RENÉ GYSEN - VERWARRINGEN, REGEN, EEN HOTELKAMER




Zou er ooit nog iets gebeuren met het werk van René Gysen, vroeg ik me af. Van de Vlaamse auteur René Gysen (1927-1969) verschenen slechts enkele prozaboeken, waarvan de belangrijkste bij uitgeverij Nijgh en Van Ditmar: processie all stars in 1964, Grillige Kathleen in 1966 en Op weg naar de literaire receptie postuum in het jaar van zijn overlijden. Er moet ooit, nee, eigenlijk altijd iets gebeuren met het werk van René Gysen vond en vind ik.
        Bij uitgeverij Houtekiet verscheen in 2003 nog een reprise van Grillige Kathleen, maar dat boek verdween spoedig in de ramsj. Navraag bij het Vlaamse Letterenhuis (waar men een Gysenarchief heeft) over de rechten van de literaire nalatenschap van René Gysen leverde een even aardig als onthutsend antwoord op: ‘Er zijn geen erfgenamen van René Gysen meer in leven, voor zover wij weten. Dat we zijn literaire nalatenschap hebben weten te redden, is op zich al een wonder.’
        Reden om ogenblikkelijk de prachtige, indringende openingstekst van processie all stars hier te publiceren, de eenzaamheidsmonoloog van een confectieverkoper in een warenhuis - wellicht als aanzet tot meer en in de hoop dat iemand zich meldt om bezwaar te maken, want dat hij of zij de rechten van het werk van Gysen beheert, zodat die rechthebbende tot subiete actie kan worden gemaand.

            Huub Beurskens



VERWARRINGEN, REGEN, EEN HOTELKAMER

Terwijl ik aan het raam van het café de la Paix zit te kijken (de regen slaat sterretjes en stippellijnen op de vensterruit)... Buiten haasten donkere gestalten zich tussen aandringende auto’s naar het trottoir, in een lichtschijnsel, naar een tot stilstand komende tram, op een veilige stoep. November en het hete water van mijn filter druppelt langzaam in het glas.
            In de regen lopen, ik sterf in deze wereld en de wereld sterft in mij, ik vervaag als mijn spiegelbeeld in het verregende vensterglas. De koude herfst denken, dromen: niets bestaat dat zuiver is, z-u-i-v-e-r-d-e-r... een nieuw licht tussen ons allen geworpen, ha, ha, over onze schouder, ik spring over een plas, even het glimmen op de natte schors van een boom, nat spat op, een auto passeerde – weer los ik op in de duisternis, het trouwe geluid van druppels in een goot, op een glazen koepel, zo moesten wij mensen zijn (als natte bladeren): de solidariteit van het water dat samen in plassen staat. Of langs trottoirs vloeit, en al wat het meevoert op een zelfde stroom, papier, bladeren, lucifers, een besmeurde zakdoek. De zwijgzaamheid van de voorwerpen in de etalages, het dulden van de eindeloze rijen auto’s, de bescherming van een boom, een huisstoep, belknoppen, namen, mensen, warmte.
            Ergens moet een plek zijn...
            Maar de ogen leiden een onafhankelijk leven in de tijd. Lijden. Het meisje, met haar biljartgroene kleedje ginder, ze is blond en drinkt een Schweppes. Zij drinkt een Schweppes en ik een koffie. Dat zou je zo lekker verwarmen van binnen. Ze kijkt niet. Ik lust liever koffie, hoor. Het wekt je op. Ze wil niet kijken.
            Wat scheelt me? Akkoord, akkoord, akkoord, te veel jaren reeds bevelen van vreemden ontvangen, en gehoorzaamd: op school eerst, later in het leger, ten slotte in dat verdomde warenhuis waar ik confectiepakjes aansmeer. Dat merkt men, ten slotte, aan je gezicht, aan je manieren en vooral aan dat ietsje van je gebogen schouders, je even te hoge rug. Mijn pak wordt wat kaal, en met mijn haarsnit ben ik een jaar of wat achter. Dat verklaart allemaal waarom het me nogal ontbreekt aan sexappeal. Houd je aan de werkelijkheid.
