MARIA DE GROOT - TOLEDO



Al vanaf 1995 herlees ik min of meer jaarlijks de gedichtenbundel Toledo van Maria de Groot (1937), en telkens ervaar ik de lectuur als een soort verademende herontdekking (of als een herontdekking van mijn adem). De gedichten zijn ware Andachtsbilder, in de meervoudige betekenis van dit Duitse woord: religieus-mystieke devotiebeelden alsook beeldende teksten van aandacht voor zowel het aardse bestaan als voor de taal waarin dit vervat kan worden of waardoorheen Andacht kan worden opgewekt.
        De poëzie van Maria de Groot is in mijn ogen bijzonder. Je zou kunnen zeggen dat ze tot de Rilkeaanse traditie behoort. Maar is dat wel een traditie? In Nederland in elk geval niet.
        Eerder zijn van Rainer Maria Rilke en Maria de Groot Les roses / De rozen in Het Moment opgenomen. Nu wordt hier de inhoud van de bundel Toledo, die, zoals dat gaat, al lang niet meer verkrijgbaar is, integraal en uiteraard met toestemming van de dichteres gepubliceerd.
            hb
________________________________________________ 

            voor Christianne Rose Méroz

            toledo

Onweersstad – van de steden enige
die haar ombere flambard met verve draagt,
donker en onweerstaanbaar. Scheherazade
die vertellingen schept uit Taag en regen,

laat mij je Moorse taal horen,
je hese gutturalen,
de alef sonoor die wenkt en waakt,
ploeger op rotsen van je verleden –

Toledo, overlevende. Onderwerelden
omvatten moet je, bekennen
van nacht tot nacht: er is geen vrede.

Zie mijn vinger waarop vlinderlicht
even verwijlen kan de monarch uit je tuinen
die teer is en trots, hand en naam.

***

            reis naar toledo

            1
Het wordt laat licht. Het is hier zuiden.
Zon aarzelt of houdt zich verborgen
geschrokken van de treingeluiden.

Wij razen over woeste gronden
alsof het leven wordt benomen
aan die zich niet verbergen konden.

Ontvang, Atocha, deze doden.


            2
Wanneer wij ons geen tweeling wisten,
dezelfde vrachten om te dragen,
hetzelfde brood en in het mistig

ochtendlicht dezelfde vragen,
waaraan zouden wij moed ontlenen
om ons in deze streek te wagen.

Ons wacht een land van louter stenen.


            3
Plaats van metalen kathedralen,
doorzichtig huis, verzonnen woning,
illusie om zijn tijd te halen –

ook wij reikhalzen naar de bode
die denderend entree komt maken.
Het wordt een metro tot Atocha.

Pluto. Plus tôt? Onder de aarde.


            4
Santa Teresa, bevrijd mijn hart.
Kap dit struikgewas van gedachten
en de nevels, blaas ze af.

Maak mij lichter nu wij verwacht
worden door de stad op de hoogte
waar wij eindelijk overnachten

en van zon zullen zijn: Toledo.


            5
Meisjes zingen in de trein. Feest
is het de bedompte schoollokalen
te mogen verlaten, op reis

door de heuvels waar de olijfgaarden
klimmen naar eenzame hoogten
waar zij niet, waar wij niet gereed om te waken –

Er rijdt naar Toledo een trein vol vogels.


            6
Aarde als zee golvend. Op je baren
dobberen wijnstokken, vloot onbehouwen
vaartuigen, knoestig, van adel.

Leeg zijn ze totdat de landsvrouwe
komt met emmers vol zon en de trossen dompelt
om ze in kolkende warmte te blauwen.

Aan de horizon daagt een leger van lossers.


            7
Metalen halte, zwier en groet
die de smidse zojuist heeft verlaten,
zegel van Toledo, glanzende moeder

die ons allang terugverwachtte in haar straten
en ons tegemoet komt met hoofse gebaren,
antieke sierselen in haar haren,

op uw tegels kan ik aarden.

***

            pelgrims

Wij struikelden tegen de rotsen op,
onze schoenen doordrenkt van vloeibaar ijs.
Op sandalen van een hardnekkige winter
hadden wij niet gedroomd te komen

hier, waar de liederen versteend,
de jachthorens gewreven zijn,
waar de ballingen sterven op hun ontvluchte drempels
en het kwaadschiks is dat wij gaan
om de kou die zich aangordt,
om de bode die ons herkent en kust.

