Context: Gaius is een toneelmeester uit Sepphoris, die kennismaakt met het gezin waarin Jesjoea opgroeit. Hij gaat op uitnodiging van keizer Nero naar Rome, waar hij betrokken raakt in een verscheurende situatie. Alle grenzen van het fatsoen worden geschonden. De roman gaat over hoe ver een mens daarin kan gaan. Bottomline is het idee dat het einde der tijden aangebroken is. Het gesprek in het fragment vindt plaats in het huis van Crapularius, een oude, merkwaardige vriend van Gaius. Gaius reconstrueert zijn leven. [JdB]
Raadsel: het hangt onzichtbaar in de kamer en doorboort
alles met één dooiemannenoog en één oog als een speer – wat is het?
De majordomus in zijn glanzende
wikkel, genaamd Vespertilio, oftewel de Vleermuis in de taal van Seneca en Cicero.
Voor Gaius is hij vele dieren tegelijk: als hij in de deur staat, is hij een
spin, zijn stem stal hij bij een haan, en zijn hoofdhaar doet denken aan natte
vogelveren.
Hij komt Gaius helpen met zijn
toilet, hoewel die hem niets heeft gevraagd en überhaupt geen hulp wil. Hij
jaagt hem weg als een wesp bij zijn oor – nog een dier – maar dat raakt de
griezel niet. Hij is, denkt Gaius, vast verstoten door zijn moeder om zijn
lelijkheid toen hij aan haar borst ging liggen.
‘Mag ik even?’ vraagt hij. Hij
drukt de huid van Vespertilio’s pols tussen zijn nagels alsof hij een luis
doodknijpt. Het raakt de slavenbaas niet. Hij is geboren zonder zintuigen of
zenuwen. Gaius vraagt naar diens relatie met Crapularius, maar Vespertilio
reikt hem onbewogen een zalfkruikje aan en kraait: ‘Balsemien!’
‘Rattenkruit!’ zegt Gaius om hem
te tergen.
De majordomus trekt zijn
wenkbrauw boven het glazen oog op.
Tot het souper doodt Gaius de tijd
met uitpakken.Onder in zijn reismand zit een blokvormig stuk elzenhout, een
voet lang en zo dik als een vrouwenpols. Meer dan dertig jaar heeft hij het al
bij zich. Tempora labuntur, de tijd
verglijdt, zoals Ovidius zei, tacitisque
senescimus annis, en ongemerkt worden wij ouder. Ondanks zijn twijfelzucht
is hij het stuk hout altijd als een amulet blijven beschouwen. Wie durfde te
beweren dat een amulet níét helpt als er niets rampzaligs gebeurt zolang je hem
wél bij je hebt?
In het huis van Crapularius voelt
Gaius zich veilig. Hij heeft geen talisman meer nodig. Tijdens het souper zal
hij zijn gastheer vragen om de geluksbrenger bij het aanmaakhout te gooien.
Hij opent een luik. Boven de Tuin
van de Ziel hangt de maan, vlaskleurig, bijna verblindend. Vanaf de rivier
drijft mist aan, die meteen bevriest. De aarde kreunt alsof ze wordt
vastgeschroefd.
In de eetsalon inspecteert hij de
tafel: een kalebas met witte, suikerzure wijn en aarden schotels vol
kikkerbillen en varkensoren. Crapularius draagt een roodfluwelen toga met een
hoed gemaakt van kunstmatige roedekattenstaarten. In de kooi kijken de beertjes
smekend toe.
‘Ik lees in je blik’, zegt
Crapularius, ‘dat ik overdrijf. Je hebt gelijk, maar ik heb gezworen dat elke
maaltijd een ode aan Lucia moet zijn. Verduveld, zij at voor drie! Wortels,
champignons, okkernoten – zolang het maar aan een man deed denken – en vlees,
bloedende buffel, teelballen van geitenbokken, gepocheerde paardenpenis. Vespertilio!’
De spin verlaat zijn wachtpost in
de deur en houdt Gaius een terracotta kom met water voor.
Gaius legt zijn afgedankte amulet
op tafel en wast zijn handen.
Crapularius ziet het hout en
besnuffelt het. ‘Verrukkelijke els! Waar heb je dat vandaan?’
‘Ach,’ zegt Gaius, ‘een talisman
aan het eind van zijn loopbaan. Kachelhout.’