            Nochtans, deze zomer, toen ik na een ongelooflijk korte vakantie uit Parijs weerkeerde, in de auto van een fortuinlijker collega...
            Het was laat, en langs de Grote Baan doemden telkens uit het duister, weemoedig tegen de gevels der donkerder huizenvlakken geleund, eenzame jonge meisjes op, als bloemen op water liggend, ongeduldig, angstig en stil, door een bang voorgevoel, en die zich reeds lieten beminnen door het Wrede Geluid van de wagens, dat de avond aan stukken scheurde, het gesnor, gezucht, gedreun, gekrijs, tussen de wielen, van de banden, onder het ontketende staal.
            Ja, het onbegrijpelijke dulden der vrouwen.
            Dat waren tijden...
            Toen: maar nu: het blonde meisje heeft haar mantel aan. Ze staat op, schuift behendig vanachter de tafel, en wandelt statig naar buiten. Oef, de deur slaat toe, ze is verdwenen.
            Emmerdements de martyre. Zouden ze haar boze advertentie in de krant opnemen? ‘Onooglijke vrouw van moeilijk te bepalen leeftijd zoekt kennismaking met heer. Melancholiek, pervers, waanzinnig of gehuwd, geen bezwaar. Niet ernstig zich onthouden.’
            Ze zouden het niet doen. Zoiets verstaan ze niet. Wandelen in de regen. Op zoek naar vader.
            Hoe men zich zoiets nog herinnert, zo lang geleden… Ik, zo klein, aan de hand van moeder. Een openslaande deur, de tingeltangel van een automatische piano sloeg buiten, een wolk van geluid, maar daarboven de luide stemmen van mannen, goed te onderscheiden, en toch onbegrijpelijk, als de verre schaduwen van mensen achter een venster. Stemmen, ‘de grote koppen’, de ‘leiders’, ‘het werkende volk’, ‘zijn boterham verdienen’, ha, en verscheidene malen het woord zonder betekenis ‘zjap... zjap... zjap!’ Zijn we daar een tijd blijven staan? Een man kwam buiten, binnen hoorde ik het lachen van een vrouw. Politieagenten droegen toen nog een sabel aan hun zijde, niet van die lelijke, korte matrakken. Ook met het verkeer is het helemaal anders geworden; nu kan men in de stad nog enkel wandelen op een zaterdagavond als het niet ophoudt met regenen.
            En toch... en toch... en toch, ik mag in deze vreemde stad niet ten onder gaan, ik moet me handhaven. Morgen begint een nieuw leven, ik droom mezelf een onzichtbare lederen jas, of ik koop ze gewoon, zoals iedereen. Ze zal in de regen glimmen, gevaarlijk, de gladde huid van een katachtig roofdier onder het neonlicht van belachelijke reclames, l’eau qui fait pschtt, van morgen af word ik een zwarte panter, gevaarlijk, loens en wreed.
            Verschillende gevoelens vliegen naar verschillende hoeken binnen in mij. Alles warrelt door mijn hoofd. Hoe kwam ik in zulke ondergangsstemming? Het seizoen natuurlijk: november, pestmaand. Het gure weer, de regen, de koude. Het heeft zelfs gehageld rond vijf uur. En deze middag, in de eetzaal van het grootwarenhuis, een walgelijk gesprek.
