Al vanaf 1995 herlees ik min of
meer jaarlijks de gedichtenbundel Toledo
van Maria de Groot (1937), en telkens ervaar ik de lectuur als een soort verademende
herontdekking (of als een herontdekking van mijn adem). De gedichten zijn ware Andachtsbilder, in de
meervoudige betekenis van dit Duitse woord: religieus-mystieke devotiebeelden
alsook beeldende teksten van aandacht voor zowel het aardse bestaan als
voor de taal waarin dit vervat kan worden of waardoorheen Andacht kan worden opgewekt.
De poëzie van Maria de Groot is in
mijn ogen bijzonder. Je zou kunnen zeggen dat ze tot de Rilkeaanse traditie
behoort. Maar is dat wel een traditie? In Nederland in elk geval niet.
Eerder zijn van Rainer Maria
Rilke en Maria de Groot Les
roses / De rozen in Het Moment opgenomen. Nu wordt hier de inhoud van
de bundel Toledo, die, zoals dat
gaat, al lang niet meer verkrijgbaar is, integraal en uiteraard met toestemming
van de dichteres gepubliceerd.
hb
________________________________________________
voor
Christianne Rose Méroz
toledo
Onweersstad
– van de steden enige
die
haar ombere flambard met verve draagt,
donker
en onweerstaanbaar. Scheherazade
die
vertellingen schept uit Taag en regen,
laat
mij je Moorse taal horen,
je
hese gutturalen,
de
alef sonoor die wenkt en waakt,
ploeger
op rotsen van je verleden –
Toledo,
overlevende. Onderwerelden
omvatten
moet je, bekennen
van
nacht tot nacht: er is geen vrede.
Zie
mijn vinger waarop vlinderlicht
even
verwijlen kan de monarch uit je tuinen
die
teer is en trots, hand en naam.
***
reis
naar toledo
1
Het
wordt laat licht. Het is hier zuiden.
Zon
aarzelt of houdt zich verborgen
geschrokken
van de treingeluiden.
Wij
razen over woeste gronden
alsof
het leven wordt benomen
aan
die zich niet verbergen konden.
Ontvang,
Atocha, deze doden.
2
Wanneer
wij ons geen tweeling wisten,
dezelfde
vrachten om te dragen,
hetzelfde
brood en in het mistig
ochtendlicht
dezelfde vragen,
waaraan
zouden wij moed ontlenen
om
ons in deze streek te wagen.
Ons
wacht een land van louter stenen.
3
Plaats
van metalen kathedralen,
doorzichtig
huis, verzonnen woning,
illusie
om zijn tijd te halen –
ook
wij reikhalzen naar de bode
die
denderend entree komt maken.
Het
wordt een metro tot Atocha.
Pluto.
Plus tôt? Onder de aarde.
4
Santa
Teresa, bevrijd mijn hart.
Kap
dit struikgewas van gedachten
en
de nevels, blaas ze af.
Maak
mij lichter nu wij verwacht
worden
door de stad op de hoogte
waar
wij eindelijk overnachten
en
van zon zullen zijn: Toledo.
5
Meisjes
zingen in de trein. Feest
is
het de bedompte schoollokalen
te
mogen verlaten, op reis
door
de heuvels waar de olijfgaarden
klimmen
naar eenzame hoogten
waar
zij niet, waar wij niet gereed om te waken –
Er
rijdt naar Toledo een trein vol vogels.
6
Aarde
als zee golvend. Op je baren
dobberen
wijnstokken, vloot onbehouwen
vaartuigen,
knoestig, van adel.
Leeg
zijn ze totdat de landsvrouwe
komt
met emmers vol zon en de trossen dompelt
om
ze in kolkende warmte te blauwen.
Aan
de horizon daagt een leger van lossers.
7
Metalen
halte, zwier en groet
die
de smidse zojuist heeft verlaten,
zegel
van Toledo, glanzende moeder
die
ons allang terugverwachtte in haar straten
en
ons tegemoet komt met hoofse gebaren,
antieke
sierselen in haar haren,
op
uw tegels kan ik aarden.
***
pelgrims
Wij
struikelden tegen de rotsen op,
onze
schoenen doordrenkt van vloeibaar ijs.
Op
sandalen van een hardnekkige winter
hadden
wij niet gedroomd te komen
hier,
waar de liederen versteend,
de
jachthorens gewreven zijn,
waar
de ballingen sterven op hun ontvluchte drempels
en
het kwaadschiks is dat wij gaan
om
de kou die zich aangordt,
om
de bode die ons herkent en kust.
