Franz Kafka las ik nooit anders dan in het
Duits. Totdat me werd gevraagd of er niet nog eens een nieuwe vertaling van
zijn werk zou moeten komen. Ik antwoordde dat het me weinig zinvol leek, er
waren immers al twee vrij omvattende Nederlandse vertalingen verschenen,
waarvan er een nog steeds in de boekhandel beschikbaar was. Toch leidde de
vraag ertoe dat ik een paar van de prozastukjes uit Betrachtung eens zelf probeerde te vertalen – vertalen is immers
een indringende manier van lezen – om mijn resultaat vervolgens naast de
uitgegeven vertalingen te kunnen leggen. Alleen al het interpretatieverschil
van de slotzin van ‘Entschlüsse’ bracht me ertoe het eerdere antwoord te
herzien:
- Eine charakteristische Bewegung eines solchen
Zustandes ist das Hinfahren des kleinen Fingers über die Augenbrauen.
- Een
karakteristieke beweging voor zo’n toestand is met je pink over je wenkbrauwen
te strijken.
- Een
karakteristieke beweging in een dergelijke toestand is het met de pink langs de
wenkbrauwen strijken.
- Een
karakteristieke beweging van een dergelijke toestand is het over de wenkbrauwen
strijken van de pink.
Kafka’s stijl is helder, heet het. Maar dat
is alleen zo als ook echt letterlijk wordt genomen wat er staat. En daarvoor
moet je het Nederlands niet minder stroef willen maken dan het Duits soms is.
Wat Kafka in de geciteerde zin doet, is een psychische toestand loskoppelen van
de persoon, waardoor die toestand als het ware de regie over de fysiek van de
persoon gaat voeren. Dat is hier geen uitzondering. In ‘Entlarvung eines
Bauernfängers’ bijvoorbeeld staat: ‘Scham
drehte mich plötzlich herum’ – ‘schaamte draaide me opeens om’. Maar in de
eerste vertaling van die slotzin van ‘Entschlüsse’ gaat het om een beweging
‘voor’ in plaats van van zo’n
toestand, in de tweede is het een beweging ‘in’ zo’n toestand. Futiel? Maar dan
essentieel futiel. En zodoende vertaalde ik door. Het leidde tot mijns inziens nodige
subtiliteitsverschillen.
Beschouwing is een integrale vertaling van Betrachtung, dat in december 1912, met mdccccxiii als verschijningsjaar op de
titelpagina, als eerste boekpublicatie van Franz Kafka (3 juli 1883 - 3 juni
1924) verscheen bij Ernst Rowohlt Verlag, Leipzig.
HB
_________________
inhoud
Kinderen
op de straatweg
Ontmaskering
van een boerenbedrieger
De
plotselinge wandeling
Besluiten
Het
uitstapje de bergen in
Het
leed van de vrijgezel
De
koopman
Verstrooid
naar buiten kijken
De
weg naar huis
De
voorbijgangers
De
passagier
Kleren
De
afwijzing
Ter
overdenking voor heerrijders
Het
raam aan de straatkant
Wens
indiaan te worden
De
bomen
Ongelukkig
zijn
Kinderen op de straatweg
Ik hoorde de
wagens langs het tuinhek rijden, soms kon ik ze ook door de licht bewogen
openingen in het gebladerte zien. Hoe kraakte het hout van hun spaken en
dissels in de hete zomer! Arbeiders kwamen van het land en lachten dat het een
schande was.
Ik zat op
onze kleine schommel, ik was net aan het uitrusten tussen de bomen in de
tuin van mijn ouders.
Voor het hek
hield het niet op. Kinderen in looppas waren in een oogwenk voorbij;
graanwagens met mannen en vrouwen op de garven en rondom werden de
bloemenperken donker; tegen de avond zag ik een heer met een stok langzaam aan
de wandel en twee meisjes, die hem gearmd tegemoetkwamen, stapten groetend in
het gras aan de kant.
Toen vlogen
vogels op alsof ze omhoogschoten, ik volgde ze met mijn ogen, zag hoe ze in één
ademtocht stegen, tot ik niet meer dacht dat zij stegen, maar dat ik viel en,
me vasthoudend aan de touwen, van flauwte een beetje begon te schommelen. Al
gauw schommelde ik harder, terwijl de lucht al koeler waaide en er in plaats
van de vliegende vogels trillende sterren verschenen.
Bij
kaarslicht kreeg ik mijn avondeten. Vaak lagen allebei mijn armen op de houten
plank en, al moe, hapte ik in mijn boterham. De ver uit elkaar hangende
gordijnen bolden in de warme wind, en soms werden ze vastgepakt door iemand die
buiten langsliep, als die me beter wilde zien en met me wilde praten. Meestal
doofde de kaars al gauw en in de donkere kaarswalm vlogen alle muggen nog een
tijdje rond. Als iemand mij iets door het raam heen vroeg, keek ik hem aan
alsof ik naar de bergen tuurde of in zomaar lucht, en aan een antwoord was ook
hem niet veel gelegen.
Als er dan
eentje over het raamstaketsel klauterde om te melden dat de anderen al voor het
huis stonden, kwam ik natuurlijk zuchtend overeind.
‘Hé, waarom
zucht je zo? Wat is er gebeurd? Is het een bijzonder, nooit meer goed te maken
ongeluk? Zullen we daar nooit overheen komen? Is echt alles verloren?’
Er was niets
verloren. We liepen naar de voorkant van het huis. ‘Godzijdank, daar zijn
jullie eindelijk!’ – ‘Jij komt echt altijd te laat!’ – ‘Hoezo ik?’ – ‘Ja, jij,
blijf thuis als je niet mee wilt.’ – ‘Zonder pardon!’ – ‘Wat? Zonder pardon?