            Ik nam er niet eens aan deel, ik luisterde het af. Je begrijpt (ja, ik begrijp het) er zijn maar enkele verkopers in het warenhuis, voor het overige een paar honderd meisjes en jonge vrouwen. Om een of andere reden, ik weet zelf niet welke, geven ze voor bepaalde afdelingen de voorkeur aan mannen: voor de tapijten en meubelen, voor de kachels en verwarmingstoestellen en ook voor de mannenconfectie. Zoveel vrouwen en bijna geen mannen, het schept een onbehaaglijke toestand. Een paar van mijn mannelijke collega’s schijnen er het gevoel van te krijgen dat ze een grote bek kunnen opzetten. Maar ik merk wel dat het de vrouwen en meisjes maar nerveus maakt. Je kent hun manie van zich overal en steeds de enige, de uitverkorene te willen geloven. Nu, die ongelukkige toestand op het werk, die hen zozeer in de minderheid plaatst, voelen ze aan als een onrecht en daarvoor wreken ze zich op ons. Je kan de would-be don Juan spelen, een vermoeiende rol, aangezien je dan de hele dag superieur en opgewekt moet doen, alhoewel de dames je niet bepaald aanmoedigen, behalve misschien een enkele dwaze, giechelende griet. Je kan het proberen als de goeie kameraad, zonder erotische pretenties. Dan word je de knul, de sul, dat ventje, die uit galanterie allerlei dienstjes te kwijten heeft en in de eerste plaats de vuile karweitjes op te knappen krijgt. En natuurlijk wordt het je toch kwalijk genomen dat je geen ‘echte man’ bent. Daarom houd ik me zoveel mogelijk apart. Wijze man, ik.
            Vandaag was het meisje van de afdeling gordijnen met verlof. Ze kijkt niet
naar me om, maar het is zo’n aardig blondje met een mooie snoet. Ze heeft mijn verliefde blikken al lang opgemerkt, natuurlijk, en misschien wordt er achter mijn rug wel mee gelachen, maar het vleit haar toch een beetje. Ik geloof zelfs dat ze mijn bewondering zou missen, moest ik er plots mee ophouden. In zekere zin ben ik zelfs verplicht er mee voort te gaan, want ze zou me kunnen gaan pesten uit teleurstelling: als ik geen belangstelling meer zou tonen. Maar natuurlijk heeft ze een verloofde, een donkerharige, sportieve jongeman, die haar komt afhalen met zijn wagen, een Opel Kapitän 1960.
            Mijn gedachten draven maar door.
            Ik zat dus aan de eettafel en luisterde met een half oor naar wat een meisje naast mij vertelde aan een jonge vrouw, die schuin over mij was gezeten. Dat is mevrouw B., van de afdeling eetserviezen, glazen en ceramiek.
            ‘Is het niet erg?’ zei mevrouw B., en zoals het onder mijn vrouwelijke collega’s meer gebeurt, antwoordde ze helemaal niet op wat het meisje haar gezegd had, maar begon over iets heel anders dat met het vorige niet het minste verband had. Maar vrouwen schijnen dit heel normaal te vinden. Het eenvoudige zinnetje ‘is· het niet erg?’ scheen zelfs bijzonder tot het hart van de vrouw te spreken, want plots zag ik verschillende hoofden zich wenden naar mevrouw B. Of misschien verwachtten ze van haar in alle geval wat interessants.
            Het revolteerde me, al die belangstelling voor mevrouw B. Ik zat er toch ook. Als ik maar de minste kans kreeg dan zou ik interessante dingen zeggen, zoals: ‘Op de witte buik van een rosharige vrouw verschenen onderhuidse bellen, of haar bloed aan de kook ging, plotse tepels van lava, die in woede dreigden te ontsteken, buikaarde, zwanger van geweld dat ging losbarsten, en zo was het nu ook met de witte toren van de man, gezwollen van het zaad dat doorbreken moest, en ontspringen tot een eigen, onafhankelijk leven. Is het niet prachtig?’ Een zinnetje met standing.
            Maar mevrouw B. zei: ‘Is het niet erg van die jongen?’, iedereen knikte, ‘nog maar 19 jaar en dan moeten sterven.’
            Een virus in het ruggenmerg, en het was nog wel haar eigen broer.
            De meisjes en ook de vrouwen, de gehuwde vrouwen, trachtten klaarblijkelijk zich de jongen voor te stellen. Het is zo romantisch, een jongeling, die sterft aan een geheimzinnige ziekte. Misschien zelfs had hij nog nooit een vrouw gekend.
            ‘Dat komt van die proefnemingen met atoombommen.’ zei verontwaardigd het meisje van de afdeling zeep, eau-de-cologne en schoonheidsproducten, ‘het stond in de krant hoe de radioactiviteit overal doorheen dringt. Het tast je aan tot in je merg.’
