RENÉ GYSEN - EEN VLAAMS DORP HANGEN




(Het doek gaat op, het publiek ziet de auteur nog wegvluchten, hij excuseert zich onhandig: hij is een dichter, maar hij kan niet verhelpen dat... Zijn hand, tastend op haar dijen, zocht het zachtere vlees, dat tevens (universele verwondering) de warme intimiteit aankondigde).
Ze sprak gewoon voort.
Ze reageerde niet, schrok niet, weerde zijn hand zelfs niet af.
Alsof het vlees geen menselijke dij was, maar een volmaakte nabootsing in rubber van haar zachtheid. Heerlijke twijfel, daar hij zeker was van de vreesachtige nabijheid, de vleselijke aanwezigheid dat wat daar te grijpen hij zo brutaal moest zijn zou ze wel. Maar daar hij – of hoe het vlees ironisch met de geest speelde – meteen haar grote weerloosheid op alle vlakken voorvoelde, vond hij geen glorie. Hij verzaakte. Dat was niet moeilijk nu, hij voelde zich machtig. En nog edelmoedig ook. Hij keek haar aan en glimlachte, zeer verliefd.
Ze glimlachte terug, verliefd, zeker hem te bevallen.
Ze twijfelde er niet aan dat ze hem in bezit nam. En ze had gelijk ook. Ze bezat hem door weerloosheid.
Ze glimlachten elkaar toe.
Ze hielden van elkaar dat ogenblik.
‘Ik zit de hele tijd naar die muur aan de overkant te kijken,’ zei ze, met iets onverwacht kalms in haar stem, ‘het is gek dat hij wat schuin loopt, en dat je het soms merkt, en soms niet.’
Ze had zijn hand genomen om ze te strelen.
De muur zag er vriendelijk uit.
Met beide handen hield ze nu zijn beide handen vast, hun armen lagen kruiselings, en met zijn voorarm, die nu op haar dij lag, voelde hij een hobbelig knopje. Hij herkende het. Hij glimlachte.
Overigens een gewone muur.
Haar dij tegen zijn dij.
Haar voet tegen zijn voet.
Wat een wereldwonderen!
Ze glimlachte. Zenuwachtig, want hij had haar hand ergens laten vallen. Die ze dadelijk wegnam.
Ze stonden op en wandelden wat verder. Haar hoofd lag vertrouwelijk in zijn hals.
Of ze stapten b.v. in de wagen, die wat verder geparkeerd stond.
In een straat.
Aan een veld, een weide.
De zoom van een bos. Daar verdwaalde de klaarheid van de dag, slechts twintig, dertig meter dieper.
De deuren klapten toe en ze reden weg.
Een nieuwe doos, een nieuwe lade werd uit de kijkkast geschoven.
De door snelheid en staal van elkaar afgezonderde auto’s op de snelle, rechte autostrade, gehele zondagse huisgezinnen, van andere huisgezinnen afgezonderd, door staal en snelheid, en door de warme familiale beslotenheid, waarvan ze in de eigen wagen bloedschandelijk genoten, nauwelijks in het voorbijsteken gestoord door staal en snelheid, of een glimp van boerse nieuwsgierigheid, even elkaar wederzijds aangapend, onbeschoft en grauw, en de herinnering aan deze onbeschoftheid, de enige uiting van menselijkheid en mogelijke vrijheid, van overschrijding, verboden door de oedipale berekening 2445 (d.i. 24 + 45 of 4 x 6 + 5 x 9) = 69, totaalbeeld van de gnostische tegenstelling, of het mannelijke gedood door het goede huis, het comfort door moeder en zuster wellustig bemind te worden, en verdere byzantijnse overwegingen. Maar het staal en de snelheid.
De zon die door de wolken schiet en de hemel verdeeld in licht en wereld, auto’s en huizen, diepte en foto van wolken. Een hemel die voorbijschiet. En de zon bedekt.
Ze reden in de diepte tussen twee dijken. De dijken groeiden toe en ze werden dijk van de dijk.
Of de verlaten hobbelende kasseiweg, tussen de vele weiden, zich uitstrekkend tot aan de horizon, met slechts hier en daar, maar onbereikbaar een eenzame boerderij, en als laatste boei aan de verste einder de belofte van een onbeweeglijke kraan en andere tekenen van veilige haven.
We reden in de regen langs Stabroek, hotsend over ongebruikte tramsporen, een afgedankte hangar, naar Berendrecht. Hoevenen lag reeds ver achter ons.
Deze dorpen zijn veroordeeld om te verdwijnen: Zandvliet, Berendrecht, Lillo. Zoals het reeds gebeurde met Oorderen, Wilmarsdonk, Austruweel, wegzinkend in de opgehoogde aarde, weggespoeld door het openen van nieuwe dokken, overrompeld door de vestiging van nevenindustrieën, de spits van een oude kerktoren nog tussen twee wallen opstekend als de hand van een drenkeling.