Wat klets je?’
We staken
ons hoofd de avond in. Er bestond geen overdag en geen ’s nachts. Nu eens schoven
onze vestknopen over elkaar als tanden, dan weer liepen we op gelijkblijvende
afstand, met vuur in de mond, als dieren in de tropen. Als kurassiers in oude
oorlogen, stampend en hoog in de lucht, dreven we elkaar de korte steeg door en
met deze aanloop in de benen verder de straatweg op. Sommigen stapten in de
greppel, amper verdwenen tegen de donkere glooiing, stonden ze al als
vreemdelingen boven op de landweg naar beneden te kijken.
‘Kom daar
toch vanaf!’ – ‘Komen jullie maar eerst naar boven!’ – ‘Zodat jullie ons eraf
gooien, we dachten van niet, hè, zo slim zijn we ook wel.’ – ‘Zo laf zijn
jullie, zul je bedoelen. Kom op, kom nou!’ – ‘Dat meen je! Jullie? Jullie die
ons eraf zullen gooien? Wie denken jullie wel dat je bent?’
Wij zetten
de aanval in, kregen een klap tegen de borst en gingen in het gras van de
greppel neer, vallend en vrijwillig. Alles was even warm, we voelden warmte
noch kou in het gras, je werd alleen moe.
Als je op je
rechterzij ging liggen, je hand onder je oor legde, zou je het liefst in slaap
vallen. Je zou nog wel een keer met geheven kin overeind willen komen, maar dat
om in een diepere greppel te vallen. En daarna zou je je, met een arm dwars
voor je en de benen scheef gewaaid, tegen de lucht willen werpen om opnieuw
vast en zeker in een nog diepere greppel te vallen. En daarmee nooit te willen
ophouden.
Hoe je je in
de laatste greppel echt helemaal zou strekken, vooral de knieën, om te slapen,
daaraan dacht je nauwelijks nog en lag, het huilen nabij, alsof je ziek was op
je rug. Je knipperde met de ogen wanneer een jongen, met zijn ellebogen bij
zijn heupen, met donkere zolen over ons heen sprong van de glooiing op de
straat.
Je zag de
maan al een beetje hoger staan, er reed een postwagen in zijn licht voorbij.
Alom stak een zwakke wind op, die voelde je ook in de greppel, en dichtbij
begon het bos te ruisen. Dan was er je niet meer zoveel aan gelegen alleen te
zijn.
‘Waar zijn
jullie?’ – ‘Kom hier!’ – ‘Iedereen!’ – ‘Waarom verstop je je, stop met die
onzin!’ – ‘Weten jullie niet dat de post al langs is?’ – ‘Nee toch! Al langs?’
– ‘Natuurlijk, toen jij lag te slapen is die langsgereden.’ – ‘Heb ik liggen
slapen? Nee maar!’ – ‘Hou je mond, het is gewoon aan je te zien.’ –
‘Alsjeblieft, zeg.’ – ‘Komen!’
We liepen
dichter bij elkaar, sommigen gaven elkaar een hand, je kon je hoofd niet hoog
genoeg houden, omdat het zo naar beneden liep. Eentje slaakte een
indianenstrijdkreet, we kregen een galop als nooit tevoren in de benen, bij de
sprongen pakte de wind ons in de heupen op. Niets had ons kunnen tegenhouden;
we hadden er zo de vaart in dat we zelfs bij het inhalen de armen over elkaar
hielden en rustig om ons heen konden kijken.
We hielden
halt op de brug over de stortbeek; wie was doorgerend keerde terug. Het water
beneden sloeg tegen stenen en wortels alsof het niet al laat in de avond was.
Er was geen reden waarom er niet eentje op de brugleuning sprong.
Achter
struikgewas in de verte kwam een spoortrein tevoorschijn, alle coupés waren
verlicht, de ramen vast naar beneden gedaan. Een van ons begon een straatliedje
te zingen, maar wij wilden allemaal zingen. We zongen veel sneller dan de trein
reed, we zwaaiden met onze armen omdat onze stem niet toereikend was, we
raakten met onze stemmen in een gedrang waar we ons lekker in voelden. Als je
je stem onder andere stemmen mengt, ben je als met een vishaak gevangen.
Zo zongen
we, met het bos in de rug, de gindse reizigers in hun oren. De volwassenen
waren nog op in het dorp, de moeders maakten de bedden klaar voor de nacht.
Het was al
tijd. Ik kuste die naast me stond, gaf de drie daarnaast gauw een hand, begon
de weg terug te hollen, niemand die me riep. Bij de eerste kruising, waar ze me
niet meer konden zien, sloeg ik af en liep over landwegen weer het bos in. Ik
wilde naar de stad in het zuiden, waarover in ons dorp werd gezegd:
‘Daar heb je
mensen! Stel je voor, die slapen niet!’
‘En waarom
dat dan niet?’
‘Omdat ze
niet moe worden.’
‘En waarom
dat dan niet?’
‘Omdat het dwazen
zijn.’
‘Worden dwazen
dan niet moe?’
‘Hoe kunnen dwazen
nu moe worden!’
Ontmaskering van een boerenbedrieger
Eindelijk
tegen 10 uur ’s avonds kwam ik met een man, die ik slechts vluchtig van vroeger
kende en die zich nu onverwachts weer bij me had aangesloten en me twee uur
lang door de straten op sjouw had genomen, aan bij het herenhuis waar ik was
uitgenodigd voor een feest.