            Ze rilden. De hele tafel luisterde als geëlektriseerd. De tijd stond stil en hing als een onverschillige lamp boven de tafel. Zo moeten ze zich ook voelen als er geweldige dingen in het bed gebeuren, speciaal bij overspel.
            Er is niets te doen aan die radioactiviteit. Overal hangen kleine, onzichtbare deeltjes in de lucht. Je ademt het in door een open raam, argeloos en dan kan het vernietigingswerk binnen in je beginnen. De langzame afbraak, de decompositie gaan hun gang, je ruggenmerg valt uit elkaar, verwatert, verzuurt als soep bij onweer en je bent er geweest. Zie, zelfs knappe jongemannen van amper 19 jaar, bloeiend van gezondheid en jeugdige kracht, worden onverbiddelijk geveld, en sterven in het hospitaal, met weemoedige ogen en uitgemergeld gelaat boven de al te witte, al te smetteloze lakens van een eenvoudig ijzeren bed op hoge poten.
            ‘En als je zoveel mogelijk binnen blijft en de ramen sluit?’ gilt een dik meisje met een bril.
            ‘Niets gekort,’ zegt mevrouw B., ‘de hele natuur wordt aangetast, de planten, de dieren, het voedsel, ja, zelfs, de melk! Onzichtbare radioactieve deeltjes vallen op het gras, de koeien slikken het binnen, zo komt het in de melk, en van de melk in jou.’
            Ze moet geraffineerd zijn in de liefde, die mevrouw B. Misschien zonder het zelf te weten.
            Drink meer melk.
            Neen, ik houd toch meer van het blonde meisje van de afdeling gordijnen. Ik zal je haar naam verklappen: ze heet Valérie. En ze loopt zo gemakkelijk en lenig als een hazewind. Daarom ben ik verliefd op Valérie. En om nog andere dingen.
            Ik kijk er dikwijlsnaar hoe mensen lopen. Het is of je met ze praat.
            Kleuters stappen niet, die laten zich uitlopen. Ook laten kinderen zich graag achterover hangen, maar gaan bejaarden integendeel met gebogen hoofd, de kop naar de grond. Die op hen wacht. Oude mensen houden vol, elke stap is een herinnering aan de vorige. Sterke, gezonde mensen echter, die stappen, rechtop, die dwingen hun benen, kiezen een richting, hun gaan is koud en doelmatig. Ik verkies het trippelen, het dansen van meisjes, de ritus van jonge vrouwen. Ze zijn even mooi als de kinderen. Maar ook de oude mensen zijn op een ingewikkelde wijze mooi.
            Ja, ik begin zo stilaan te beseffen dat ik me in sentimentaliteit koester. Zal ik nog meer verklappen? Het is een teken van mijn zwakheid, die gevoelerigheid. Zelfbeklag langs een omweg. En mijn poëtische stemmingen ook, die zijn een doekje voor het bloeden, het vergulden van de pil. Ik ben een van die mislukkelingen, geef het maar toe, arme jongen, dat het leven in de grote stad je te hard is. Een van die eenzamen ben ik, die de koerier van de gebroken-harten-rubriek in dames- en sensatieweekbladen vullen, a lonely heart. Op een dag sla ik de hand aan mezelf.
            Een fiets die op haar kop staat. Het snorren van het draaiend wiel. Een zacht geluid van een kaart tegen de spaken. Er staan twee knapen bij. Twee steunpunten zijn er: het stuur en het zadel. Een zeer zacht gegrom als van de ongelooflijk zoetlopende motor van een startende wagen. En dan start de auto. En je begrijpt. En er stond helemaal geen fiets op zijn kop en er waren geen twee knapen en de werkelijkheid voorbij de werkelijkheid wordt ruw verscheurd. En de auto verdween.
            Zoiets kan me doen schreien. En dan spreekt men van kernproefnemingen, is dat het juiste woord? en van marsjen op Brussel, muren te Berlijn. En ik schaam me, ik schaam me de ogen uit mijn kop.
            Kijk, ik zit nog steeds voor het raam van het café de la Paix naar buiten te kijken en het is nu al erg donker geworden en mijn filter werd koud. Ik vraag me af of ik een tweede zou bestellen. Veel lust heb ik niet, maar ik verbeeld me dat de kelner vreemd begint te kijken. Wat zal ik doen?