‘Geen sprake van,’ zegt
Crapularius terwijl de kattenstaarten op zijn hoofd wuiven, ‘dit is een schat
uit het zui- den. Ik offer het aan de kunst. Vespertilio, geef het aan Areta.’
‘Mij goed’, zegt Gaius, blij dat
hij het kwijt is.
‘Ik zie dat er een verhaal achter
dat elzenhout schuilt. Is dat het verhaal dat je me nog schuldig bent?’
‘Inderdaad. Ab ovo usque ad mala, van ei tot appel.’
‘Zoals Horatius geheel terecht zegt: een eitje om te beginnen,
een appeltje om te eindigen.’ Crapularius barst in lachen uit. ‘Maar het mag
wel wat méér zijn!’
Ze gaan aanliggen.
‘Laat me raden welke herinnering
die els bewaart’, ratelt Crapularius. ‘Het is vast de schors van een boom
waaronder je Venus hebt gezien, niet? Nou, wie zwijgt stemt toe! Vooruit, eet
en verblijd mij, eenzaat, met je verhaal, want mijn vrouw was een hoer, maar
dat verhindert mij niet haar te missen.’
‘Bij mijn weten’, zegt Gaius,
‘zijn hoeren goed gezelschap.’ Ze lachen geforceerd en pulken Crapularius’
zelfgekweekte slakken uit hun schalen. Nu en dan gooien ze de beertjes een slak
toe.
Crapularius klapt in zijn handen.
Een langharige jongen met een witte lendendoek om en een tulband op zijn hoofd
komt binnen en begint meteen te tokkelen op een harpachtig instrument.
‘Een Babylonische, driesnarige
lier met een klankkast van schildpaddenschild’, zegt Crapularius in Gaius’ oor.
‘Nou, begin je nog, of ben je al begonnen maar heb ik braadharing in mijn oren
zitten?’
‘Dat stuk elzenhout is inderdaad
een goed beginpunt’, zegt Gaius. ‘Als je je leven overdenkt, klamp je je graag
vast aan geluksmomenten. Of aan geluksplaatsen. Ik denk aan Sepphoris, een stad
in Galilea, gelegen tussen Phenicië, Samaria en Decapolis, aan de voet van de
Taborberg vlak bij Kanaän en Natzrat of Nazareth. Vergeef me die overvloed van
details, maar als je weet waar het paradijs is, moet je het adres goed
onthouden. Voor mij is het makkelijk, want het is mijn geboortegrond. Als kind
keek ik elke avond, wanneer de hitte viel, naar de heuvels. Als er vuren werden
ontstoken, zei mijn moeder dat de goden een feestdiner hielden. De geur van de
woestijn waar ik mijn jeugd doorbracht vind je nergens anders ter wereld. Ik
zag je ruiken aan het elzenhout. Helaas heeft het de geur van de woestijn niet
bewaard. Het is oud, misschien is het die geur vergeten.’
‘Kras!’ Crapularius lacht met een
mond die druipt van het bloed. ‘Een boom met geheugenverlies! Maar zeg eens,
was het er niet onophoudelijk hommeles met de Joden? Als wapenhandelaar weet ik
– hoewel ik toen zelf nog te jong was, maar vrienden hebben me daar later over
verteld – dat onze troepen veel staal nodig hadden om die oproerige smousen
onder de duim te houden.’
Gaius grijnst. ‘Alleen al voor de
spijkers waarmee ze aan het kruis werden geslagen. Er zwierven bendes rond die
de arbeiders in hun netten lokten. Zij noemden zich een uitverkoren volk en
zagen ons als bezetters, wat strikt genomen ook klopte.’
‘Stel je voor,’ zegt Crapularius
terwijl hij het lamsbloed van zijn gezicht veegt, ‘uitverkoren.’
‘Terwijl de Joden, ontembaar en
dweperig als ze zijn, eindeloos verder bouwden aan hun gebedshuis in Jeruzalem,
trokken wij schouwburgen op. Ons theater bekoorde mij meer dan hun synagoge. Ik
heb mijn hart eraan verpand. Ik herinner mij hoe er op een dag – ik was ook nog
klein – honderden bouwvakarbeiders verschenen in de heuvels bij Sepphoris.
Alles werd opgemeten en afgestapt. Er werden onophoudelijk stenen aangesleept
en hout uit verafgelegen bossen, want in onze contreien waren bomen schaars. Ik
stond met open mond te kijken naar de zwoegende, natte lijven van de slaven.