‘Zo!’ zei ik
en klapte in mijn handen ten teken van de absolute onvermijdelijkheid van ons
afscheid. Ik had al enkele minder doortastende pogingen gedaan. Ik was al
behoorlijk moe.
‘Gaat u
meteen naar boven?’ vroeg hij. Ik hoorde een geluid uit zijn mond als van
tanden die op elkaar klapperden.
‘Ja.’
Ik was
immers uitgenodigd, dat had ik hem meteen verteld. Maar ik was uitgenodigd om naar
boven te komen waar ik heel graag al zou zijn, en niet om hier onder aan de
poort langs de oren van de man tegenover mij te staan kijken. En nu ook nog
samen te gaan staan zwijgen, alsof we hadden besloten een hele tijd op deze
plek te blijven. Bovendien namen de omliggende huizen meteen deel aan dit
zwijgen, samen met de duisternis erboven tot aan de sterren.
En de
voetstappen van onzichtbare wandelaars, naar wier wegen je geen zin had te
raden, de wind die zich telkens tegen de overkant van de straat drukte, een
grammofoon die tegen de gesloten ramen van een of andere kamer zong – ze lieten
zich uit dit zwijgen horen alsof het voor eens en altijd hun eigendom was.
En mijn
begeleider voegde zich erin in zijn en – na een glimlach – ook in mijn naam, stak
zijn rechterarm tegen de muur omhoog en legde, terwijl hij de ogen sloot, zijn
gezicht ertegenaan.
Maar ik wachtte
het einde van zijn glimlachen niet meer af, want schaamte draaide me opeens om.
Pas in dat glimlachen dus had ik gezien dat dit een boerenbedrieger was, niets
meer. Hoewel ik toch al maanden in deze stad was en had gemeend deze
boerenbedriegers door en door te kennen, hoe ze ons ’s nachts uit zijstraten,
met uitgestoken handen als herbergiers tegemoet treden, hoe ze rondhangen bij
de aanplakzuil waar we naast staan, alsof ze verstoppertje spelen en vanachter
de ronding van de zuil met minstens een oog spioneren, hoe ze op kruispunten,
wanneer we bangig worden, plotseling voor ons zweven op onze stoeprand! Ik
begreep ze toch zo goed, zij waren immers mijn eerste bekenden in de kleine
stadse herbergen geweest en aan hen had ik mijn eerste kijk te danken op een
meedogenloosheid die ik inmiddels zo slecht van de wereld kon wegdenken dat ik
haar al in mezelf begon te voelen.
Zoals ze nog
voor je stonden, zelfs als je je al lang van ze had losgemaakt, als er dus al
lang niets meer te bedriegen viel! Zoals ze niet gingen zitten, zoals ze niet
omvielen, maar je aankeken met blikken die nog altijd, zelfs van verre, overreedden!
En hun methodes waren steeds dezelfde: ze gingen voor ons staan, zo breed
mogelijk; probeerden ons af te leiden van wat we wilden; maakten in plaats
daarvan een woning voor ons op orde in hun eigen borst, en wanneer uiteindelijk
al het in ons samengebalde gevoel begon op te spelen, aanvaardden ze dat als
omarming waar ze zich in stortten, met hun gezicht naar voren.
En die oude
grappen had ik dit keer pas na zo’n lang samenzijn herkend. Ik wreef mijn
vingertoppen tegen elkaar stuk om de schande ongedaan te maken.
Maar mijn
man stond hier nog gewoon als voorheen te hangen, hield zich nog steeds voor
een boerenbedrieger, en de tevredenheid over zijn lotsbestemming kleurde zijn
vrije wang rood.
‘Herkend!’
zei ik en gaf hem nog een zacht schouderklopje. Toen haastte ik me de trap op
en de zo afgrondelijk trouwe gezichten van de bedienden boven in de voorkamer
deden me plezier als een mooie verrassing. Ik keek hen allen een voor een aan
terwijl mijn jas werd aangenomen en mijn schoeisel werd afgestoft. Verlicht
ademhalend en hoog opgericht betrad ik toen de zaal.
De plotselinge wandeling
Wanneer je
’s avonds vast lijkt te hebben besloten thuis te blijven, je kamerjas hebt
aangetrokken, na het avondeten aan de verlichte tafel zit en bent begonnen aan
dit werkje of dat spel, na afloop waarvan je gewoontegetrouw gaat slapen, als
het buiten onaangenaam weer is dat het thuisblijven vanzelfsprekend maakt,
wanneer je intussen ook al zo lang aan tafel bent gebleven dat het weggaan
algemene verbazing zou wekken, wanneer nu ook al het trappenhuis donker is en
de voordeur gesloten, en wanneer je dan ondanks dat alles in een plotseling
onbehagen opstaat, een andere jas aantrekt, je onverwijld voor op straat
gekleed vertoont, verklaart eruit te moeten, het na een vluchtig afscheid ook
doet, naar gelang de snelheid waarmee je de huisdeur dichtslaat, meer of minder
ergernis denkt achter te laten, wanneer je je op straat bevindt met ledematen
die deze nogal onverwachte vrijheid die je ze hebt verschaft, met bijzondere
beweeglijkheid beantwoorden, wanneer je door dit ene besluit alle
besluitvaardigheid in je vereend voelt, wanneer je met een groter dan
gebruikelijk belang inziet dat je gewoon meer kracht dan behoefte hebt de
snelste verandering makkelijk teweeg te brengen en aan te kunnen, en wanneer je
zo door de lange straten loopt – dan ben je voor deze avond volledig buiten je
familie getreden die in het onwezenlijke wegglijdt, terwijl jij je zelf, uit één
stuk, zwart van afgetekendheid, achter op je dijen slaand, tot je ware gedaante
verheft.