            Dan neem ik mijn notitieboekje en begin te lezen. Er staan allerlei opmerkingen in over de vriendelijkheid van de stad. Het werd genoteerd in de zomer:
            – deze morgen, een prachtige, jonge neger, met een glanzende zwarte huid boven een lichtgrijs pak, hij droeg een boek van Racine onder de arm. Vreemde combinatie. Misschien is het geen echte neger, misschien was het niet die Racine, misschien was de omslag enkel een camouflage voor ‘J’irai cracher sur vos tombes’ of ‘Arsène Lupin, voleur de charme’, misschien is er nooit een zeventiende eeuw geweest? Ze werd overgeslagen, misschien een nakomeling van Racine die Tan-o-tan op zijn vel danste?
            (Een gek einde, niet?)
– een yoga stond in Keulen op zijn hoofd naar zijn vaderland te zoeken, viel over zijn kop en brandde uit. Daarom steken er steeds pikzwarte voeten uit zijn pikzwarte broek.
            (Die vind ik bijzonder goed.)
            – een politieagent in uniform reed op een koersfiets voorbij, draaide zwierig een straat in, de handen boven op het stuur. Ik zat net op de hoek, aan een terras. s Zondags ontpopt hij zich ook als muzikant: hij blaast de bombardon. Ze hadden er juist ene nodig.
            (Naïef, als een telrijmpje. Het heeft toch iets in zich.)
            – een pater in bruine pij heeft aan zijn touw een bondieusje hangen. Het hing te hoog, het hing te laag, het hing te beng-bing-bangelen.
            (Nu, ja... )
Vive la république! Ik laat me geen filter meer opsolferen. Ik betaal de kelner, wip op tram twee, en spring de Scotch Inn binnen, waar nooit een mens zit. Ik duw wat platen op de jukebox, installeer me in een van hun gemakkelijke fauteuils, en bestel een Guinness. Yes, Sirr. En dan maar luisteren. Ik vraag me af of ze ‘It might as well be Spring’ nog hebben.

Excuseer me, ik belandde op een hotelkamer. Alleen welverstaan. Het hotelletje is een van die instellingen die eigenlijk hun bestaan danken aan de wettelijke bescherming van de monogamie. Zonder burgerlijkheid immers geen overspel, zoals wij het nu kennen– of voorwenden het niet te kennen. O, gehuwden, het genot van de verborgen liefde, de smaak van de verboden genoegens! Ça ira, ça ira, ça ira. Je kent het wel: boven de tot een warm-verlichte hall toegang gevende, reeds geopende deur hangt een lichtbak waarop in bescheiden letters:
                        De Vrijschutter                            Le Franc-Tireur
                           Kamers voor                              Chambres pour
                               Reizigers                                      Voyageurs
                                                         Eau Chaude
of ‘De Kraaiende Haan’, of ‘Belle-Vue’, waarmee zeker geen vergezichten bedoeld worden. Er zijn veel reizigers van middelbare leeftijd.
            De dame die me aan een soort comptoir ontving, leek ook ongeveer veertig. Het onwaarschijnlijke aan haar was dat ze een froufrou op haar voorhoofd droeg, waarmee ze toch niet jonger toonde, alleen maar belachelijk. Ook droeg ze een van die blouses met wijde, gefronste boothals, die zo gemakkelijk over de schouder lijken te glijden, zodat elke man een op til zijnd mirakel verwacht. Het gebeurt natuurlijk nooit – en het was ook niet bijzonder wenselijk, in dit geval.
            Haar gezicht drukte spijt en een geprononceerd wantrouwen uit, die beide mij persoonlijk betroffen. Onaangenaam getroffen door de pijnlijke indruk die mijn verschijning wekte, zei ik nogal bits: ‘Wat scheelt er? Dit is toch een hotel, niet?’
            De dame antwoordde niet, maar bleef me wrevelig aanstaren.
            ‘Ik word niet opgezocht door de politie, mijn identiteitskaart is niet vervalst, ik ben meerderjarig. Wat is er op tegen dat ik hier de nacht doorbreng? Moet ik soms op voorhand betalen?’
