Ik had de post naast de vaste
telefoon op mijn woonkamertafel gelegd en de verwarmingsthermostaat op
eenentwintig graden gezet. Nadat ik mijn winterjas had weggehangen en ook
verder alles had gedaan wat vrouwen te doen staat nadat ze op het einde van een
winterse middag van hun werk thuiskomen, drukte ik op het toetsje voor luidspreker aan en vervolgens op dat
voor het beluisteren van voicemailberichten. In de loop van de dag hadden zich
al vrienden en vriendinnen met trillende stilte gemeld op mijn mobiel, nu was
het vooral de beurt aan familieleden.
Ouderwetse
kaartenpost blijft intussen nog altijd charmant. Onder het beluisteren van ‘Hoi
Carla, proficiat hè,’ ‘Gefeliciteerd schat,’ ‘Weer een jaartje erbij, meid’ en
andere varianten met alles eromheen, opende ik de enveloppen om de kaarten te
bekijken. Die met een overschuimend champagneglas was van mijn zus, die met ‘Hoera,
halve Sarah!’ van mijn moeder. Tante Angela had mijn verjaardag al die jaren na
het overlijden van mijn vader geen enkele keer vergeten. Nog steeds iets met
een beertje. Ha, broertje lief probeerde uiteraard de origineelste te zijn! Ik
legde een vensterenvelop met het vignet van mijn bank ongeopend opzij en ritste
een wat grotere envelop open.
Ik schrok twee
keer, kort achtereen. De eerste keer in alle heftigheid, omdat ik meende dat
het opnieuw was begonnen, terwijl ik al een half jaar had gedacht dat het
gestalk voor eens en altijd afgelopen zou zijn. De tweede keer omdat ik al
lezende de hartslag kalmerende indruk kreeg dat deze brief niet voor mij
bestemd kon zijn, en toen pas op het omslag keek en me subiet zelf in
overtreding voelde.
Straat,
huisnummer, postcode en plaatsnaam waren stuk voor stuk die van mij, maar wie
was Liza Becker? Er woonde niemand met die naam in huis en ik kende zo gauw ook
niemand links of rechts in de straat die zo heette. Ik las niet verder, vouwde
de meerdere dunne velletjes tellende brief terug in zijn twee scherpe
kruiselingse plooien en stopte hem weer in zijn omslag. Graag had ik de envelop
ook keurig dichtgemaakt, maar de grillige rafelingen die mijn wijsvinger had
gemaakt doordat ik hem eerst in de kleine opening aan een zijkant van de
onbeschreven plakrand had gewurmd om hem toen met kracht in één zijwaartse
beweging het papier te laten scheuren, waren met geen mogelijkheid te
camoufleren. Sowieso, wat dan nog, waarheen ermee?
Voor het nemen
van het besluit om de brief opnieuw uit de envelop te halen en hem alsnog
helemaal te lezen, had ik een heerlijk warm bad nodig, het uitkiezen en
aantrekken van feestelijk bij elkaar passende lingerie, rok, bloes, blazer en
pumps, plus het opmaken van mijn ogen en het aanbrengen van wat blush. Met een
vleugje Flowerbomb werd het besluit
als het ware bezegeld.
Maar wat heet
nodig hebben? Het nadenken ging simpelweg tussen de bedrijven door, zo veel
tijd had ik niet om me om te kleden. Om zeven uur moest ik in het café zijn
waar ik enkele collega’s en vrienden zou ontvangen, met wie ik vervolgens bij
Brasserie Flo zou gaan eten.
En de
overtuigende argumenten? Dat de inbreuk op andermans privacy nu toch al eenmaal
was gemaakt en dat het iets betrof tussen voor mij volkomen onbekenden, waar ik
dus verder geen enkel belang bij en geen enkele invloed op kon hebben. Plus
gewoon gezonde natuurlijke nieuwsgierigheid. En wie was hier eigenlijk de
indringer bij wie of wat, ik bij de schrijver en geadresseerde van die brief
of die brief bij Carla Maria Fossa op haar verjaardag?
Voicemailmodus
voor de zekerheid eerst weer ingeschakeld, gezien de lengte van het schrijven.
Welke romantische
treuzelaar schreef er nog zulke epistels? Het ouderwetse, regelmatige, goed
leesbare schuine vulpenhandschrift was onmiskenbaar dat van een man. Datering 3
februari 2013. De brief moest de vorige dag vóór zes uur ’s avonds zijn gepost.