Versterkt
wordt alles nog wanneer je op dit late avondlijke uur een vriend opzoekt om te
zien hoe het met hem gaat.
Besluiten
Je uit een
ellendige toestand omhoog werken, moet zelfs met geforceerde energie niet
makkelijk zijn. Ik ruk me los uit mijn fauteuil, loop om de tafel, maak hoofd
en hals los, geef mijn ogen vuur, span de spieren eromheen. Werk tegen elk
gevoel in, begroet A stormachtig als hij nu zal komen, duld B vriendelijk in
mijn kamer, neem bij C alles wat er wordt gezegd, ondanks pijn en moeite, met
lange teugen in me op.
Maar zelfs
als het zo gaat, zal met elke fout, die niet kan uitblijven, het geheel, het
lichte en het zware, stokken, en ik zal me in een kringetje terug rond moeten
draaien.
Daarom
blijft toch de beste raad alles voor lief te nemen, je als zware massa te gedragen
en wanneer je jezelf weggeblazen voelt, je tot geen onnodige stap te laten
verleiden, de anderen met de blik van een dier aan te kijken, geen wroeging te
voelen, kortom, dat wat nog van het leven als spook over is eigenhandig neer te
drukken, d.w.z. de laatste grafstemmige rust nog te verhevigen en daarbuiten
niets meer te laten bestaan.
Een
karakteristieke beweging van een dergelijke toestand is het over de wenkbrauwen
strijken van de pink.
Het uitstapje de bergen in
‘Ik weet het
niet,’ riep ik toonloos, ‘ik weet het gewoon niet. Als niemand komt, dan komt er
maar niemand. Ik heb niemand kwaad gedaan, niemand heeft mij kwaad gedaan, maar
niemand wil me helpen. Louter niemand. Maar zo is het ook weer niet. Alleen dat
niemand me helpt – anders zou louter niemand prettig zijn. Ik zou heel graag –
waarom ook niet – een uitstapje maken met een gezelschap van louter Niemand. De
bergen in natuurlijk, waar anders heen? Wat een gedrang van deze Niemand, die
vele zijwaarts uitgestoken en in elkaar gehaakte armen, die vele voeten, van
elkaar gescheiden door nietige passen! Vanzelfsprekend dat ze allemaal in
rokkostuum zijn. We lopen van tralala, de wind trekt door de ruimtes die wij en
onze ledematen open laten. De kelen worden in de bergen vrij! Het is een wonder
dat we niet zingen.’
Het leed van de vrijgezel
Het lijkt zo
erg vrijgezel te blijven, als oude man met behoud van waardigheid te vragen om
te worden onthaald als je een avond met mensen wilt doorbrengen, ziek te zijn
en vanuit de hoek van je bed wekenlang naar de lege kamer te kijken, altijd
voor de poort van het huis afscheid te nemen, je nooit naast een vrouw de trap
omhoog te wurmen, in je kamer alleen zijdeuren te hebben die naar vreemde
woningen leiden, je avondeten in je hand naar huis te dragen, onbekende
kinderen te moeten aanstaren en niet almaar te mogen herhalen: ‘Ik heb er
geen’, je qua uiterlijk en gedrag te vormen naar een of twee vrijgezellen uit
je jeugdherinneringen.
Zo zal het
zijn, behalve dat je er ook in werkelijkheid nu en later bij zult staan met een
lichaam en een echt hoofd, dus ook een voorhoofd om er met je hand tegenaan te
slaan.
De handelaar
Het is
mogelijk dat sommige mensen medelijden met mij hebben, maar daar merk ik niets
van. Mijn kleine zaak vervult me met zorgen die me achter mijn voorhoofd en
slapen pijn doen, maar zonder me tevredenheid in het vooruitzicht te stellen,
want mijn zaak is klein.
Uren van tevoren
moet ik beramingen maken, het geheugen van de knecht wakker houden, waarschuwen
voor te vrezen fouten en in het ene seizoen de trends van het volgende
calculeren, niet zoals die door lieden van mijn kring gevolgd worden, maar door
de ontoeschietelijke standen van het land.
Mijn geld is
in handen van vreemden; in hun omstandigheden kan ik geen inzicht hebben; het
ongeluk dat hen zou kunnen treffen, bevroed ik niet; hoe zou ik het tegen
kunnen houden! Misschien zijn ze verkwistend geworden en geven ze een feest in
een of andere herbergtuin en zijn er anderen die zich, op de vlucht naar
Amerika, een tijdje bij dat feest ophouden.
Als nu op de
avond van een werkdag de zaak wordt gesloten en ik opeens uren voor me zie
waarin ik voor de niet aflatende behoeften van mijn zaak niets verder uit kan voeren,
dan stort mijn ’s ochtends ver vooruitgestuurde opgewondenheid zich in me, als
een terugkerende vloed, maar ze houdt het niet in mij uit en doelloos sleurt ze
me mee.
En toch kan
ik helemaal niet profiteren van deze stemming en kan ik alleen maar naar huis
gaan, want mijn gezicht en handen zijn vies en bezweet, de stofjas is vlekkerig
en vuil, de muts van de zaak op mijn kop en mijn werkschoenen bekrast door
spijkers van kisten. Ik loop dan als op golven, flabber met de vingers van
allebei mijn handen en aai kinderen die me tegenkomen over hun haar.
Maar de weg
is te kort. Ik ben direct bij mijn huis, open de liftdeur en stap in.
