(Het doek gaat op, het publiek ziet de auteur nog wegvluchten, hij excuseert zich onhandig: hij is een dichter, maar hij kan niet verhelpen dat... Zijn hand, tastend op haar dijen, zocht het zachtere vlees, dat tevens (universele verwondering) de warme intimiteit aankondigde).
Ze sprak gewoon voort.
Ze reageerde niet, schrok niet, weerde zijn
hand zelfs niet af.
Alsof het vlees geen menselijke dij was, maar
een volmaakte nabootsing in rubber van haar zachtheid. Heerlijke twijfel, daar
hij zeker was van de vreesachtige nabijheid, de vleselijke aanwezigheid dat wat
daar te grijpen hij zo brutaal moest zijn zou ze wel. Maar daar hij – of hoe
het vlees ironisch met de geest speelde – meteen haar grote weerloosheid op
alle vlakken voorvoelde, vond hij geen glorie. Hij verzaakte. Dat was niet
moeilijk nu, hij voelde zich machtig. En nog edelmoedig ook. Hij keek haar aan
en glimlachte, zeer verliefd.
Ze glimlachte terug, verliefd, zeker hem te
bevallen.
Ze twijfelde er niet aan dat ze hem in bezit
nam. En ze had gelijk ook. Ze bezat hem door weerloosheid.
Ze glimlachten elkaar toe.
Ze hielden van elkaar dat ogenblik.
‘Ik zit de hele tijd naar die muur aan de
overkant te kijken,’ zei ze, met iets onverwacht kalms in haar stem, ‘het is
gek dat hij wat schuin loopt, en dat je het soms merkt, en soms niet.’
Ze had zijn hand genomen om ze te strelen.
De muur zag er vriendelijk uit.
Met beide handen hield ze nu zijn beide
handen vast, hun armen lagen kruiselings, en met zijn voorarm, die nu op haar
dij lag, voelde hij een hobbelig knopje. Hij herkende het. Hij glimlachte.
Overigens een gewone muur.
Haar dij tegen zijn dij.
Haar voet tegen zijn voet.
Wat een wereldwonderen!
Ze glimlachte. Zenuwachtig, want hij had haar
hand ergens laten vallen. Die ze dadelijk wegnam.
Ze stonden op en wandelden wat verder. Haar
hoofd lag vertrouwelijk in zijn hals.
Of ze stapten b.v. in de wagen, die wat
verder geparkeerd stond.
In een straat.
Aan een veld, een weide.
De zoom van een bos. Daar verdwaalde de
klaarheid van de dag, slechts twintig, dertig meter dieper.
De deuren klapten toe en ze reden weg.
Een nieuwe doos, een nieuwe lade werd uit de
kijkkast geschoven.
De door snelheid en staal van elkaar
afgezonderde auto’s op de snelle, rechte autostrade, gehele zondagse
huisgezinnen, van andere huisgezinnen afgezonderd, door staal en snelheid, en
door de warme familiale beslotenheid, waarvan ze in de eigen wagen bloedschandelijk
genoten, nauwelijks in het voorbijsteken gestoord door staal en snelheid, of
een glimp van boerse nieuwsgierigheid, even elkaar wederzijds aangapend,
onbeschoft en grauw, en de herinnering aan deze onbeschoftheid, de enige uiting
van menselijkheid en mogelijke vrijheid, van overschrijding, verboden door de oedipale
berekening 2445 (d.i. 24 + 45 of 4 x 6 + 5 x 9) = 69, totaalbeeld van de gnostische
tegenstelling, of het mannelijke gedood door het goede huis, het comfort door
moeder en zuster wellustig bemind te worden, en verdere byzantijnse
overwegingen. Maar het staal en de snelheid.
De zon die door de wolken schiet en de hemel
verdeeld in licht en wereld, auto’s en huizen, diepte en foto van wolken. Een
hemel die voorbijschiet. En de zon bedekt.
Ze reden in de diepte tussen twee dijken. De
dijken groeiden toe en ze werden dijk van de dijk.
Of de verlaten hobbelende kasseiweg, tussen
de vele weiden, zich uitstrekkend tot aan de horizon, met slechts hier en daar,
maar onbereikbaar een eenzame boerderij, en als laatste boei aan de verste
einder de belofte van een onbeweeglijke kraan en andere tekenen van veilige
haven.
We reden in de regen langs Stabroek, hotsend
over ongebruikte tramsporen, een afgedankte hangar, naar Berendrecht. Hoevenen lag
reeds ver achter ons.
Deze dorpen zijn veroordeeld om te
verdwijnen: Zandvliet, Berendrecht, Lillo. Zoals het reeds gebeurde met Oorderen,
Wilmarsdonk, Austruweel, wegzinkend in de opgehoogde aarde, weggespoeld door
het openen van nieuwe dokken, overrompeld door de vestiging van
nevenindustrieën, de spits van een oude kerktoren nog tussen twee wallen
opstekend als de hand van een drenkeling.
