas op de grond. En het gevoel te begrijpen
dat alles deel uitmaakt van de ceremonie. Het geweld dat begint met een glas en
eindigt met de pijn die een moeder haar zoon toebrengt.
Er zijn inmiddels
heel wat jaren verstreken en het glas en de moeder en de verstrooide
glasscherven zijn er niet meer, noch het jongetje dat ik was en dat de pijn van
die tik probeerde te verwerken. Ik woon nu in Ehio, met de rest van mijn
congregatie. Hier, in dit dorp, is geweld net zo vanzelfsprekend als harmonie,
met dank aan Amalia die ons af en toe een bezoekje brengt, en we houden
allemaal erg van Amalia.
We weten dat
ze in aantocht is wanneer de dichtheid van de lucht verandert, wanneer de
paarden beginnen te steigeren of onze kinderen het opeens onverklaarbaar op een
krijsen zetten. Soms zijn het de kinderen die het als eerste doorhebben en dan
in janken uitbarsten, en wij denken dat het komt omdat hun tanden dan pijn doen
of omdat ze de slaap niet kunnen vatten – pas als de luiken tegen de muur beginnen
te slaan en de windwijzer op het dak kraakt, dringt het tot ons door dat ze er
is, dat ze er weer is.
Wanneer Amalia
er is stuift de rode aarde op van de weg en raakt in windhozen door de lucht
verspreid.
Wanneer Amalia
er is heffen twee of drie van ons een lied aan.
Wanneer Amalia
er is slaan we een kruisteken, danken de wind en haasten ons om haar onze offers
te brengen voor ze de huizenrij bereikt.
In de vijftien
maanden die zijn verstreken sinds ze ons een laatste keer een bezoek bracht
hebben we amper tijd gehad om het vee aan te vullen, de fundamenten te
versterken, de muur opnieuw op te trekken, nieuwe schuilplekken te graven voor
de mensen die het afgelopen jaar hier zijn komen wonen. Cristian en de jongste
kinderen hebben alle huizen van een dubbel dak voorzien en de rest heeft zich
beziggehouden met voedsel en water. De kinderen hebben gekleurde lijnen op de weg
getrokken zodat zij zich kan oriënteren. Iedereen in het dorp heeft al een offerkeuze
gemaakt: geborduurde stoffen en gevlochten haar en edelmetalen en houten
figuurtjes en een paar bewerkte tanden. Dit jaar zullen de bewoners van het
derde huis hun derde kind offeren, hun jongste, dat ziek is. Ze zullen hem aan haar
aanbieden zodat zij zich om hem ontfermt en meeneemt naar een plek waar geen
pijn meer is. Er wordt ook gezegd, ik heb het ze na afloop van de bijeenkomsten
horen fluisteren, dat zij, Amalia, de onzichtbare arm van God is.
We laten alles
op de weg achter en doen ook echt ons best het zo mooi en uitnodigend neer te
leggen dat zij het ziet en mee wil nemen, al neemt ze eigenlijk altijd alles wel
mee. Als ze voorgaande jaren weleens een offer achterliet, moest degene die het
had neergelegd vertrekken, opdat niet de hele gemeenschap in ongenade zou
vallen. Dit jaar kwam onze dochter Sally op het idee om Gianfredo, het kalf, te
offeren. We hebben hem rood geverfd en aan een met bloemen versierde paal
vastgelegd. Hij is erg onrustig en houdt maar niet op met loeien.
We hebben nog
net tijd om te zien hoe in de verte de eerste bomen verdwijnen. We blijven even
staan en nemen elkaar bij de hand om haar te aanschouwen – een witte, spectrale
schaduw die zonder enig plan voortkruipt, al weten we allemaal dat ze deze kant
op komt, dat is wat ze altijd doet. We aanschouwen ook het opstuiven van de
aarde, de eerste wagens die in de maalstroom worden gezogen, de minst zware
voorwerpen die in concentrische cirkels de lucht in worden getild.
‘O, Amalia, boodschapper
des hemels, dame aller winden: aanvaard deze nederige offers.’
Na het gebed
laten we elkaars handen los en doen de dieren die we nog te pakken kunnen
krijgen op stal. Vervolgens maken we ons uit de voeten en zoeken beschutting achter
muren van gewapend beton en stenen, ons fort, en gaan zo zitten dat iedereen
achter een gat zit om alles te kunnen zien. In elkaars nabijheid wachten we in
stilte af. We praten niet met elkaar omdat we ervan houden te horen hoe zij
nadert, hoe de ramen versplinteren, duizenden voorwerpen breken, het eerste
huis instort; we horen het zieke kind – een zwakke kreet, nauwelijks enige
kracht – van het derde huis. Wanneer we naar haar ouders kijken, zien we dat ze
tegelijkertijd huilen en glimlachen. Misschien ligt het aan mij, maar ik heb
het idee dat ik Gianfredo hoor, al volgt er al snel het moment dat we alleen nog
maar haar horen. We buigen ons allemaal naar het gat om te kijken. Niemand wil
dit missen.
Binnenin
Amalia bevinden zich alle dingen die we op de weg hebben achtergelaten: drie
koeien, een kalf, vijf paarden, een kaartspel, een badkuip vol melk, een ziek
kind, een uit fruit gesneden sculptuur, een snaarinstrument, een
boekencollectie, voedsel en water in overvloed; tevens zijn daar alle dingen
die we er niet hebben neergelegd maar waar Amalia toch de moeite voor heeft genomen
ze mee te nemen: puin, bomen, karren, hele huizen, zoetwatervissen, een stel
verdwaalde schapen, wilde varkens die zij wie weet waar heeft opgeduikeld, vijf
doden, hun lichamen weggedreven in wat wel een wolk vliegen lijkt.
Er wordt
gezegd – ik heb het nooit hoeven beleven – dat wanneer je precies onder haar
staat, op dat punt waar ze ontspringt, het lijkt alsof je in een tunnel kunt
kijken die tot helemaal in de hemel reikt, en dat er op dat moment geen rumoer
te horen is, geen razernij, dat er is slechts één geluid klinkt – de muziek van
voorbijdrijvende dingen – en dat alles zich vertraagd afspeelt. Wie dat
meemaakt komt er als een ander mens uit, als iemand die zijn buren beter
behandelt. Ik zou het ook graag eens een keer willen beleven, de leegte horen,
begrijpen wat die volmaaktheid is waarover men het heeft. Misschien is dat wat
je erin hoort wel niet de stilte, maar een glas dat in de duisternis breekt en
het geluid van een rake klap in je gezicht. Ik ben er nog niet over uit.
Misschien dat ik er volgend jaar, wanneer Amalia weer hier is, een antwoord op
heb.
Vertaling Luc de Rooy
_____________________________
Alejandro Morellón (1985) werd geboren in
Madrid en groeide op in Palma de Mallorca. Hij schreef onder meer La noche en que caemos (bekroond met de
Premio
Libro de Cuentos de la Fundación Monteleón , 2013), El estado natural de las cosas (in 2017 bekroond met de Premio Hispanoamericano de Cuento Gabriel
García Márquez) en Caballo sea la noche.