***
de
komst van el greco
Kwam
hij dansend of sleepte hij zich
tegen
de rotsen op? Regende het?
Was
er al donker in licht?
Ging
hij alleen
of
waren rond hem gedaanten als
nevels
zichtbaar?
Fakkels
brandden in de kist die hij droeg.
Dat
is zeker. En ook
dat
zijn vermoeide voeten
soms
even loszweefden van de grond.
Om
Toledo. Om het adelaarsnest.
Om
het bad en gebed van de ogen.
***
el
greco
Zou
ik niet uit verven die ik zelf gemengd heb
en
uit dromen die ik heb gedroomd
de
onzienlijke geschiedenis verbeelden kunnen?
Zou
ik aan mijn aarzeling ten prooi
blijven
talmen voor het onbevlekte linnen?
Zuiverheid,
zij is geen mens geheel vergund.
Uit
de rode koker van gevierde liefde,
uit
het blauw dat in mij kolkt en met
brede
stroken op mijn stranden uitloopt –
Zou
ik niet uit melkwit van de maan, o Gij
boven
mij gestelde die mij aanmaant,
ja,
ik zal mij eindelijk overwinnen –
***
casa
de el greco
De
donkere rivier omhelst de stad,
de
stad omhelst het huis,
het
huis de muur
waaraan
het schilderij hangt van de stad
die
neerdaalt in de donkere rivier.
***
de
engel spreekt
Mijn
liefde geldt de donkere rivieren
waarop
de dag scheep gaat in lichte boten
en
steden hooggelegen die, omsloten
door
deze stromen, daarin haar banieren
spiegelen:
torens, de havenkwartieren,
burchten
en kaden en met groen doorschoten
passages
waar verliefde stadgenoten
samen
onder het bladerdak brevieren.
Mijn
beker vloeit over. Ik ben het zelf
die
waaier in het water van fonteinen
en
wie mij drinken, drinken uit de bron.
Ik
ben de schuimende rivier geworden,
het
schip van licht, de spiegelstad, de zon.
Ik
ben de schittering over de pleinen.
***
november
Toledo
in november. Overal
de
glans van damasquino nu de regen
de
straten verft met donker licht en vegen
goudstof
die uit zonneval
neervlagen
tussen wolken. Kou is al
voelbaar
in noordenwind. Het hamert tegen
het
aambeeld langs allengs verlaten wegen.
Mensen
bepeinzen hoe het worden zal.
November
en El Greco. Het tableau
van
de gestorven ridder: donkere luchten
wijken
een ogenblik voor oker licht
dat
neerstort in de nissen van de dood.
Mensen
in zwart. Hun bijna hoorbaar zuchten.
En
toch: dit najaarswoud draagt gouden vruchten.
De
begrafenis van de Graaf van Orgaz
de
begrafenis van de graaf van orgaz
Dans
van de graflegging. Zwaar te doorstaan.
De
lippen houden in. Maar handen spreken
heldere
taal. De hoofse ogen breken
naar
hemels licht nu hij is heengegaan.
Don
Gonzalo, Graaf van Orgaz. Gedaan
de
dienst. Gedood in het harnas. Bezweken
martelaar.
De godsgetrouwen smeken
dat
hem de hemelpoort mag opengaan.
En
zie, de ziel stijgt op, omhoog geholpen
door
engelenmacht die levendig omzweeft
het
aardse kerkhof waar de fakkels branden.
De
moeder Gods ontvangt en zij vergeeft
–
haar zoon zaait licht met zegenende handen –
Orgaz
en die hem roemen in Toledo.
***
stephanus
Gebogen
in uw kaftan van damast,
zo
oker als de stovende woestijnen
die
laaien op de wind als zonnebloemen
die
knikken en verwaaien en verdwijnen
van
zwaarte moe, zo bloedrood als het bloed
van
wie schijnbaar verloren in hun pijnen
de
eens gesproken woorden blijven roemen –
gebogen
draagt u toegewijd de last
van
deze dode die begraven moet.
Een
jong gezicht, verwonderd nog en stil
bij
deze taak die over eeuwen tilt
uw
eigen dood: die van de martelaren,
verhaal
dat in de slippen van uw kleed
verteld
wordt met de verve van het garen,
borduursels
die uw sterven openbaren
en
hoeveel pijn de steniging u deed.