Grappig is het dat juist die dorpen bekend
staan om de jaarlijks terugkerende gewoonte van het ganzenrijden. Men hangt de
gans met de poten gebonden aan een houten galg. De boeren rijden er te paard
onder door en trekken in het voorbijrijden krachtig aan de hals van het dier.
Ze vormen aldus een eindeloze rondedans van wreedheid die een omtrek van ongeveer
tweehonderd' meter heeft. Wie het eerst de kop afrukt is .koning van het
ganzenrijden.En nu rukken door eenvoudige havenuitbreiding grotere ruiters deze
domme dorpen de kop van het lijf.
Vroeger ging dit met meer luister gepaard,
vroeger hing een levend dier aan de galg.
Maar, al moeten we het missen de ter dood
veroordeelde in paniek te zien opfladderen, het is toch een schouwspel dat we
niet wilden ontberen. We zullen zo wijs zijn met schuldige ogen toe te kijken. We
willen de gans begrijpen en waarom ze dood is. Daarvan vervuld willen we
liefhebben, liefhebbend wil zij die naast mij zit vervuld worden van de dood
van de heilige gans.
Daarom reden we naar de Solft en parkeerden
nabij de Berenpaal.
Iedereen weet immers wel dat de liefde het
goed met de wreedheid kan stellen.
We wandelden en we naderden.
We wandelden in het seizoen, langs muren van
lood, wit en oog, het prilste van alle leven binnen, de beginnende adem van het
jaar, april en regen.
We verlieten de stad, de haven.
Tussen muren van dijken reden we, waarop de
richting van de wind en rijen van bomen groeiden, met gebogen ruggen en een
wilde haarbos, en soms lagen we even aan bermen herinnering van paartjes,
vrienden die zich zetten naast elkaar onder zonnige hemels.
Maar dan, de grauwe lucht was onze vader,
toen we heel klein waren, een breed stuk uit het achterste van een oude
werkmansbroek gescheurd, waarachter goedkope lampen lonkten.
Hobbelend over kasseien voor het trage
rookgordijn van regen, dat zich verplaatste.
Tot het dorp.
Tot we meerden aan de berenpaal.
We keken angstig toe en Oh! in de donkere,
dreigende wolken, achter de dorpstoren, verscheen de steigerende kop van een
reusachtig boerenpaard.
We zagen, de dolle regen, en de mensen
schuilden als frakken, als natte vaandels tegen de muur, als lieden.
We zagen.
Nauwelijks een handvol menigte keek
besluiteloos met kleuters en pakjes fritten en een verloren hond. Het landerig
feest van vergane folklore door nerveuze inspuitingen van lokale reclame nog een
tijd in het leven gehouden. Soms richtte de zieke zich moeizaam of hij iets
ging zeggen, maar de zon verdween weer achter de wolken, en liet ons manziek
achter. Het was een feest van zondagnamiddagen, waar de kinderen naar toe
mogen.
Een eindeloze horloge van boerendenken met
plotse schokken van op gang komen en even snel stokken, voorbij de galg van
geboorte, elektrisch bijna als de flitsende lichten van grillig weer.
De hotsende botsende vonken op de kalseide,
geruite doeken uit de keuken, als zadels, op de opgetuigde paarden uit Brabant,
waarvan we meermaals het prachtige rubensiaanse achterwerk bewonderden, en de
op die bruine oppervlakten profijtig gedeponeerde lichtblauwe en witte rozen
van papier, onopvallend als de hobbel van de afgehakte staart, en aan de
ooglappen, en de dikke poten.
We zagen geen sterren.
De melkweg van de hals van de hangende gans:
een schot in de poldergrond.
Insnijdingen op de Solft, het likkende bloed
op de helwitte hemden van de ruiters en de magere betekenis van deze erewonde
door niemand begrepen, ik vraag eerbied voor de gans die gaat sterven, maar
iedereen aanvaardde dat ze reeds dood was, en dus niet erg, noch verboden, mijn
niet afgewende blik. Ontmoette enkel de blinde ogen van het zwarte dorpsplein,
het korte gras, als weg de door stampende hoeven omgeploegde, zware poldergrond
(werd eindelijk op die dag de aard van onze boerenmensen omgewoeld, en wat
vertoonde hij? donkere, vruchtbare aarde? onontgonnen, onbegonnen, ongevormde
kracht? we hadden die aarde wel willen eten, en haar geheim: zijn de wortels in
die aarde mijn landgenoten?) maar waarom deden ze het dan, reden ze dan de
eindeloze vertelling van een onmogelijke dorpshistorie.
Hier kijkt een groep mensen om en verwijdert
zich schuin in de richting van een verlicht uitstalraam.
(De begaafde auteur buigt herhaaldelijk naar
het publiek, kijkt even rond, glimlacht voorbarig en begint).
Het ballet
van de onmogelijke dorpshistorie
Er waren eens twee mensenkinderen, die hadden
elkander lief.
Er waren eens...