            Het was nogal arrogant, maar eigenlijk deed ik nu zo, omdat ik me uit het veld geslagen voelde. Merkte ze dan niet dat ik over mijn zenuwen heen was?
            ‘Met mannen alleen hebben we altijd vodden,’ antwoordde ze eindelijk, ‘vorige week was er een die een kind van amper zestien jaar wou binnensmokkelen. Terwijl ik even mijn rug naar de deur draaide. Weet je wat dat wicht zei, toen ik haar op de trap inhaalde?
            Het was niet voor wat ik dacht, hoor, dat ze op een kamer wou met die oude geilaard. Nee, hoor! Waar was het dan wel voor, zei ik. Snijden, snijden, zei dat jong.’
            De dame weende bijna. Begrijpelijk. Wat kon ik zeggen? Men blijft geen zestien jaar, men wordt veertig, helaas? Met wat geduld.
            Het ijs was nu in alle geval gebroken.
            ‘Als je wist, wat hier allemaal gebeurt, meneer.’
            Ze wees op een gewoon uitziende deur, die zich op de tussenverdieping bevond.
            ‘Daarachter ligt het vuile beddengoed,’ zei ze, ‘je moest het eens zien. Voor niets zijn ze beschaamd.’
            Nu drukte haar gezicht een zo duidelijke afkeer uit, dat men wel moest aannemen dat ze op zelf verloochenende wijze dit afschuwelijk oord verdroeg, v.z.w.d., enkel en alleen om te beletten dat het nog een smeriger rotzooi werd.
            Ik hoorde haar geduldig aan; ik had toch niets beters te doen.
            Maar ze maakte zelf een abrupt einde aan haar verontwaardiging door een sleutel van het bord te nemen.
            ‘Nummer zesentwintig,’ zei ze, ‘je kunt een voorschot geven, als je wilt.’
            Ik gaf een voorschot, ze telde het na.
            Droevige Conchita ging voor op wat eens een monumentale trap had willen zijn. Na de eerste verdieping schakelde de trap echter abrupt over op normaler proporties. Ontmoedigd door de omgeving waarschijnlijk.
            Dulcinea trachtte snel te lopen. De wijde, gebloemde rok verborg zonder twijfel haar plompe vormen, maar kon niet verhinderen dat de gevuldheid van haar brede leest nu nog meer opviel. Toch keek ze onverhoeds om, toen ik door het draaien van de trap even dichter achter haar aankwam. Alsof ze op haar hoede was voor een voor de hand liggend gebaar. Het zou niet netjes geweest zijn haar te beduiden dat ze niets te vrezen had. Hoe eindigt het liedje ook weer? ‘Séduit par-tout, par son gentil froufrou.’ Maar dat is een heel oud liedje.
            ‘Je moet een mooi meisje geweest zijn,’ zei ik.
            ‘Ik ken jouw soort,’ antwoordde ze, niet onwelwillend, ‘hier is je kamer. En hier de sleutel.’
            Ze stoof weg, veel te snel voor haar leeftijd.

Het tweepersoonsbed staat in een soort alkoof geschoven. Het zal me niet aan plaats ontbreken. Achter een zware, rode draperie ontdekte ik een lavabo en een bidet, met stromend water, koud en warm. Er is een veel te grote kast, een tafel en slechts één kreupele stoel. Je kan ook op het bed gaan zitten, hebben ze zonder twijfel gedacht. Het behangpapier is een nachtmerrie van krioelende, paarsbruine wormpjes, door een krankzinnige uitgevonden om de wereldvrede te ontwrichten.
            Waarom ging ik niet naar mijn eigen pension, waar een wat kale, maar zuivere en lichte kamer op me wacht. Het heeft geen zin.
            Wat dreef me er toe juist zo’n griezelig, vuil hotelletje te kiezen.
            Het beddengoed is echt groezelig. Misschien zijn er wel vlooien of wandluizen.