***
het
kind
Het
kind is Kreta. Kreta is het kind
dat
ik geweest ben. Grieks goud, Indisch geel
aan
blauwe wateren gelegen. Een prieel
van
ceders en cipressen, terebint,
grilligste
heiligdom van de godin.
Ik
ruik de boombast, geuren van kaneel
en
wilde rozen, stuivend bergstruweel.
Het
eiland drijft in mijn herinnering.
Jij
draagt de fakkel, Jorge Manuel,
terloops.
Je wijst de dode ridder aan
als
was je met Iberisch lot begaan.
Maar
ik weet in je androgyne kleed
het
kind van de Kretenzer uitgebeeld
die
mij verwekte en naar wie jij heet.
***
de
monniken
Storm
is gaan liggen. Windstilte geeft
gebaren
ruimte. Handen ontbloeien als
witte
leliën uit zwart. Het getal
van
de scharen dat de vriend overleeft
is
vol – en gratie heeft
daarboven
vorm gekregen in wals
van
hemelingen op het grote bal
dat
bijna zichtbaar boven hoofden zweeft.
Twee
zijn er tegen kou gekleed. Twee weten
hoe
diep het graf waarin de graaf verzinkt
en
dat een mens in donker wordt vergeten.
Eén
onderwijst de dood. De ander staat
verzonken
in gebed. Zijn stil gelaat
verbergt
de kolk waarin zijn ziel verdrinkt.
***
de
graaf van orgaz
Harnas,
matte spiegel van haat, niet van liefde
staal
dat weerkaatst. Hebben uw vrije ogen
in
ernst de komst van het onheil gezien
en
de ene vijand met wie geen mededogen
paste?
Of was het zwaard dat u kliefde
in
deze contreien verdiend?
Wie
heeft wie bedrogen?
Nu
staan de levenden over u heen gebogen.
Wij
zien het borstkuras intact. De halsberg
gaaf.
Uw armen weggeborgen in metaal.
Uw
handen in het ijzer ingesloten.
De
dijstukken geschubd en als een aal
glad,
met gevelde glans. De ridder sterft
in
het pantser waarin hij werd gegoten.
***
de
graflegging
1
Zovelen
rond u en toch zo alleen.
Uw
dode hart geharnast in zijn pijn
nu
niemand van de liefsten hier mag zijn.
Niemand:
er zijn geen vrouwen om u heen.
Is
dat de reden dat er niemand weent?
Zijn
tranen ongepast? – Hoe liefderijk
twee
heiligen u dragen, u bezwijkt
op
dit slagveld van eer een tweede keer.
Wij
zouden vrij zijn na de eerste dood.
Zo
heeft de kerk u bij uw doop beloofd.
Maar
God, wat is de nieuwe stad hier ver.
Er
is een moeder die op wolken zweeft,
een
zoon die in het wit zijn zegen geeft.
Edelman,
bedelman, eeuwige broeder.
2
Waar
zag ik eerder dit tafereel?
De
houdingen zijn zo vertrouwd:
de
ene die de dode houdt
tegen
zijn hart, met ogen streelt,
zijn
laatste rustplaats met hem deelt,
de
ander die verlegen rouwt
om
deze vriend, en als een vrouw
de
dracht volbrengt die weegt en heelt.
Ik
weet het en ik weet het niet.
De
pracht van de gewaden liegt.
Het
harnas van de dode blaakt
van
trots die het gezicht bedriegt
van
mij die kijkt en dit verdriet
poogt
te doorzien tot op het naakt.
***
rilke
in toledo
1
Stemmen
dreven u uit Duino. Geen ontkomen
voor
de lichthorende – hoezeer belast
met
zwaarwegende beelden –, gast
te
worden van het betoverende Toledo.
Joegen
bij uw komst onweerswolken over,
teken
van komende regen die stormt en waait?
Hoe
werd u de weg gewezen naar uw oorsprongen, vast-
gelegd
in het schilderij van de dode? Zocodover
bood
u een kamer, een bed. De nacht
moet
een doorwaakte geweest zijn, getijde
dat
wijst naar de morgen waarin het gebeurt:
oog
in oog met de meester en zijn schilderij
hebt
u zich herkend in de dodenwacht.
O
engel die zichtbaar de ziel opbeurt –
***
rilke
en het schilderij van orgaz
Rechts
van het midden, de ogen niet op de dode
gericht,
maar eerder ingekeerd, onervaren
als
een man die twijfelt tussen monnik en kind
en
in de vlam van de fakkel blijft staren,
ziet
u zich staan: magistraat van Toledo
die
in de ridderschap van het bewind
deelt
en zijn elegante gebaren
verinnerlijkt
om het visioen te bewaren
dat
hij aanwezig weet, beneden:
strijd
van mensen, stervelingen
die
gestenigd neerzinken in de aarde
terwijl
toch heiligen hen omringen;
boven:
de geboorte van goddelijke vrede.