Grappig is het dat juist die dorpen bekend staan om de jaarlijks terugkerende gewoonte van het ganzenrijden. Men hangt de gans met de poten gebonden aan een houten galg. De boeren rijden er te paard onder door en trekken in het voorbijrijden krachtig aan de hals van het dier. Ze vormen aldus een eindeloze rondedans van wreedheid die een omtrek van ongeveer tweehonderd' meter heeft. Wie het eerst de kop afrukt is .koning van het ganzenrijden.En nu rukken door eenvoudige havenuitbreiding grotere ruiters deze domme dorpen de kop van het lijf.
Vroeger ging dit met meer luister gepaard, vroeger hing een levend dier aan de galg.
Maar, al moeten we het missen de ter dood veroordeelde in paniek te zien opfladderen, het is toch een schouwspel dat we niet wilden ontberen. We zullen zo wijs zijn met schuldige ogen toe te kijken. We willen de gans begrijpen en waarom ze dood is. Daarvan vervuld willen we liefhebben, liefhebbend wil zij die naast mij zit vervuld worden van de dood van de heilige gans.
Daarom reden we naar de Solft en parkeerden nabij de Berenpaal.
Iedereen weet immers wel dat de liefde het goed met de wreedheid kan stellen.
We wandelden en we naderden.
We wandelden in het seizoen, langs muren van lood, wit en oog, het prilste van alle leven binnen, de beginnende adem van het jaar, april en regen.
We verlieten de stad, de haven.
Tussen muren van dijken reden we, waarop de richting van de wind en rijen van bomen groeiden, met gebogen ruggen en een wilde haarbos, en soms lagen we even aan bermen herinnering van paartjes, vrienden die zich zetten naast elkaar onder zonnige hemels.
Maar dan, de grauwe lucht was onze vader, toen we heel klein waren, een breed stuk uit het achterste van een oude werkmansbroek gescheurd, waarachter goedkope lampen lonkten.
Hobbelend over kasseien voor het trage rookgordijn van regen, dat zich verplaatste.
Tot het dorp.
Tot we meerden aan de berenpaal.
We keken angstig toe en Oh! in de donkere, dreigende wolken, achter de dorpstoren, verscheen de steigerende kop van een reusachtig boerenpaard.
We zagen, de dolle regen, en de mensen schuilden als frakken, als natte vaandels tegen de muur, als lieden.
We zagen.
Nauwelijks een handvol menigte keek besluiteloos met kleuters en pakjes fritten en een verloren hond. Het landerig feest van vergane folklore door nerveuze inspuitingen van lokale reclame nog een tijd in het leven gehouden. Soms richtte de zieke zich moeizaam of hij iets ging zeggen, maar de zon verdween weer achter de wolken, en liet ons manziek achter. Het was een feest van zondagnamiddagen, waar de kinderen naar toe mogen.
Een eindeloze horloge van boerendenken met plotse schokken van op gang komen en even snel stokken, voorbij de galg van geboorte, elektrisch bijna als de flitsende lichten van grillig weer.
De hotsende botsende vonken op de kalseide, geruite doeken uit de keuken, als zadels, op de opgetuigde paarden uit Brabant, waarvan we meermaals het prachtige rubensiaanse achterwerk bewonderden, en de op die bruine oppervlakten profijtig gedeponeerde lichtblauwe en witte rozen van papier, onopvallend als de hobbel van de afgehakte staart, en aan de ooglappen, en de dikke poten.
We zagen geen sterren.
De melkweg van de hals van de hangende gans: een schot in de poldergrond.
Insnijdingen op de Solft, het likkende bloed op de helwitte hemden van de ruiters en de magere betekenis van deze erewonde door niemand begrepen, ik vraag eerbied voor de gans die gaat sterven, maar iedereen aanvaardde dat ze reeds dood was, en dus niet erg, noch verboden, mijn niet afgewende blik. Ontmoette enkel de blinde ogen van het zwarte dorpsplein, het korte gras, als weg de door stampende hoeven omgeploegde, zware poldergrond (werd eindelijk op die dag de aard van onze boerenmensen omgewoeld, en wat vertoonde hij? donkere, vruchtbare aarde? onontgonnen, onbegonnen, ongevormde kracht? we hadden die aarde wel willen eten, en haar geheim: zijn de wortels in die aarde mijn landgenoten?) maar waarom deden ze het dan, reden ze dan de eindeloze vertelling van een onmogelijke dorpshistorie.
Hier kijkt een groep mensen om en verwijdert zich schuin in de richting van een verlicht uitstalraam.
(De begaafde auteur buigt herhaaldelijk naar het publiek, kijkt even rond, glimlacht voorbarig en begint).
Het ballet
van de onmogelijke dorpshistorie
Er waren eens twee mensenkinderen, die hadden elkander lief.
Er waren eens...
