De tombe van Lycophron
Ga
de renbaan in van haar vreemde zinnen
als
achter een bloedend konijnenvel.
Het
konijn is er niet, dat weet je wel,
het
is alleen begonnen om het winnen.
Wat
is er dan te winnen in een spel
waar
hoogstens bookmakers zijde bij spinnen
terwijl
jullie van meet af aan beginnen
of
terug moeten naar een eenzame cel?
Het
is de liefde – er is geen ander woord
en
een konijn begrijpt: die ’s uitgepraat.
Maar
goed ook: ik breek je de bek niet open,
anders
word ik in eigen bloed gesmoord,
het
bloed van jaloezie, van blinde haat
voor
wie aan liefdes zijden ketting lopen.
De tombe van Louise Labé
In
zijn botten, in zijn bloed, in zijn ziel
moet
hij net zo veel vuur voelen als zij.
Meer
nog: zij moet dat merken. Maar als hij,
verlegen
als hij is, haar te voet viel
met
dichtkunst en een mandoline erbij,
dan
was de kans dat hij haar zo beviel
bij
al die ongekunsteldheid nihil:
zij
wil deze ander en hem allebei.
Mijn
geschriften vol amoureus misbaar
zijn
wel het tegendeel van onmisbaar.
Ik
moet mijn ziel tot in mijn botten slaan:
de
bloedlichaampjes die eruit ontstaan
hoop
ik te drillen in een vaste baan –
onderhuids
brandend, maar onmiskenbaar.
De tombe van Ugo Foscolo
Ja,
de urnen van de groten inspireren,
maar
niet tot navolging, want zij zijn groot
omdat
ze uit wat de keldermeester bood
een
nieuwe smaak wisten te distilleren.
Sloegen
zij de oude waarden uit het lood,
wij
kunnen ze nog maar het best vereren
door
alles en ook dat van ze te leren
en
al zwalkend te lallen: dood is dood.
Met
levenden hebben wij niets te maken.
Alleen
voor mij, drager van de offerschaal,
is
het gewetenszaak ervoor te waken
dat
ik ga spreken in een brabbeltaal
die
eigenliefde echoot. Liefde maakt blind –
de
as verwaait op het minste zuchtje wind.
De tombe van Gottfried Benn
De
witte parel rolt terug in zee
vanaf
het strand vol volgevreten zwijnen.
Het
grote zal verdrinken in het kleine
tot
het niets meer uitmaakt wie van de twee
je
voor je hebt. Vele wachters beschijnen
de
ivoren toren van je hals, waarmee
een
asgrauw schijnsel overheerst in stee
van
parelgrijs. Zo kom jij in het reine.
Al
wat ik had heb ik om haar verkocht
en
nu ben ik haar kwijt in eeuwigheid –
daar
word je niet ten huwelijk uitgegeven.
Voor
de eeuwigheid staat zij. Ik ben verzocht
door
een duivelin zingend van afscheid.
Ik
ben geen varken. Dit is niet mijn leven.
De tombe van Eugenio Montale
De
rijmen rinkelen in onze geest
als
geld uit een eenarmige bandiet.
Te
rijk zijn wij de koning: het is niet
aan
ons besteed dat wij het zijn geweest
die
ons gespekt hebben met ons krediet,
die
moeten bloeden voor ons eigen feest.
Geen
dokter die ons van ons pond geneest,
wij
zijn onze eigen Shylock – wij staan quitte.
Wij
eten vlees en bloed – wij zijn spekjoden,
wij
handelen in strijd met Mozes’ wet,
onze
vreugde evengoed, van jaar tot jaar –
de
Mammon en de Egyptische drekgoden
brandofferen
wij van ons eigen vet.
Zo
zijn we licht genoeg, bok. Ga nu maar.
______________________________
Jan Kuijper (1947) was redacteur van uitgeverij Querido en van het literaire tijdschrift De Revisor. Voor zijn poëzie ontving hij de Herman Gorterprijs en de Jan Campertprijs.