Tussen
beide: diabolo van engelenscharen.
***
rilke
in toledo
2
Raadsel
verstreken in dit donkere doek:
hier
ben ik lijfelijk. Maar niet voor lang.
Ik
spiegel mij een ogenblik. De samenhang
van
mij en de verbeelding die ik zoek
wordt
helder. Ik lees in dit open boek
de
hartstocht waarmee ik het lied verlang
dat
hoge ogen gooit naar godenzang.
Ik
zie mijzelf uit een verborgen hoek.
Spiegel
mij, spiegel mij, El Greco, broer
die
mij is voorgegaan en na mij gaat
door
deze stad in haar verhoogde staat
en
laat in mij een weerschijn zijn van u:
dat
de saffrane engel mij niet schuwt,
maar
in mij klaagt zoals u werd ontroerd.
***
***
de
evangelist lucas
1
Geschreven
en toch niet geschreven
maar
eerder op het lege blad
ontvangen,
of een ander had
de
schrijfstift in het licht geheven
en
diep gedompeld in een zwart:
de
ondoorgrondelijk gebleven
historie
van een vrouwenleven,
een
kluis geopend naar de schat.
In
de vervoering van de woorden
die
één voor één uit vuur ontstonden
en
mij verbazen en verwonden,
wordt
pen penseel: in blauw en rood
gekleed
houdt zij het kind op schoot
dat
ons gebaart van zijn geboorte.
naar El Greco
***
de
evangelist lucas
2
Kleed
van zeegroen, aquarelle banen
waaruit
uw hoofd als een schelp
opkomt,
een geopende, die vraagt welke
vijand
te verwachten valt, welke wanen
uit
de nacht rondom. Beamen
uw
donkere ogen niet de onstelpbare
lichtloosheid?
Maar als een zeepaardje
deint
tussen uw handen het voorname
boek,
het geopende. Liefde moet
vijanden
hebben omhelsd, zoals de moeder
het
kind omarmd houdt tegen zich aan.
Wit
is de ruimte rond de twee die samen
geschilderd
zijn met uw stift. Welke verhalen
staan
ernaast geschreven, uit welke overvloed?
naar
El Greco
***
san
juan evangelista
1
Johannes
die de rode mantel draagt
met
zwier, je draagt het koningsrood van zon
en
in je kelk verdrinkt het duivelsdier.
Ik
wilde dat ik met je spreken kon.
Ik
zou je vragen: onze dagen hier –
ondenkbaar
in hun gratie, maar waarom
heerst
onverbiddelijk de dood alom,
ondanks
de kunstgreep die de leerling siert?
Je
rechterhand omhelst de goudbokaal
waarin
het ondier spartelt, deze slang
die
werd gevangen in de gouden ring.
Je
linkerhand spreekt sprakeloze taal:
de
palm is open, vingers smal en lang
wijzen
hoe diep het gif ten onder ging.
naar
El Greco
***
san
juan evangelista
2
Berouwvol
zijn. Omzien naar wie
niet
meer gezien wordt. Gestaag
bij
avond gaan ook als de dag
op
te lichten zoekt. Onweersleerling,
zelf
half in donker gehuld, half in licht,
zoals
de luchten rondom je die zwaar
van
vuur en regen gaan overstag
naar
werelden, nu weer dicht.
Wat
rest zijn je lippen die bedroefd
elkaar
kussen, nu de andere mond
niet
meer is, en je wangen verbleekt
en
je twee handen die elkaar zoeken.
Wat
overblijft is die niet bleef
en
het terra van raadsels daar rond.
naar
El Greco
***
annunciatie
1
Drie
leliën in een amfora
van
glas. De ijle stelen glijden
zichtbaar
in water. Het getijde
van
heldere inzichten is daar.
En
hoor, de minstreel Maria
gaat
een vervoerend lied bereiden
aan
deze vaas en de gespreide
drie
leliën in de amfora.
Bevlogen
koert de duif haar na.
De
engel die haar in komt wijden
kan
niet meer van haar gratie scheiden
en
jubelt het halleluja.