***

            de komst van el greco

Kwam hij dansend of sleepte hij zich
tegen de rotsen op? Regende het?
Was er al donker in licht?
Ging hij alleen
of waren rond hem gedaanten als
nevels zichtbaar?

Fakkels brandden in de kist die hij droeg.
Dat is zeker. En ook
dat zijn vermoeide voeten
soms even loszweefden van de grond.

Om Toledo. Om het adelaarsnest.
Om het bad en gebed van de ogen.

***


            el greco

Zou ik niet uit verven die ik zelf gemengd heb
en uit dromen die ik heb gedroomd
de onzienlijke geschiedenis verbeelden kunnen?

Zou ik aan mijn aarzeling ten prooi
blijven talmen voor het onbevlekte linnen?
Zuiverheid, zij is geen mens geheel vergund.

Uit de rode koker van gevierde liefde,
uit het blauw dat in mij kolkt en met
brede stroken op mijn stranden uitloopt –

Zou ik niet uit melkwit van de maan, o Gij
boven mij gestelde die mij aanmaant,
ja, ik zal mij eindelijk overwinnen –

***

            casa de el greco

De donkere rivier omhelst de stad,
de stad omhelst het huis,
het huis de muur
waaraan het schilderij hangt van de stad
die neerdaalt in de donkere rivier.

***

            de engel spreekt

Mijn liefde geldt de donkere rivieren
waarop de dag scheep gaat in lichte boten
en steden hooggelegen die, omsloten
door deze stromen, daarin haar banieren

spiegelen: torens, de havenkwartieren,
burchten en kaden en met groen doorschoten
passages waar verliefde stadgenoten
samen onder het bladerdak brevieren.

Mijn beker vloeit over. Ik ben het zelf
die waaier in het water van fonteinen
en wie mij drinken, drinken uit de bron.

Ik ben de schuimende rivier geworden,
het schip van licht, de spiegelstad, de zon.
Ik ben de schittering over de pleinen.

***

            november

Toledo in november. Overal
de glans van damasquino nu de regen
de straten verft met donker licht en vegen
goudstof die uit zonneval

neervlagen tussen wolken. Kou is al
voelbaar in noordenwind. Het hamert tegen
het aambeeld langs allengs verlaten wegen.
Mensen bepeinzen hoe het worden zal.

November en El Greco. Het tableau
van de gestorven ridder: donkere luchten
wijken een ogenblik voor oker licht

dat neerstort in de nissen van de dood.
Mensen in zwart. Hun bijna hoorbaar zuchten.
En toch: dit najaarswoud draagt gouden vruchten.


De begrafenis van de Graaf van Orgaz


             
        de begrafenis van de graaf van orgaz

Dans van de graflegging. Zwaar te doorstaan.
De lippen houden in. Maar handen spreken
heldere taal. De hoofse ogen breken
naar hemels licht nu hij is heengegaan.

Don Gonzalo, Graaf van Orgaz. Gedaan
de dienst. Gedood in het harnas. Bezweken
martelaar. De godsgetrouwen smeken
dat hem de hemelpoort mag opengaan.

En zie, de ziel stijgt op, omhoog geholpen
door engelenmacht die levendig omzweeft
het aardse kerkhof waar de fakkels branden.

De moeder Gods ontvangt en zij vergeeft
– haar zoon zaait licht met zegenende handen –
Orgaz en die hem roemen in Toledo.

***

            stephanus

Gebogen in uw kaftan van damast,
zo oker als de stovende woestijnen
die laaien op de wind als zonnebloemen
die knikken en verwaaien en verdwijnen
van zwaarte moe, zo bloedrood als het bloed
van wie schijnbaar verloren in hun pijnen
de eens gesproken woorden blijven roemen –
gebogen draagt u toegewijd de last
van deze dode die begraven moet.

Een jong gezicht, verwonderd nog en stil
bij deze taak die over eeuwen tilt
uw eigen dood: die van de martelaren,
verhaal dat in de slippen van uw kleed
verteld wordt met de verve van het garen,
borduursels die uw sterven openbaren
en hoeveel pijn de steniging u deed.