Als een het begaf, werd hij terstond vervangen. Ik had bij bemiddelde vrienden
van mijn ouders, die zelf ook welgesteld waren, al wel kleine theaters gezien,
odeons, maar nog nooit een theater. Ik was zoals een kind dat alleen maar
stokpaardjes kent en plotseling een echt paard ziet. Toen de arbeiders gereed
waren, liep ik naar de orchestra en zei: “De wrok, godin, van Peleus’ zoon
Achilles moet u bezingen”, de aanhef van de Ilias, het grootste boek aller tijden.
Vijfenveertighonderd mensen keken toe – in mijn verbeelding! Sindsdien
herhaalde ik dat elke dag.’
‘Een kinderhand is makkelijk
gevuld’, zegt Crapularius terwijl hij aan een varkensrib knaagt en de resten
naar de beertjes gooit.
‘Op een keer werd ik betrapt door
Yosef. Yosef was een potige metselaar die had meegewerkt aan de bouw van de tribune
en thuis een timmermanswerkplaats had. Hij gaf me een donderbui, maar
verontschuldigde zich meteen weer. Een goed vakman, maar met weinig
zelfvertrouwen. Hij had een zoon van mijn leeftijd, Jesjoea. Er werd veel kwaadgesproken
over hun gezin. Ik wist niet wat ik moest geloven. Jesjoea zou Yosefs kind niet
zijn. Men kletste zelfs dat hij het kind van een Romeinse officier was. Jesjoea
voelde zich altijd beter dan een ander. We voetbalden weleens met een
varkensblaas. Hij had volgens mij ook talent voor toneel, met zijn
nadrukkelijke stem en zijn nuffige manier van lopen, maar hij werd door zijn
ouders beschermd alsof hij een koningskindje was. Vaak kreeg ik hem niet eens
te zien. “Prinsje moet rusten,” zei Yosef dan, “want hij heeft nog een zware
taak.” ’
‘Wat voor taak?’
‘Hij moest zijn vader helpen in
de houtzagerij. Hij had een achttal
broertjes en zusjes. Ze moesten allemaal meehelpen.’
‘Wierp die snotbengel een schaduw
over je geluk? Waarom heb je hem niet eens de oren gewassen?’
‘Dat hebben we gedaan, mijn
vrienden en ik. Op een dag behandelde hij ons alsof hij een rabbijn was,
betweterig en pedant, en tegelijk ook verwijfd, en toen hebben we gevochten. We
trokken aan elkaars haar en iemand gaf hem een mep in zijn gezicht, zodat hij
een lelijke bloedneus had. Yosef was wit van woede en bracht zijn prinsje naar
huis. “Vaarwel, prinsesje”, riepen wij hem na. Daarna hebben we het
timmermansgezin nauwelijks nog gezien.’
‘Opgeruimd staat netjes.’
‘De timmerman had later vette
pech. Hij bevond zich toevallig bij een bende opstandelingen, toen die werd
opgepakt, hoewel hij zelf een onbezwaard geweten had. Hij werd gekruisigd.’
‘Ocharm,’ zegt Crapularius, ‘en
het prinsesje, ik bedoel: het prinsje? Ik kan aan je zien dat hij je nog steeds
irriteert.’
Gaius kijkt opeens naar de
musicerende jongen.
‘Hoe oud is hij? Hij doet me aan
hem denken. Aan hem en aan... Straf hem.’
‘Wat zeg je?’
‘Hij herinnert me aan...’
‘Nee, je zei: “Straf hem.” Als
gast vraag je me om mijn eigen personeel te tuchtigen?’
‘Niet “tuchtigen”,’ zegt Gaius,
‘gebruik dat woord niet. Ik zei “straffen”.’
‘Nou, “straffen”, “tuchtigen”,
“geselen”, “zijn verdiende loon krijgen”, ha, nog één: “boeten”, zoals de
visknechten zeggen... In mijn private woordenboek staat het allemaal onder dezelfde
letter. Wat is volgens jou zijn schuld? Wil je hem sodomiseren?’
Gaius schudt heftig met zijn
hoofd en drinkt zijn beker nerveus leeg.
Crapularius wenkt Vespertilio,
die meteen zijn arm uitsteekt als de tong van een adder.