Ik zie dat
ik nu en opeens alleen ben. Anderen die trappen moeten klimmen, worden daar een
beetje moe van, moeten met gejaagd ademende longen wachten tot ze de deur van
de woning open komen doen, hebben dan een reden voor ergernis en ongeduld,
komen vervolgens in de vestibule waar ze hun hoed ophangen, en pas wanneer ze
door de gang, langs een paar glazen deuren, in hun eigen kamer komen, zijn zij
alleen.
Maar ik ben
meteen alleen in de lift, en kijk, met mijn handen op de knieën, in de smalle
spiegel. Wanneer de lift begint te stijgen, zeg ik:
‘Wees stil,
ga achteruit, willen jullie in de schaduw van de bomen, achter de draperieën
van de ramen, onder het gewelf van de gaanderijen?’
Ik spreek
door mijn tanden en de trapleuningen glijden langs de melkglasruitjes omlaag
als vallend water.
‘Vlieg weg;
mogen jullie vleugels, die ik nooit heb gezien, je naar het landelijke dal
dragen of naar Parijs, als jullie dat trekt.
Maar geniet
van het uitzicht uit je raam als de processies uit alle drie de straten komen,
niet voor elkaar opzij gaan, door elkaar heen trekken en tussen hun laatste
rijen het open plein weer laten ontstaan. Wuif met jullie doeken, wees ontdaan,
wees ontroerd, prijs de mooie dame die langsrijdt.
Ga over de
beek op de houten brug, knik de badderende kinderen toe en sta verbaasd over
het hoera van de duizend matrozen op het pantserschip in de verte.
Achtervolg
maar de onbeduidende man en als jullie hem een inrijpoort in hebben geduwd,
beroof hem dan en kijk, ieder met de handen in de zakken, hem vervolgens na,
hoe hij droefgeestig door de straat links zijns weegs gaat.
De verspreid
galopperende bereden politie houdt de paarden in en dringt jullie terug. Laat
hen, de lege straten zullen hen ongelukkig maken, dat weet ik. Daar rijden ze
al, zie je wel, in tweetallen weg, langzaam straathoeken om, vliegend over de
pleinen!’
Dan moet ik
uitstappen, de lift naar beneden laten gaan, aan de deur bellen, en het meisje
doet de deur open terwijl ik groet.
Verstrooid naar buiten kijken
Wat zullen
we doen in deze voorjaarsdagen die nu gauw komen? Vanochtend was de hemel
grijs, maar als je naar het raam loopt, ben je verrast en vlei je je wang tegen
de raamklink.
Beneden zie
je het licht van de natuurlijk al zakkende zon op het gezicht van het argeloze
meisje dat daar om zich heen loopt te kijken, en tegelijk zie je er de schaduw
op van de man die er vlugger achteraan komt.
Dan is de
man al gepasseerd en het gezicht van het kind is heel licht.
De weg naar huis
Kijk maar
naar de overtuigingskracht van de lucht na het onweer! Mijn verdiensten
verschijnen voor me en overweldigen mij als ik me ook niet verzet.
Ik marcheer
en mijn tempo is het tempo van deze kant van de straat, van deze straat, deze
wijk. Ik ben terecht verantwoordelijk voor al het slaan tegen deuren, op de
tafelbladen, voor alle heildronken, voor de liefdesparen in hun bedden, tussen de nieuwbouwsteigers,
in donkere straten tegen de huismuren gedrukt, op de ottomanen van de bordelen.
Ik weeg mijn
verleden af tegen mijn toekomst, maar vind ze allebei voortreffelijk, kan aan
geen van tweeën de voorkeur geven, en slechts de onrechtvaardigheid van de
voorzienigheid die me zo begunstigt, moet ik laken.
Alleen als
ik in mijn kamer kom, ben ik ietwat nadenkend, maar zonder bij het trappenlopen
iets te hebben gevonden wat het nadenken waard zou zijn. Het helpt me niet veel
dat ik het raam helemaal openzet en dat in een tuin de muziek nog speelt.
De voorbijgangers
Als je ’s
nachts door een straat gaat wandelen en een man, al van ver zichtbaar – want de
straat voor ons loopt omhoog en het is volle maan – ons tegemoetkomt, dan
zullen we hem niet vastgrijpen, zelfs als hij zwak en haveloos is, zelfs als
iemand schreeuwend achter hem aan komt, maar we zullen hem door laten lopen.
Want het is
nacht, en we kunnen het niet helpen dat de straat in de volle maan voor ons
omhoogloopt, en trouwens, misschien hebben die twee de achtervolging voor hun
eigen vermaak op touw gezet, misschien achtervolgen ze samen een derde,
misschien wordt de eerste onschuldig achternagezeten, misschien wil de tweede
moorden en zouden wij medeplichtigen aan de moord worden, misschien kennen de
twee elkaar helemaal niet en is slechts ieder voor eigen rekening op weg naar
zijn bed, misschien zijn het slaapwandelaars, misschien heeft de eerste een
wapen.
En ten
slotte, mogen wij niet moe zijn, hebben we niet te veel wijn gedronken? We zijn
blij dat we ook de tweede niet meer zien.
De passagier
Ik sta op
het balkon van de elektrische tram en ben volkomen onzeker inzake mijn plaats
in deze wereld, in deze stad, in mijn familie. Ik zou zelfs niet ongeveer
kunnen aangeven welke aanspraken ik in een of andere richting met recht zou
kunnen doen gelden. Ik kan helemaal niet rechtvaardigen dat ik op dit balkon
sta, me aan deze lus vasthoud, me door deze tram laat vervoeren, dat mensen
opzij gaan voor de tram of gewoon lopen of voor de etalages stilstaan. Niemand
verlangt het ook van me, maar dat doet er niet toe.