Drie
leliën en een amfora.
naar
El Greco
***
annunciatie
2
Donker
geboomte tussen beiden
en
waterval van wilder licht
dat
neerstort om het godsbericht
met
tekenen te begeleiden:
er
daalt een duif, te onderscheiden
als
schaduw die in schijnsel zwicht,
donker
geboomte tussen beiden
en
waterval van wilder licht.
De
engel komt haar voorbereiden.
Zij
heft haar luisterend gezicht
en
wordt nu zelf tot godsgedicht:
donker
geboomte tussen beiden
en
waterval van wilder licht.
naar
El Greco
***
annunciatie
3
Verheug
je en wees niet bevreesd
vriendin
van onze tafelronde.
Eenlingen
worden uitgezonden
en
baren het geboortefeest.
Je
zult je wiegen in de geest,
versteld
doen staan wie je weerstonden.
Verheug
je en wees niet bevreesd
vriendin
van onze tafelronde.
Al
wat je in de schriften leest
en
de profeten weten konden,
zeg
ik je nogmaals onomwonden:
verheug
je en wees niet bevreesd:
je
hebt je plaats bij God gevonden.
naar
El Greco
***
el
greco en de moeder gods
Als
ik het rood meer lippen geef, meer hart,
zal
ik de kracht van geest kunnen vertalen
die
haar bezield heeft en haar doet herleven
voor
wie beneden rondtasten in zwart.
Castiliaanse
wijnen in bokalen
van
glas verbleken bij haar, en ik tart
de
zon van oost tot west de gloed te geven
die
haalt bij deze vrouw die uit haar smart
herboren
is. Het ingetogen blauw
van
haar hemelse stola –, ik penseel
rotsen
van Kreta, transparante zee
waarover
sterren glijden in karveel
bij
nacht, bij dag de bonte vogelslee.
Zij
is de anemoon die eeuwig dauwt.
***
jozef
Verward
nog van de hevige dromen
die,
te paard gekomen, talmen
mij
te verlaten –
ben
ik de ezeldrijver,
de
verarmde man van de state
waar
niemand woont en te voet
gegaan
wordt naar de hutten
van
morgen.
De
laatste acacia ligt nog
onbesneden.
Leeg atelier
van
mijn werk. Ik heb haar
onder
mijn hoede genomen, moeder, de zoon
ontvangen
voor wie ik geen bed
getimmerd
heb. Geen schommelwieg wachtte hem.
Zie
nu het kind op de schoot van de vrouw
en
de kom van de borst en zijn mond
aan
de tros blanke druiven, de wijn.
Ik
voel in mijn werkhand zijn voetje zo zacht
en
zo goed. Ik moet
aan
mijzelf voorbij
steigeren
om er te zijn,
mijmeren
om mij te vinden.
naar
El Greco
***
maria
Wolken
staan soms
als
torens gestapeld
van
kostbare blokken
regensteen.
Soms
ook worden
wolken
geblazen
als
rook naar boven
een
windallee.
Rond
jouw hoofd
is
een blauwe aura
en
rond die aura
de
wolkenkroon.
naar
El Greco
***
de
heilige familie
Nu
drinkt het kind. Nu wordt zijn dorst gelest.
Maria
heeft haar rechterborst ontbloot
waarover
nog de sluier rond haar hoofd
schroomvallig
valt. Zij tast en stuwt de melk
met
vingertoppen van haar linkerhand
–
door het drinkende kind gretig omvat –
naar
de tepel waaraan het mondje smakt
terwijl
zij hem vertederd houdt omarmd.
Wat
drinkt het kind? Het mag gezegend zijn.
Van
hoofd tot voet. Zo wordt bevestigd door
Anna
die hem de hand oplegt: kind, voor
schending
zij je bewaard, beloofde schat
die
lang verborgen bleef in Davids schrijn.
Jozef,
hij houdt een voetje gaaf omvat.
naar
El Greco
***
anna
Ik
heb mijn dochter argeloos verwacht
zoals
zij zelf haar zoon. Geen wellust was
voorafgegaan.
Ik was nog jong en pas
huwbaar
geworden en ik heb de dracht
verwonderd
uitgedragen, ons geslacht
en
volk gehoorzaam. Nee, het was geen last.
Eerder
vreugde. Hoezeer werd ik verrast
door
ieder teken dat haar nader bracht.
Toen
ik haar baarde, was het tijd voor hem,
het
lichtkind. Hij beaamde mijn gevoel
toen
ik het hem vertelde, Joachim.
We
noemden haar: lichtstraal die iedere traan
doorklieft.