‘Een zoete boete. Heb genade met
zijn vingers, want ik houd van het lierspel. Sodomiseren doe ik zelf wel, als
Gaius geen zin heeft.’
De jongen wordt gillend
weggebracht.
‘Ga door, Gaius, alsjeblieft.’
Gaius heeft zijn oren met zijn
handen bedekt. ‘Neem me niet kwalijk, iedereen heeft zijn zwak’, zegt hij
uiteindelijk.
‘Waar was ik?’
‘Vaarwel, prinsesje.’
‘O ja. Nou, de fortuin lachte me
toe. Ik ging met mijn vader kijken naar voorstellingen en wedstrijden in de
nieuwe schouwburg. Intussen leerde ik steenhouwen, houthakken en smeden.
Toneelspelers brachten me de knepen van het spel en de vechtkunst bij. Ik
leerde ook allerlei talen. Mijn vader praatte met de opzichter van het theater en
die huurde me in als manusje-van-alles. Enkele maanden later bouwde ik de
beweeglijke decors. Ik was dol op de deus ex machina’s. Op mijn twintigste
leidde ik al alle werkzaamheden.’
‘Bravo,’ roept Crapularius uit,
‘bravissimo!’ Hij propt kaasgebak in zijn mond en klapt in zijn handen. ‘Ik eet
me ongans, ik weet het. Het is Lucia’s ziel, of de ziel van haar maag
misschien. Laten we drinken. Op jouw geluk!’
De negerin met het zijden hoofddoekje
komt de bekers bijvullen. Tot Gaius’ verbazing schenkt ze voor zichzelf ook een
beker in.
Ze drinken. Crapularius aait de
billen van de negerin en zegt: ‘Ik heb een vraagje, Gaius, misschien heb ik
niet goed opgelet, maar wat heeft dat demente brandhout nou met je verhaal te
maken?’
‘Heb geduld, Crapularius, en
laten we het hout gelukkig prijzen dat het zich niet herinnert wat zijn
voorgeschiedenis is.’
‘En een nieuw vraagje dat me
kwelt. Die Jesjoea, het prinsje met de prinsessenneus, was dat niet die fameuze
profeet die de bende van de ongewassen voeten aanvoerde, Iésous?’
‘Ik noem hem bij zijn Joodse
naam. In het Grieks zegt men inderdaad “Ièsous”. Later zei men “Christus” of
“de gezalfde”.’
‘Die rekel met zijn talrijke
namen heeft carrière gemaakt als branieschopper en uitslover, zelfs postuum, je
moet het maar doen,’ zegt Crapularius lachend, ‘en hij reed liever op een ezel
dan op een paard.’
‘Als die rekel zich niet zo had
uitgesloofd, had ik nu ook een rustige oude dag gehad.’
‘Wat bedoel je?’
‘Aan het eind van mijn verhaal,
Crapularius, zal dat duidelijk worden. Nu ben ik moe. De herinneringen matten
me af.’
‘Zoals je wilt. Welterusten.’
‘Welterusten.’
Voordat Gaius naar zijn kamer
terugkeert, wil hij zich in het atrium opfrissen. Het geklater van de fontein
verkwikt hem. Waarom moest die jongen getuchtigd, nee, gestraft worden? Omdat hij
Gaius herinnerde aan diens boze fatum. Omdat Gaius hem identificeerde met de
nuffige profeet die hem in de armen van het noodlot heeft gedreven, samen met
alle uitslovers die door hem waren
betoverd. Dat diepste geluk, het paradijs genaamd Galilea, was tevens de poort
van de hel.
Het lierspelertje krabde met zijn
al te gevoelige vingers de littekens op Gaius’ hart open. Door de jongen te
straffen strafte Gaius als het ware zichzelf, want zijn schuld was groot.
Hij wil slapen, maar de demonen uit
zijn nachtmerries hangen al in de kamer, zoals de lijklucht op een slagveld.
(...)
______________________________
Johan de Boose (1962) studeerde Slavische talen en Oost-Europakunde aan de Universiteit Gent. Hij promoveerde hij op de Poolse avant-gardekunst. Sinds 2003 wijdt hij zich fulltime aan het schrijven van poëzie, literaire non-fictie en fictie, in het bijzonder over zijn reizen in Oost-Europa. Recente boekpublicaties: Geheimen van Grzimek - poëzie (2010), Bloedgetuigen - roman (2011). Nieuw: Gaius (roman), deel een van de trilogie Het vloekhout.