De tram
nadert een halte, een meisje gaat bij de treden staan, gereed om uit te
stappen. Ze komt me zo duidelijk voor alsof ik haar heb betast. Ze is in het
zwart gekleed, de plooien van haar rok bewegen nauwelijks, haar blouse zit
strak en heeft een kraag van wit fijnmazig kant, haar linkerhand houdt ze vlak
tegen de wand, de paraplu in haar rechter staat op de tweede tree van boven.
Haar gezicht is bruin, haar neus, aan de zijkanten licht geknepen, eindigt rond
en breed. Ze heeft veel bruin haar en verwaaide haartjes aan haar rechterslaap.
Haar kleine oor ligt dicht tegen haar hoofd, maar doordat ik dichtbij sta, zie
ik de hele buitenrand van de rechter oorschelp en de schaduw bij de
gehooringang.
Ik vroeg me
toen af: hoe komt het dat ze niet over zichzelf verwonderd is, dat ze haar mond
dichthoudt en niets van dien aard zegt?
Kleren
Vaak als ik
kleren zie met allerhande plooien, ruches en franjes, die mooi vallen over
mooie lichamen, dan denk ik dat ze niet lang zo blijven, maar kreukels krijgen
die niet meer glad te strijken zijn, stof vergaren dat, diep in de versiersels,
niet meer te verwijderen is, en dat niemand zich zo triest en belachelijk zal
maken om elke dag hetzelfde dure kledingstuk aan te trekken en ’s avonds uit te
doen.
Nochtans zie
ik meisjes die beslist mooi zijn en allerhande bekoorlijke spieren en botjes en
strakke huid en massa’s fijne haren laten zien, en toch dagdagelijks in dit ene
natuurlijke maskeradepak verschijnen, altijd hetzelfde gezicht in dezelfde
handpalmen leggen en door hun spiegel laten weerkaatsen.
Alleen soms
’s avonds, wanneer ze laat van een feest komen, lijkt het hun in de spiegel
afgedragen, slobberig, stoffig, door iedereen ooit gezien en nauwelijks nog
draagbaar.
De afwijzing
Wanneer ik
een mooi meisje tegenkom en haar vraag: ‘Eilieve, ga met me mee’ en het zonder
iets te zeggen doorloopt, dan bedoelt het daarmee:
‘Je bent
geen hertog met een klinkende naam, geen brede Amerikaan met indiaans postuur,
met evenwichtig staande ogen, met een door de lucht van de grasvlakten en de
erdoorheen stromende rivieren gemasseerde huid, je hebt geen reizen gemaakt
naar en op de grote zeeën, die ik weet niet waar te vinden zijn. Stel je voor
zeg, waarom zou ik, een mooi meisje, met jou meegaan?’
‘Je vergeet
dat jij door geen automobiel met lange schokken wiegend door de straat wordt
gevoerd; ik zie niet de in hun kledij geperste heren van jouw gevolg, die
heilspreuken voor je prevelend in een keurige halve cirkel achter je lopen; je
borsten zijn goed verpakt in je keurslijfje, maar je dijen en heupen doen die ingetogenheid
weer vergeten; je draagt zo’n geplisseerde jurk van taftzijde die ons allemaal
vorig herfst kon bekoren, en toch lach je – met dit levensgevaar aan je lijf –
af en toe.’
‘Ja, we
hebben allebei gelijk, en om ons daarvan niet onweerlegbaar bewust te worden,
kunnen we, nietwaar, beter ieder voor zich naar huis gaan.’
Ter overdenking voor heerrijders
Niets kan,
als je erover nadenkt, ertoe verleiden in een wedren de eerste te willen zijn.
De roem als
de beste ruiter van het land te worden erkend, verblijdt je wanneer het orkest
inzet te veel om de volgende morgen de wroeging tegen te kunnen houden.
De afgunst
van de tegenstanders, van listige en invloedrijke lieden, moet ons pijn doen in
de nauwe erehaag waar we nu doorheen rijden naar het veld dat al gauw leeg voor
ons lag, op een paar gedubbelde ruiters na, die klein tegen de rand van de
horizon aanreden.
Veel van
onze vrienden haasten zich om om hun winst te incasseren en alleen over hun
schouders roepen ze ons van de loketten verderop hun hoera toe; maar de beste
vrienden hebben helemaal niet op ons paard gewed, omdat ze bang waren om,
wanneer er zou worden verloren, kwaad op ons te moeten zijn, maar nu, omdat ons
paard het eerste was en ze niet hebben gewonnen, draaien ze zich om als we
langskomen en kijken liever uit over de tribunes.
De
concurrenten achter ons, stevig in het zadel, proberen het ongeluk dat hen
getroffen heeft te overzien, en het onrecht dat hen in een bepaald opzicht
wordt aangedaan; ze nemen een fris uiterlijk aan, alsof er een nieuwe ren moet
beginnen en wel een serieuze, na dit kinderspel.
Veel dames
komt de winnaar belachelijk voor, omdat hij prijkt en zich toch geen raad weet
met het eeuwig handenschudden, salueren, buigingen maken en naar de verte
groeten, terwijl de overwonnenen hun mond dichthouden en zachtjes op de hals
van hun meestal hinnikende paard kloppen.
Uiteindelijk
begint het ook nog uit de betrokken hemel te regenen.