***

            het kind

Het kind is Kreta. Kreta is het kind
dat ik geweest ben. Grieks goud, Indisch geel
aan blauwe wateren gelegen. Een prieel
van ceders en cipressen, terebint,

grilligste heiligdom van de godin.
Ik ruik de boombast, geuren van kaneel
en wilde rozen, stuivend bergstruweel.
Het eiland drijft in mijn herinnering.

Jij draagt de fakkel, Jorge Manuel,
terloops. Je wijst de dode ridder aan
als was je met Iberisch lot begaan.

Maar ik weet in je androgyne kleed
het kind van de Kretenzer uitgebeeld
die mij verwekte en naar wie jij heet.

***

            de monniken

Storm is gaan liggen. Windstilte geeft
gebaren ruimte. Handen ontbloeien als
witte leliën uit zwart. Het getal
van de scharen dat de vriend overleeft

is vol – en gratie heeft
daarboven vorm gekregen in wals
van hemelingen op het grote bal
dat bijna zichtbaar boven hoofden zweeft.

Twee zijn er tegen kou gekleed. Twee weten
hoe diep het graf waarin de graaf verzinkt
en dat een mens in donker wordt vergeten.

Eén onderwijst de dood. De ander staat
verzonken in gebed. Zijn stil gelaat
verbergt de kolk waarin zijn ziel verdrinkt.

***

            de graaf van orgaz

Harnas, matte spiegel van haat, niet van liefde
staal dat weerkaatst. Hebben uw vrije ogen
in ernst de komst van het onheil gezien
en de ene vijand met wie geen mededogen

paste? Of was het zwaard dat u kliefde
in deze contreien verdiend?
Wie heeft wie bedrogen?
Nu staan de levenden over u heen gebogen.

Wij zien het borstkuras intact. De halsberg
gaaf. Uw armen weggeborgen in metaal.
Uw handen in het ijzer ingesloten.

De dijstukken geschubd en als een aal
glad, met gevelde glans. De ridder sterft
in het pantser waarin hij werd gegoten.

***

            de graflegging

            1
Zovelen rond u en toch zo alleen.
Uw dode hart geharnast in zijn pijn
nu niemand van de liefsten hier mag zijn.
Niemand: er zijn geen vrouwen om u heen.

Is dat de reden dat er niemand weent?
Zijn tranen ongepast? – Hoe liefderijk
twee heiligen u dragen, u bezwijkt
op dit slagveld van eer een tweede keer.

Wij zouden vrij zijn na de eerste dood.
Zo heeft de kerk u bij uw doop beloofd.
Maar God, wat is de nieuwe stad hier ver.

Er is een moeder die op wolken zweeft,
een zoon die in het wit zijn zegen geeft.
Edelman, bedelman, eeuwige broeder.


            2
Waar zag ik eerder dit tafereel?
De houdingen zijn zo vertrouwd:
de ene die de dode houdt
tegen zijn hart, met ogen streelt,

zijn laatste rustplaats met hem deelt,
de ander die verlegen rouwt
om deze vriend, en als een vrouw
de dracht volbrengt die weegt en heelt.

Ik weet het en ik weet het niet.
De pracht van de gewaden liegt.
Het harnas van de dode blaakt

van trots die het gezicht bedriegt
van mij die kijkt en dit verdriet
poogt te doorzien tot op het naakt.

***

            rilke in toledo

            1
Stemmen dreven u uit Duino. Geen ontkomen
voor de lichthorende – hoezeer belast
met zwaarwegende beelden –, gast
te worden van het betoverende Toledo.

Joegen bij uw komst onweerswolken over,
teken van komende regen die stormt en waait?
Hoe werd u de weg gewezen naar uw oorsprongen, vast-
gelegd in het schilderij van de dode? Zocodover

bood u een kamer, een bed. De nacht
moet een doorwaakte geweest zijn, getijde
dat wijst naar de morgen waarin het gebeurt:

oog in oog met de meester en zijn schilderij
hebt u zich herkend in de dodenwacht.
O engel die zichtbaar de ziel opbeurt –

***

            rilke en het schilderij van orgaz

Rechts van het midden, de ogen niet op de dode
gericht, maar eerder ingekeerd, onervaren
als een man die twijfelt tussen monnik en kind
en in de vlam van de fakkel blijft staren,

ziet u zich staan: magistraat van Toledo
die in de ridderschap van het bewind
deelt en zijn elegante gebaren
verinnerlijkt om het visioen te bewaren

dat hij aanwezig weet, beneden:
strijd van mensen, stervelingen
die gestenigd neerzinken in de aarde

terwijl toch heiligen hen omringen;
boven: de geboorte van goddelijke vrede.
Tussen beide: diabolo van engelenscharen.