(tussen twee pinten gelig bier, veel rook van
zware tabak en flitsen van een kleine, oude toogbank of soms fragmenten van
afbladderende, donkerbruine stoelen, in de spoedig gevormde kring, vertelde hij
van een man, genaamd Lillo, en de domme gans Piet, die over de tong reed,
waggelend naar haar man zonder wie ze niet kon leven).
Er waren eens hij en zij.
Zij heette Piet en had een geweldig lijf,
vooral een paar billen en een kont als een Brabants paard, borsten als Vlaamse
konijnen, en daarboven een zachtblozend, maagdelijk gezicht als een echte stevige
appel van bij ons, nat en fris van de regen. Men vertelt dat ze op een dag
vijfenzeventig kilo was kon kloppen, alleen een paard omhoogstak, en eten
klaarmaken voor zevenendertig mensen en veertien beesten, negentien kinderen
verschonen, twaalf keer per dag een bedlegerige grootmoeder naar het w.c.
brengen en terughalen, en een zieke grootvader navenant, en de keuken schuren,
de opkamer, de konijnen, de kiekens, en haar christelijke plichten volbrengen.
Hij was Lillo.
Hij beminde haar zeer. Maar hij was niet met
Piet getrouwd, zij deelde de echt met een ander.
Daarom had zij Lillo zo lief, omdat hij door
zijn liefde zo onzeglijk nabij was, en door haar echtelijke trouw zo onmetelijk
ver, daarom beminde hij Piet. En de echtgenoot die ook Piet heette, een
klerikaal hoeft het gezegd, zat veel in verdachte kroegen (bij Mieke van ’t Spieke), en bovendien was hij
penningmeester en feestbestuurder van Spora. Hij was bijna nooit thuis. Daarom
juist voelde zijn vrouw, die ook Piet heette, zich verplicht aan Piet trouw te
blijven, maar beminde ze een ander die haar ook beminde en niet Piet heette.
Ze hadden elkander zo lief. Maar Piet bleef
bij Piet en Lillo alleen.
Zo kwam het dat Lillo steeds langer en langer
werd en Piet breder en breder. Zij werd enorm en hij enorm lang. Steeds langer
en langer. Ze hadden elkander lief.
Dit duurde al langer
lange
r lan
ger
en
l
a
n
g
e
r
(hier houdt de verteller gelukkig even op
wandelt driemaal rond de gelagzaal niemand luistert nog ontpopt zich onverwacht
als een begaafd danser van boerencharleston niemand ziet hoe hij aan de eigen
hals rukt en is de gans een zwaan?)
Laten we het kort maken: zoals dat in Vlaamse
dorpen gaat: Piet bleef ontrouw aan Lillo, bedroog hem met haar echtgenoot, en kroop
nu ook in bed met al de kennissen van de enige die ze haar lijf weigerde, zo
ontwikkelden zich haar borsten en billen steeds enormer tot een geweldige
struis gebald kluwen van een pronte Brabantse kont jedoch het verlangen van
Lillo rekte steeds meer als de lange vlam van een populier naast een kerktoren
naast lange wapper, en allen leefden lang, gelukkig en ongelukkig in het Vlaamse
dorp Hangen.
(de auteur is nog slechts een uitgesponnen
draad van regen aan een touwtje. Gelach als scheten barst los in de gelagzaal.
Men roept op de volgende kunstenmaker, een accordeonist, een ijzerbreker, een klak
gaat rond als een koster in de kerk. Het gelag werd betaald, met darmen en
bloedmest en afgerukte domkoppen en centiemen. Een zot.)
We verbroederden met de boerengemeente als
bijen. Geen onder ons was er die schreide. Pinten gingen hun ronde, en glanzend
schuim hing verlicht en wit aan de mondhoeken, en goud en zwart van het bier.
We verbroederden, met een scheet en een lach.
Een boerenridder zeide: ‘Ik heb een lief die
heeft een steense muis die altijd uit haar korf springt en dan kan ik erachter
jagen en proberen ze te vangen (legende van Sint-Joris met de draak). Probeer het
maar eens een muis met de blote hand te pakken. Dat ze verdomme haar eigen
steense muis in haar eigen korf houdt!’
We lachten tranen.
Men wees hem ons eindelijk aan, in een
wandspiegel, hij stond al lang in een hoek, het omhoog kruipende lint van een
berk, door hals en knieën knikkend voor de boerenridder, die een toevallige dag
de laatste ganzenkop afgerukt had. Lillo, de derde koning, anno 1950.
We reden langs plassen, waarin de galg en de
kop van het lege paard zich weerspiegelden.
Aan het Weel, uit een van de paar honderd
bewoonde nesten die, als manden, in de takken van eeuwenoude eiken en beuken
hangen, vloog een blauwe reiger op, ons voorgevoel, in de lucht tot groter vogel
groeiend, statig als een schip, tot hij het zesde havendok bereikte.
______________
uit: processie all stars, 1964. Zie voor verdere informatie: Verwarringen, regen, een hotelkamer.