Het raam aan de straatkant
Wie alleen
woont en toch hier en daar ergens bij zou willen horen, wie, de veranderingen
van de tijd van de dag, van de weersgesteldheid, van de arbeidsomstandigheden
en dergelijke in acht nemend, subiet een of andere willekeurige arm wil zien
waar hij zich aan zou kunnen vasthouden – die zal het zonder een raam aan de
straatkant niet lang volhouden. En als het met hem zo gesteld is dat hij
helemaal niets zoekt en maar als vermoeide man, met zijn ogen op en af tussen de
mensen en de hemel, voor zijn vensterbalustrade gaat staan, en hij wil niet en
houdt zijn hoofd een beetje terug, dan slepen hem toch beneden de paarden mee
in hun gevolg van wagens en lawaai en daarmee uiteindelijk naar de menselijke
eendracht toe.
Wens indiaan te worden
Als je toch
een indiaan was, meteen paraat en op je dravend paard, schuin in de lucht, steeds
weer even doortrild boven de trillende aarde, tot je niet meer de sporen gaf,
want er waren geen sporen, tot je de teugels afgooide, want er waren geen
teugels, en je het land voor je nauwelijks als vlak gemaaide heide zag, al
zonder paardenhals en paardenhoofd.
De bomen
Want wij
zijn als boomstammen in de sneeuw. Schijnbaar liggen ze er gewoon op en met een
kleine duw zou je ze moeten kunnen verschuiven. Nee, dat kun je niet, want ze
zijn vast verbonden met de grond. Maar kijk, zelfs dat is slechts schijnbaar.
Ongelukkig zijn
Toen het al
ondraaglijk was geworden – op een keer tegen de avond in november – en ik over de
smalle loper in mijn kamer als op een renbaan draafde, geschrokken van de
aanblik van de verlichte straat, weer keerde, en in de diepte van de kamer, in het
verschiet van de spiegel toch weer een nieuw doel kreeg, en luid schreeuwde, om
alleen de schreeuw te horen waar niets op antwoordt en waar ook niets de kracht
van het schreeuwen aan ontneemt, die dus opstijgt, zonder tegenwicht, en niet
kan ophouden, zelfs als hij verstomt, toen opende zich de deur uit de muur, zo
haastig, omdat immers haast geboden was en zelfs de koetspaarden beneden op het
plaveisel, als wild geworden paarden in de veldslag, met hun keel blootgegeven,
steigerden.
Als een
klein spook sprong een kind vanuit de volkomen donkere overloop, waar de lamp
nog niet brandde, en bleef op zijn tenen staan, op een onmerkbaar wiebelende
vloerbalk. Door het schemerlicht van de kamer meteen verblind, wilde het gauw
met zijn gezicht tussen zijn handen, maar het kalmeerde zonder erg met een blik
naar het raam, waar voor het kruiskozijn de naar boven gedreven nevel van de
straatverlichting ten laatste onder het duister bleef liggen. Met zijn rechter
elleboog tegen de muur van de kamer hield het zich voor de deuropening overeind
en liet het de luchtstroom van buiten om zijn voetgewrichten strijken, ook
langs zijn hals, ook langs zijn slapen.
Ik keek er
even naar, zei toen ‘Goedendag’ en pakte mijn jasje van het haardscherm, omdat
ik er niet zo halfnaakt bij wilde staan. Een tijdje hield ik mijn mond open,
opdat de opwinding me door de mond zou verlaten. Mijn speeksel was onfris, in
mijn gezicht trilden de oogwimpers, kortom, mij mankeerde niets behalve juist
dit nochtans verwachte bezoek.
Het kind
stond nog op dezelfde plaats tegen de muur, het hield zijn rechterhand tegen de
muur gedrukt en kon er, met volrode wangen, niet genoeg van krijgen dat de
witgekalkte muur korrelig ruw was en zijn vingertoppen schuurde. Ik zei: ‘Moet
u echt bij mij zijn? Is het geen vergissing? Niets zo gemakkelijk als een
vergissing in dit grote huis. Ik heet zus en zo, woon op de derde verdieping.
Ben ik dus degene die u wilt bezoeken?’
‘Kalm,
kalm!’ zei het kind over zijn schouder. ‘Het is allemaal zoals het hoort.’
‘Komt u dan
maar verder de kamer in, ik wil de deur dichtdoen.’
‘De deur heb
ik net dichtgedaan. Doet u geen moeite. Doet u hoe dan ook wat rustiger.’
‘Heb het
niet over moeite. Maar op deze gang wonen een heleboel mensen, allemaal
bekenden van me uiteraard; de meesten komen nu van hun werk; als ze horen
praten in een kamer, menen ze gewoon het recht te hebben hun deur open te doen
en te kijken wat er aan de hand is. Dat is nu eenmaal zo. Deze mensen hebben
hun dagelijks werk achter de rug; naar wie zouden ze zich in hun tijdelijke
avondvrijheid schikken! Dat is u trouwens ook bekend. Laat u me de deur
dichtdoen.’
‘Wat is dat
nou? Wat hebt u? Van mijn part komt het hele huis binnen. En dan nog eens: ik
heb de deur al dichtgedaan, denkt u soms dat alleen u de deur dicht kunt doen?
Ik heb hem zelfs met de sleutel op slot gedaan.’
‘Dan is het
goed. Meer wil ik ook niet. U had hem helemaal niet met de sleutel op slot
hoeven doen. En maakt u het zich nu maar behaaglijk, nu u er toch bent. U bent
mijn gast. Vertrouwt u me maar volledig. Installeert u zich maar onbezorgd. Ik
zal u dwingen te blijven noch om te gaan. Moet ik dat nog zeggen? Kent u me zo
slecht?’
‘Nee. U had
dat echt niet hoeven zeggen. Sterker, u had het zelfs niet moeten zeggen. Ik
ben een kind, waarom zoveel drukte om mij gemaakt?’