            Ja, maar een mens moet toch ergens gaan slapen, eender waar, vooral als hij de hele tijd alleen blijft. Ergens zoekt men een warm nest om te schuilen. Het gezelschap van ongedierte neem je er desnoods bij. Die diertjes zijn tenslotte maar op hetzelfde uit als jij: een schuiloord, wat gezelschap en misschien een hapje om te eten.
            Dat dit laatste betekent dat ze het op je bloed gemunt hebben, is louter toeval. De beestjes doen het niet opzettelijk, de natuur heeft het zo geschikt.
            Een huis van lichte zeden, hmm, toegegeven. Wel, zonder omwegen, zo’n huis zoek je nu op, in zoiets ga je nu slapen van de weeromstuit, omdat wat jou betreft de hele wereld kan ontploffen, boem, BOEM, met hun dinges, hun kerndinges. En ik lekker warm tussen de lakens kruipen en slapen, slapen, slapen.

Ik ben radeloos, ik ben vernietigd. Nooit is me zoiets overkomen.
            O, ik weet nu dat ik niets wist. Vriend, vriend, die dit leest, ik smeek je op mijn knieën, op mijn knieën, zie je: waar naar toe? Kan iemand me zeggen waarheen? een doel, een fata morgana dat me helpt te leven?
            Die dit leest, beschuldig me niet van hysterie, ik ga nu doorheen elk woord dat ik schrijf. Ik ben een Clown. Eindelijk weet ik het: ik ben een clown, een geboren clown, een clown, clown, clown. En het doet zo pijn dat het me doet lachen, zo hard lachen, dat de muren ervan instorten, de zorgvuldige muren die ik vlijtig rond mezelf bouwde.
            Ja, ik was er in geslaagd in te slapen, maar het heeft me niet gebaat. Ergens stond geschreven dat ik niet meer aan mezelf zou ontsnappen. Wat heb ik trouwens nog zo dramatisch te doen, de feiten, hier zijn de feiten.
            Midden in de nacht schrik ik wakker en zonder goed te beseffen wat er gebeurt, hoor ik allerlei suggestieve geluiden, zo duidelijk of het in mijn kamer is. Geen twijfel, hun bed en mijn bed zijn slechts door een dunne wand gescheiden.
            ‘Oh,’ hoor ik een vrouw roepen, ‘oei, wat ga je doen?’
            De man antwoordt niet. Hoor haar! Hoor haar nu tekeergaan.
            ‘Oei, je doet me pijn. Nee, nee, niet doen, Norbert.’
            De man doet het klaarblijkelijk toch. Gehijg, gezucht, gekreun, dan, als van een dier dat gewurgd wordt: beu-eu-eu-euh.
            Ik merk dat ik helemaal rechtgekomen ben. Wat kan ik doen?
            Ik stop mijn vingers in beide oren. Geen ontsnapping mogelijk: ik hoor nog goed een hese mannenstem, die zegt: ‘Kalm nu, je zal je dadelijk lekker voelen.’
            Ik voel me ellendig. Want de twijfel knaagt aan me. Ik heb medelijden met die vrouwen, ik zou de held willen uithangen en haar beschermen en natuurlijk is dat jaloezie en zou ik de brutale vlegel en verschrikkelijke doder zelf willen zijn.
            Hoor haar! oeh, oeh, oeh! Nee, ze lijdt! ze lijdt! Arme vrouw, wat doet die kerel toch. Ik zal haar redden. Reeds zit ik op mijn knieën (die ik in de matras voel wegzinken) en tik. Op de muur. Maar ze horen me niet binnen de dikke wanden van hun verschrikkelijke wereld. Ik tik harder en spits mijn oren. Zullen ze reageren?
            Luidruchtige, schaamteloze kussen, vulgaire slikgeluiden van een tong. De vrouw klaagt niet meer, ze zegt: ‘Oei, oei, Norbert, wat ben jij sterk!’ Ik ben verwonderd. Elk woord wordt nu een dolksteek in mijn hart, elk geluid. Weten ze soms dat ik hun kan horen? ‘O, Norbert, ik zie u gaarne, ik zie u gaarne, zal je me altijd gaarne blijven zien?’ Behaaglijke zuchten. Ik hoor, ik begrijp niets meer, ik voel me volkomen ontredderd. Hoe kon ik zo naïef zijn! Ik sterf!