(tussen twee pinten gelig bier, veel rook van zware tabak en flitsen van een kleine, oude toogbank of soms fragmenten van afbladderende, donkerbruine stoelen, in de spoedig gevormde kring, vertelde hij van een man, genaamd Lillo, en de domme gans Piet, die over de tong reed, waggelend naar haar man zonder wie ze niet kon leven).
Er waren eens hij en zij.
Zij heette Piet en had een geweldig lijf, vooral een paar billen en een kont als een Brabants paard, borsten als Vlaamse konijnen, en daarboven een zachtblozend, maagdelijk gezicht als een echte stevige appel van bij ons, nat en fris van de regen. Men vertelt dat ze op een dag vijfenzeventig kilo was kon kloppen, alleen een paard omhoogstak, en eten klaarmaken voor zevenendertig mensen en veertien beesten, negentien kinderen verschonen, twaalf keer per dag een bedlegerige grootmoeder naar het w.c. brengen en terughalen, en een zieke grootvader navenant, en de keuken schuren, de opkamer, de konijnen, de kiekens, en haar christelijke plichten volbrengen.
Hij was Lillo.
Hij beminde haar zeer. Maar hij was niet met Piet getrouwd, zij deelde de echt met een ander.
Daarom had zij Lillo zo lief, omdat hij door zijn liefde zo onzeglijk nabij was, en door haar echtelijke trouw zo onmetelijk ver, daarom beminde hij Piet. En de echtgenoot die ook Piet heette, een klerikaal hoeft het gezegd, zat veel in verdachte kroegen (bij Mieke van t Spieke), en bovendien was hij penningmeester en feestbestuurder van Spora. Hij was bijna nooit thuis. Daarom juist voelde zijn vrouw, die ook Piet heette, zich verplicht aan Piet trouw te blijven, maar beminde ze een ander die haar ook beminde en niet Piet heette.
Ze hadden elkander zo lief. Maar Piet bleef bij Piet en Lillo alleen.
Zo kwam het dat Lillo steeds langer en langer werd en Piet breder en breder. Zij werd enorm en hij enorm lang. Steeds langer en langer. Ze hadden elkander lief.
Dit duurde al langer
                            lange
                             r  lan
                                 ger
                                   en
                                      l
                                     a
                                     n
                                     g
                                     e
                                     r
(hier houdt de verteller gelukkig even op wandelt driemaal rond de gelagzaal niemand luistert nog ontpopt zich onverwacht als een begaafd danser van boerencharleston niemand ziet hoe hij aan de eigen hals rukt en is de gans een zwaan?)
Laten we het kort maken: zoals dat in Vlaamse dorpen gaat: Piet bleef ontrouw aan Lillo, bedroog hem met haar echtgenoot, en kroop nu ook in bed met al de kennissen van de enige die ze haar lijf weigerde, zo ontwikkelden zich haar borsten en billen steeds enormer tot een geweldige struis gebald kluwen van een pronte Brabantse kont jedoch het verlangen van Lillo rekte steeds meer als de lange vlam van een populier naast een kerktoren naast lange wapper, en allen leefden lang, gelukkig en ongelukkig in het Vlaamse dorp Hangen.
(de auteur is nog slechts een uitgesponnen draad van regen aan een touwtje. Gelach als scheten barst los in de gelagzaal. Men roept op de volgende kunstenmaker, een accordeonist, een ijzerbreker, een klak gaat rond als een koster in de kerk. Het gelag werd betaald, met darmen en bloedmest en afgerukte domkoppen en centiemen. Een zot.)
We verbroederden met de boerengemeente als bijen. Geen onder ons was er die schreide. Pinten gingen hun ronde, en glanzend schuim hing verlicht en wit aan de mondhoeken, en goud en zwart van het bier. We verbroederden, met een scheet en een lach.
Een boerenridder zeide: ‘Ik heb een lief die heeft een steense muis die altijd uit haar korf springt en dan kan ik erachter jagen en proberen ze te vangen (legende van Sint-Joris met de draak). Probeer het maar eens een muis met de blote hand te pakken. Dat ze verdomme haar eigen steense muis in haar eigen korf houdt!’
We lachten tranen.
Men wees hem ons eindelijk aan, in een wandspiegel, hij stond al lang in een hoek, het omhoog kruipende lint van een berk, door hals en knieën knikkend voor de boerenridder, die een toevallige dag de laatste ganzenkop afgerukt had. Lillo, de derde koning, anno 1950.
We reden langs plassen, waarin de galg en de kop van het lege paard zich weerspiegelden.
Aan het Weel, uit een van de paar honderd bewoonde nesten die, als manden, in de takken van eeuwenoude eiken en beuken hangen, vloog een blauwe reiger op, ons voorgevoel, in de lucht tot groter vogel groeiend, statig als een schip, tot hij het zesde havendok bereikte. 

______________
uit: processie all stars, 1964. Zie voor verdere informatie: Verwarringen, regen, een hotelkamer.