‘Zo erg is
dat niet. Natuurlijk, een kind. Maar zo heel klein bent u niet. U bent best al
volwassen. Als u een meisje zou zijn, zou u zich niet zomaar met me in een
kamer mogen opsluiten.’
‘Daar hoeven
we ons geen zorgen over te maken. Ik wilde alleen zeggen: dat ik u zo goed ken,
beschermt mij amper, het ontslaat u alleen van de inspanning me wat voor te
liegen. En toch maakt u me complimenten. Laat dat, ik verzoek u, laat dat. Daar
komt bij dat ik u niet overal en aldoor ken, zeker bij deze duisternis. Het zou
veel beter zijn als u het licht aan liet doen. Nee, liever niet. In ieder geval
zal ik onthouden dat u me al gedreigd heeft.’
‘Wat? Ik zou
u hebben gedreigd? Maar alstublieft, zeg. Ik ben toch zo blij dat u eindelijk
hier bent. Ik zeg “eindelijk” omdat het al zo laat is. Ik vind het
onbegrijpelijk waarom u zo laat gekomen bent. Daardoor is het mogelijk dat ik
in mijn blijdschap zo verward heb gesproken en dat u het juist zo hebt opgevat.
Dat ik zo heb gepraat, beken ik tienvoudig, ja, ik heb u met alles gedreigd wat
u wil. – Maar geen ruzie, in hemelsnaam! – Maar hoe kon u dat geloven? Hoe kon
u me zo krenken? Waarom wilt u met alle geweld dit kleine poosje van uw
hier-zijn voor me verpesten? Een vreemde zou tegemoetkomender zijn dan u.’
‘Dat geloof
ik, dat is nogal wiedes. Zo nabij als een vreemde u tegemoet kan komen, ben ik
u al van nature. Dat weet u ook, waarom dus de weemoed? Vertel me dat u komedie
wilt spelen, en ik vertrek ogenblikkelijk.’
‘O? Ook dat
durft u tegen me te zeggen? U bent een tikkeltje te bijdehand. Tenslotte bent u
wel in mijn kamer. U schuurt uw vingers als een gek over mijn muur. Mijn kamer,
mijn muur! Bovendien is wat u zegt belachelijk, niet alleen brutaal. U zegt dat
uw natuur u dwingt met mij op deze manier te praten. Echt waar? Uw natuur
dwingt u? Dat is aardig van uw natuur. Uw natuur is de mijne, en als ik me van
nature vriendelijk tegenover u opstel, dan mag ook u niets anders doen.’
‘Is dat
vriendelijk?’
‘Ik heb het
over vroeger.’
‘Weet u hoe
ik later zal zijn?’
‘Niets weet
ik.’
En ik liep
naar het nachtkastje, stak de kaars die erop stond aan. Ik had in die tijd gas
noch elektrisch licht in mijn kamer. Ik zat daarna nog een tijdje aan tafel,
tot ik ook daar genoeg van had, mijn overjas aantrok, de hoed van de canapé
pakte en de kaars uitblies. Toen ik de kamer uit ging, bleef ik haken achter
een stoelpoot.
Op de trap
kwam ik een huurder van op mijn verdieping tegen.
‘Gaat u er
alweer uit, schooier?’ vroeg hij, terwijl hij uitrustte op zijn over twee
treden gespreide benen.
‘Wat moet ik
anders?’ zei ik. ‘Ik heb net een spook in mijn kamer gehad.’
‘U zegt dat
met dezelfde ontevredenheid als wanneer u een haar in uw soep had gevonden.’
‘Grappig
bent u. Maar denkt u eraan, een spook is een spook.’
‘Zeer zeker.
Maar wat als je eigenlijk helemaal niet in spoken gelooft?’
‘Nou, denkt
u soms dat ik in spoken geloof? Maar wat heb ik aan dat niet geloven?’
‘Heel
simpel. U hoeft gewoon niet meer bang te zijn als er echt een spook bij u
komt.’
‘Ja, maar
dat is toch de bijkomstige angst. De eigenlijke angst is de angst voor de
oorzaak van de verschijning. En die angst blijft. Die heb ik ronduit grandioos
in me.’
Ik begon van
de zenuwen al mijn zakken te doorzoeken.
‘Maar
aangezien u voor de verschijning zelf niet bang was, had u toch gerust naar haar
oorzaak kunnen vragen?’
‘U hebt
blijkbaar nog nooit met spoken gesproken. Want van die kun je nooit een helder
antwoord krijgen. Dat is gezwam. De spoken lijken over hun bestaan meer in
onzekerheid te verkeren dan wij, wat overigens gezien hun dunheid geen wonder
is.’
‘Maar ik heb
gehoord dat je ze kunt laten aansterken.’
‘Dan bent u
goed geïnformeerd. Dat kun je. Maar wie doet er zoiets?’
‘Waarom
niet? Als het een vrouwelijk spook is bijv.,’ zei hij en hees zich de bovenste
trede op.
‘Aha,’ zei
ik, ‘maar zelfs dan schiet het er niets mee op.’
Ik dacht na.
Mijn kennis was al zo hoog, dat hij, om mij te zien, voorover moest buigen
onder een welving van het trappenhuis. ‘Maar hoe dan ook,’ riep ik, ‘als u me
daar boven mijn spook afpakt, dan is het uit tussen ons, voor altijd.’
‘Maar het
was toch maar gekkigheid,’ zei hij en trok zijn hoofd terug.
‘Dan is het
goed,’ zei ik en had nu eigenlijk rustig kunnen gaan wandelen. Maar omdat ik me
zo echt verlaten voelde, ging ik liever naar boven en naar bed.
___________________
deze vertaling © Huub Beurskens