Dat is in het Hebreeuws: Mirjam.
Nu
weet ik dat ik ook haar zoon bedoel.
***
de
bespotting
1
Nu
het voor haar bestemd is die mij droeg
deze
groteske pijn, van barenspijn
de
moeder en het kind, nu ik om haar
niet
verder kan dan deze rode dans
die
zonder partner is, een dodendans,
nooit
in de schepping ingedacht dan als
vrucht
en bevruchting –, ben ik smekeling
geworden,
vraag ik u: zie haar, zie hem
die
voor haar deze marteldood bereidt.
Mij
is immers de rechterhand waarmee
ik
haar beschermen wou verstrikt in touw.
Mij
rest alleen nog even de verkeerde
hand
om te zegenen. Ik smeek u: schenk
vergeving
de man die in aller naam
bezig
is spijkers in het hout te slaan.
Vergeef
hen – en mijn trouw aan deze vrouw
voor
wie ik alles in de wind zou slaan.
naar
El Greco
***
de
bespotting
2
Nu
zie ik het:
u
bent vrouw geworden,
de
jonkvrouw in het rode
gewaad.
U staat
als
een tulp in de Hollandse morgen,
de
bol geborgen in de grond, de bloem
roekeloos
naar de regen open,
naar
de verborgen zon.
Tot
op uw voeten de rok, de scharlaken
lakense
rok van de spot. Maar u zwijgt
in
uw naam, spreekt het af:
baren
zal ik de geest, de volmaakte
die
vloeit uit mijn binnenste bron.
Het
zal vuur zijn vruchtbaar als water.
Het
zal zijn zoals het begon.
naar
El Greco
***
de
bespotting
3
Hij
onderwerpt zich niet. Hij is bevrijd.
Geen
spotmantel belet dit fenomeen.
Hij
draagt het kleed als hemd van halogeen.
Hij
is de lamp die zonneglans verspreidt
tegen
de nacht die nestelt en gedijt
in
de spottende bende om hem heen.
‘Gedenk
mijn hart en houd mijn geest sereen.’
Met
dit gebed heeft hij zich toegewijd.
De
hellebaarden staan vergeefs gericht
naar
de verzwegen hemel. Het is hier.
Hier
trekt de grijnslach over het gezicht
van
de kwelgeesten. Hier heeft het ondier
in
ieder mens de bek opengesperd.
Maar
reeds verhoogd is die vernederd werd.
naar
El Greco
***
de
bespotting
4
Wat
lijkt geschilderd is niet wat het lijkt.
Wie
kijkt, moet er doorheen zien totdat tijd
schuift
over tijd. Drie vrouwen zijn het teken
van
de bespiegeling hoe dood in leven
omkomt
en hoe het leven in de dood
alleen
van plaats verwisselt: drie Maria’s
die
daar niet kunnen zijn waar ze in blauw
en
geel en wit staan afgebeeld
terzijde
van de man in het scharlaken.
–
Het kwam de schilder op de som te staan
van
onbegrip, afwijzing en gebod
te
wissen. En hij wiste de drie vrouwen uit
tot
hij zijn scherprechters had overleefd –
Wat
is het? Voorstelling van samenval.
De
kruiseling is voor en op en na
het
martelhout. De vrouwen staan
waar
zij in de verhalen zijn geweest:
onder
het kruis en bij het lege graf.
Zij
zijn getuigen: de herleefde gaat
daar
waar de timmerman het kruis vervaardigt.
naar
El Greco
***
de
engel
Mensen
weten het niet als zij ademen
dat
ik treed
op
de termiek van hun woorden,
klimmen
kan op hun zin,
dat
ik mijn bindingen slaak
aan
de aarde en dans
als
zij zuchten.
Soms
voelt een aandachtige mij
voorbijgaan,
een luchtstroom verraadt mij.
Soms
is er iemand die bidt.
Wij
doorkruisen samen de ruimte.
Maar
meestal weten de mensen het niet
dat ik neerstort in lichtval,
vloeibaar
als water word
en
zij mij kunnen betreden.
***
pelgrim
Hoe
gaat de pelgrim?
De
pelgrim gaat
de
weg tegemoet.
Om
haar schouders de doek
van
de vlagende wind.
De
bevlogene gaat
met
de zon als een hoed
op
haar haren.
________________________________
Maria de Groot, Toledo verscheen in 1995 bij Uitgeverij de Prom, Baarn, met op het voorplat een foto gemaakt door Wim Hazeu.