***

            rilke in toledo

            2
Raadsel verstreken in dit donkere doek:
hier ben ik lijfelijk. Maar niet voor lang.
Ik spiegel mij een ogenblik. De samenhang
van mij en de verbeelding die ik zoek

wordt helder. Ik lees in dit open boek
de hartstocht waarmee ik het lied verlang
dat hoge ogen gooit naar godenzang.
Ik zie mijzelf uit een verborgen hoek.

Spiegel mij, spiegel mij, El Greco, broer
die mij is voorgegaan en na mij gaat
door deze stad in haar verhoogde staat

en laat in mij een weerschijn zijn van u:
dat de saffrane engel mij niet schuwt,
maar in mij klaagt zoals u werd ontroerd.

***

***

            de evangelist lucas

            1
Geschreven en toch niet geschreven
maar eerder op het lege blad
ontvangen, of een ander had
de schrijfstift in het licht geheven

en diep gedompeld in een zwart:
de ondoorgrondelijk gebleven
historie van een vrouwenleven,
een kluis geopend naar de schat.

In de vervoering van de woorden
die één voor één uit vuur ontstonden
en mij verbazen en verwonden,

wordt pen penseel: in blauw en rood
gekleed houdt zij het kind op schoot
dat ons gebaart van zijn geboorte.

                naar El Greco

***

            de evangelist lucas

            2
Kleed van zeegroen, aquarelle banen
waaruit uw hoofd als een schelp
opkomt, een geopende, die vraagt welke
vijand te verwachten valt, welke wanen

uit de nacht rondom. Beamen
uw donkere ogen niet de onstelpbare
lichtloosheid? Maar als een zeepaardje
deint tussen uw handen het voorname

boek, het geopende. Liefde moet
vijanden hebben omhelsd, zoals de moeder
het kind omarmd houdt tegen zich aan.

Wit is de ruimte rond de twee die samen
geschilderd zijn met uw stift. Welke verhalen
staan ernaast geschreven, uit welke overvloed?

            naar El Greco

***



            san juan evangelista

            1
Johannes die de rode mantel draagt
met zwier, je draagt het koningsrood van zon
en in je kelk verdrinkt het duivelsdier.
Ik wilde dat ik met je spreken kon.

Ik zou je vragen: onze dagen hier –
ondenkbaar in hun gratie, maar waarom
heerst onverbiddelijk de dood alom,
ondanks de kunstgreep die de leerling siert?

Je rechterhand omhelst de goudbokaal
waarin het ondier spartelt, deze slang
die werd gevangen in de gouden ring.

Je linkerhand spreekt sprakeloze taal:
de palm is open, vingers smal en lang
wijzen hoe diep het gif ten onder ging.

            naar El Greco

***

            san juan evangelista

            2
Berouwvol zijn. Omzien naar wie
niet meer gezien wordt. Gestaag
bij avond gaan ook als de dag
op te lichten zoekt. Onweersleerling,

zelf half in donker gehuld, half in licht,
zoals de luchten rondom je die zwaar
van vuur en regen gaan overstag
naar werelden, nu weer dicht.

Wat rest zijn je lippen die bedroefd
elkaar kussen, nu de andere mond
niet meer is, en je wangen verbleekt

en je twee handen die elkaar zoeken.
Wat overblijft is die niet bleef
en het terra van raadsels daar rond.

            naar El Greco

***

            annunciatie

            1
Drie leliën in een amfora
van glas. De ijle stelen glijden
zichtbaar in water. Het getijde
van heldere inzichten is daar.
En hoor, de minstreel Maria
gaat een vervoerend lied bereiden
aan deze vaas en de gespreide
drie leliën in de amfora.
Bevlogen koert de duif haar na.
De engel die haar in komt wijden
kan niet meer van haar gratie scheiden
en jubelt het halleluja.
Drie leliën en een amfora.