            Ik haat die vrouw. Nooit zal ze weten wat ze me heeft aangedaan. Ik moet verschrikkelijk zijn om aan te zien. Ik schaam me zo. De mensen moeten om me lachen. Ik moet zelf om me lachen. Dat is nog het ergste van al. Dat men voor zichzelf niet meer het minste respect kan hebben. Dat men om zichzelf onbedaarlijk moet lachen.

Uren lig ik nu al te denken over het gebeurde. Ik zoek een verklaring, ik zoek het weg te praten, ik zoek te lachen. Heb ik misschien niet gedroomd? Beleefde ik soms in een nachtmerrie, traumatisch, een gebeurtenis uit mijn kinderjaren? Heb ik, toen ik een kleine jongen was, mijn ouders beluisterd?
            Ik moet dit hotel verlaten. Mijn pensionkamer wacht op me. Ze is netjes en ordelijk, ze kan me helpen mezelf weer te vinden.

Ik verzonk in een schemertoestand.
            Straks, straks ben ik weer in mijn pension. In de vroege avond zal ik – over de straten – naar mijn nette kamer vluchten.
            Maar laat ons eerst pogen de zaak punt voor punt te reconstrueren. Kalm nu.
            Zodus, die vrouw schreide, maar die man deed het toch. Toch: dat was juist zijn prachtige mannelijkheid. Dus: ze kunnen evengoed een kernbom werpen die de hele wereld vernietigt, toch, al schreit de hele ongelukkige mensheid nog zo luid! Als je even nadenkt, moet de verleiding het toch te doen enorm zijn. Wat een overweldigend gevoel van machtswellust, welk een wellustige duizeling moet het geven met een gebaar onherroepelijk over het lot van de aarde te beschikken! Vanuit de hoogte, dan nog wel.
            Dat is een.
            Dan die vrouw. Ze zei dus: ‘Wat ben je sterk, ik zie je gaarne’, nadat hij het toch deed. Cherchez la femme! Wellicht verlangde ze ernaar geweld aangedaan te worden. En dus. Als die vrouw het verlangde, zou dan de massa niet heimelijk verlangen dat het met hen gebeurt? Waarom zou de gedachte aan de algehele vernietiging ook hen niet aangenaam-onaangenaam kittelen op een bepaalde, intieme plaats, die ik niet zal noemen? ‘Machtige, heldhaftige bommenwerper,’ zullen ze zeggen, ‘ik zie je gaarne. Zal je me altijd gaarne blijven zien? Vive le roi!’ Daarna kunnen ze met een gerust geweten doodgaan. Wie het Gezag respecteert is arm van geest en dus gaat de Hemelpoort voor hem open, als hij maar wil sterven. Dat is twee.
            K. en K., nooit zullen jullie beseffen hoe ik van jullie houd. De vreugden die jullie me bereidt, die jullie ons bereidt, want krenterig zijt gij niet met de boodschappen en de geschenken, ze zijn misschien van radioactieve aard, of misschien nemen ze de vorm aan van een snelgroeiende paddenstoel, of een losbarsting waarvan de trommelvliezen scheuren, of het hele lichaam, en wat denken jullie van een slepende ziekte, die men een tijd onder de huid draagt en later plots uitbreekt in nooit helende fistels, etterbuilen, onverklaarbare bezwijmingen, ontaardingen van de levensorganen? Genoeg om te vergeten dat ik een Clown ben. Pardon, een Klown, ik ben weldenkend. Leve de Pederasten. K. en K. en K., wat de mensen er ook over denken, jullie houden er toch niet mee op, zeg?

En toen speelden ze in die kamer, zeker op een zelf meegebrachte platendraaier, ‘Shine Shine Shoe Shine Boy’. Dear ol Satchmo, de tranen kwamen los, never mind. Zoiets als een lenteregen. En daarna speelden ze ‘I’ll remember April’ en ik kon luisteren en, was het niet zo gek geweest, zo snel al, dan had ik ook geglimlacht.

____________________________
Op enkele plaatsen is de spelling licht aangepast aan de huidige - HB