            naar El Greco

***

            annunciatie

            2
Donker geboomte tussen beiden
en waterval van wilder licht
dat neerstort om het godsbericht
met tekenen te begeleiden:
er daalt een duif, te onderscheiden
als schaduw die in schijnsel zwicht,
donker geboomte tussen beiden
en waterval van wilder licht.
De engel komt haar voorbereiden.
Zij heft haar luisterend gezicht
en wordt nu zelf tot godsgedicht:
donker geboomte tussen beiden
en waterval van wilder licht.

            naar El Greco

***

            annunciatie

            3
Verheug je en wees niet bevreesd
vriendin van onze tafelronde.
Eenlingen worden uitgezonden
en baren het geboortefeest.
Je zult je wiegen in de geest,
versteld doen staan wie je weerstonden.
Verheug je en wees niet bevreesd
vriendin van onze tafelronde.
Al wat je in de schriften leest
en de profeten weten konden,
zeg ik je nogmaals onomwonden:
verheug je en wees niet bevreesd:
je hebt je plaats bij God gevonden.

            naar El Greco

***

            el greco en de moeder gods

Als ik het rood meer lippen geef, meer hart,
zal ik de kracht van geest kunnen vertalen
die haar bezield heeft en haar doet herleven
voor wie beneden rondtasten in zwart.

Castiliaanse wijnen in bokalen
van glas verbleken bij haar, en ik tart
de zon van oost tot west de gloed te geven
die haalt bij deze vrouw die uit haar smart

herboren is. Het ingetogen blauw
van haar hemelse stola –, ik penseel
rotsen van Kreta, transparante zee

waarover sterren glijden in karveel
bij nacht, bij dag de bonte vogelslee.
Zij is de anemoon die eeuwig dauwt.

***

            jozef

Verward nog van de hevige dromen
die, te paard gekomen, talmen
mij te verlaten –
ben ik de ezeldrijver,
de verarmde man van de state
waar niemand woont en te voet
gegaan wordt naar de hutten
van morgen.

De laatste acacia ligt nog
onbesneden. Leeg atelier
van mijn werk. Ik heb haar
onder mijn hoede genomen, moeder, de zoon
ontvangen voor wie ik geen bed
getimmerd heb. Geen schommelwieg wachtte hem.

Zie nu het kind op de schoot van de vrouw
en de kom van de borst en zijn mond
aan de tros blanke druiven, de wijn.

Ik voel in mijn werkhand zijn voetje zo zacht
en zo goed. Ik moet
aan mijzelf voorbij
steigeren om er te zijn,
mijmeren om mij te vinden.

            naar El Greco

***

maria

Wolken staan soms
als torens gestapeld
van kostbare blokken
regensteen.

Soms ook worden
wolken geblazen
als rook naar boven
een windallee.

Rond jouw hoofd
is een blauwe aura
en rond die aura
de wolkenkroon.

            naar El Greco

***

            de heilige familie

Nu drinkt het kind. Nu wordt zijn dorst gelest.
Maria heeft haar rechterborst ontbloot
waarover nog de sluier rond haar hoofd
schroomvallig valt. Zij tast en stuwt de melk

met vingertoppen van haar linkerhand
– door het drinkende kind gretig omvat –
naar de tepel waaraan het mondje smakt
terwijl zij hem vertederd houdt omarmd.

Wat drinkt het kind? Het mag gezegend zijn.
Van hoofd tot voet. Zo wordt bevestigd door
Anna die hem de hand oplegt: kind, voor

schending zij je bewaard, beloofde schat
die lang verborgen bleef in Davids schrijn.
Jozef, hij houdt een voetje gaaf omvat.

            naar El Greco

***

anna

Ik heb mijn dochter argeloos verwacht
zoals zij zelf haar zoon. Geen wellust was
voorafgegaan. Ik was nog jong en pas
huwbaar geworden en ik heb de dracht

verwonderd uitgedragen, ons geslacht
en volk gehoorzaam. Nee, het was geen last.
Eerder vreugde. Hoezeer werd ik verrast
door ieder teken dat haar nader bracht.

Toen ik haar baarde, was het tijd voor hem,
het lichtkind. Hij beaamde mijn gevoel
toen ik het hem vertelde, Joachim.

We noemden haar: lichtstraal die iedere traan
doorklieft. Dat is in het Hebreeuws: Mirjam.
Nu weet ik dat ik ook haar zoon bedoel.

***


            de bespotting

            1
Nu het voor haar bestemd is die mij droeg
deze groteske pijn, van barenspijn
de moeder en het kind, nu ik om haar
niet verder kan dan deze rode dans
die zonder partner is, een dodendans,
nooit in de schepping ingedacht dan als
vrucht en bevruchting –, ben ik smekeling
geworden, vraag ik u: zie haar, zie hem
die voor haar deze marteldood bereidt.
Mij is immers de rechterhand waarmee
ik haar beschermen wou verstrikt in touw.
Mij rest alleen nog even de verkeerde
hand om te zegenen. Ik smeek u: schenk
vergeving de man die in aller naam
bezig is spijkers in het hout te slaan.
Vergeef hen – en mijn trouw aan deze vrouw
voor wie ik alles in de wind zou slaan.

            naar El Greco

***

            de bespotting

            2
Nu zie ik het:
u bent vrouw geworden,
de jonkvrouw in het rode
gewaad. U staat
als een tulp in de Hollandse morgen,
de bol geborgen in de grond, de bloem
roekeloos naar de regen open,
naar de verborgen zon.

Tot op uw voeten de rok, de scharlaken
lakense rok van de spot. Maar u zwijgt
in uw naam, spreekt het af:
baren zal ik de geest, de volmaakte
die vloeit uit mijn binnenste bron.
Het zal vuur zijn vruchtbaar als water.
Het zal zijn zoals het begon.

            naar El Greco

***

            de bespotting

            3
Hij onderwerpt zich niet. Hij is bevrijd.
Geen spotmantel belet dit fenomeen.
Hij draagt het kleed als hemd van halogeen.
Hij is de lamp die zonneglans verspreidt

tegen de nacht die nestelt en gedijt
in de spottende bende om hem heen.
‘Gedenk mijn hart en houd mijn geest sereen.’
Met dit gebed heeft hij zich toegewijd.

De hellebaarden staan vergeefs gericht
naar de verzwegen hemel. Het is hier.
Hier trekt de grijnslach over het gezicht

van de kwelgeesten. Hier heeft het ondier
in ieder mens de bek opengesperd.
Maar reeds verhoogd is die vernederd werd.

            naar El Greco

***

            de bespotting

            4
Wat lijkt geschilderd is niet wat het lijkt.
Wie kijkt, moet er doorheen zien totdat tijd
schuift over tijd. Drie vrouwen zijn het teken
van de bespiegeling hoe dood in leven
omkomt en hoe het leven in de dood
alleen van plaats verwisselt: drie Maria’s
die daar niet kunnen zijn waar ze in blauw
en geel en wit staan afgebeeld
terzijde van de man in het scharlaken.

– Het kwam de schilder op de som te staan
van onbegrip, afwijzing en gebod
te wissen. En hij wiste de drie vrouwen uit
tot hij zijn scherprechters had overleefd –

Wat is het? Voorstelling van samenval.
De kruiseling is voor en op en na
het martelhout. De vrouwen staan
waar zij in de verhalen zijn geweest:
onder het kruis en bij het lege graf.
Zij zijn getuigen: de herleefde gaat
daar waar de timmerman het kruis vervaardigt.

            naar El Greco

***

            de engel

Mensen weten het niet als zij ademen
dat ik treed
op de termiek van hun woorden,
klimmen kan op hun zin,
dat ik mijn bindingen slaak
aan de aarde en dans
als zij zuchten.

Soms voelt een aandachtige mij
voorbijgaan, een luchtstroom verraadt mij.

Soms is er iemand die bidt.
Wij doorkruisen samen de ruimte.

Maar meestal weten de mensen het niet
dat ik neerstort in lichtval,
vloeibaar als water word
en zij mij kunnen betreden.

***

            pelgrim

Hoe gaat de pelgrim?
De pelgrim gaat
de weg tegemoet.
Om haar schouders de doek
van de vlagende wind.
De bevlogene gaat
met de zon als een hoed
op haar haren.

________________________________

Maria de Groot, Toledo verscheen in 1995 bij Uitgeverij de Prom, Baarn, met op het voorplat een foto gemaakt door Wim Hazeu.