Hier in de hoofdstad, aldus het poststempel op het omslag. Nergens een adres
van de afzender, niet op de envelop en ook niet onderaan op het laatste
blaadje. Ik had het gauw gecheckt alvorens een tweede keer de gezwollen aanhef
en dito opening te gaan lezen. Daarbij had ik nu in elk geval wel al gezien wat
de voornaam van de briefschrijver was: een zekere Sam.
‘Liefste, Allerliefste,
Hoe
kun je in hemelsnaam denken dat ik je ooit zal kunnen vergeten! Jou, de meest
fantastische angelieke verschijning in mijn leven, tegenover wie ik prompt mijn
grootste enormiteit van datzelfde leven beging…
Nooit is de herinnering aan die avond en nacht uit mijn gedachten
geweest, dat moet je weten, liefste, als een onophoudelijke hunkering. Je moet
van mijn aanhoudende verschrikkelijke ongeduld weten en het begrijpen, het
branden van die ene gedachte in mijn hoofd, mijn onvermogen om ook maar het
geringste te kunnen uitvoeren zonder dat ik het ermee in samenhang bracht, dat
leven van me op mijn kantoor, waar ik telkens weer naar de deur moest zitten
kijken, de niet te verdragen voorstellingen achter mijn gesloten oogleden in
mijn bed, het slaapwandelende en onachtzame strompelen door de straten, mijn
hart dat niet meer klopte, maar nog slechts een trekkende spier was…
Het moet de dwingelandij van het onvermijdelijk lot zijn geweest
waardoor ik me door een collega liet verleiden om samen met hem nog een of
ander feest te bezoeken waarvoor hij via via een uitnodiging had gekregen. We
hadden als bezetenen tot tien uur op kantoor doorgewerkt aan iets wat ook de
volgende dag had kunnen worden afgemaakt. Ik was het zat, wilde naar huis, met
een glas whisky op het nachtkastje, onder mijn dekbed liggen en, met het licht
uit, bij een nocturne van Chopin in slaap vallen.
In plaats daarvan stond ik, in een of ander kelderachtig complex met
vertrekken in diverse maten, in het popcharivari uit de speakerboxen van wat
als de danszaal werd aangeduid. Toen bleek dat mijn collega vrijwel meteen
aanspraak kreeg, voor zover iets wederzijds amper verstaanbaars zo kon worden
genoemd, was dat voor mij een goede reden om hem op de schouder te tikken en
alsnog de vaarwelgroet te brengen. In het je omdraaien schijnt zoiets dan
altijd te moeten gebeuren, hè: Jij!
Je danste, alleen of met iemand, dat was, gezien de wijze van bewegen
van ook alle andere dansenden, niet een-twee-drie te bepalen. Vast stond dat ik
bewegingloos vaststond in het met één klap gegronde besef me nooit met la plus
belle du monde samen te zullen mogen bewegen. Dus had ik weg moeten gaan. Dus kon
ik het niet. En toen was het ook al alsof je naar me keek, zoals je je dat kunt
verbeelden wanneer je een ogenblik vergeet dat er nog zo velen, duizenden en
andermaal duizenden, dicht om je en achter je staan. Gebeurde het dat je naar
me glimlachte. En nog eens. En alsof je jezelf heel even in eigen gedaante
verliet, zoals alleen engelen dat kunnen, kwam je me toen bij mijn hand pakken,
om me mee te nemen, voor jezelf.
Hoe lang we samen, tegenover en met elkaar hebben gedanst, weet ik
niet. In mijn herinnering klinkt geen geluid van elektrische gitaren, geen
gebons of gestamp, geen muziek, is het stil, niet zwijgzaam, maar sferisch
hemels stil.
Desalniettemin nam je me op een gegeven moment weer bij de hand en las
ik van je mond een “Kom!”
Het vervolg ken je. We hadden in een barruimte een leeg tafeltje en
twee stoelen bemachtigd. Ik haalde iets te drinken, een glas bier voor mezelf,
geloof ik, voor jou witte vermout met ijs, weet ik. Waar we zoal met elkaar
over spraken, nadat ik je mijn naam had gezegd en wist dat de droom tegenover
me Liza heette, moet je me niet vragen. Ik was in een roes. Tegelijkertijd
voelde ik me zo vertrouwd bij je, liefste, alsof het nooit anders was geweest
en nooit anders had gekund. Vandaar wellicht die tactloze overmoed, de duivelse
hoogmoed van de begoocheling. Of was het de verbale sublimatie van een niet
langer te bedwingen lichamelijk verlangen, een evocatio praecox?
Ik of iets in me beging in elk geval de stupiditeit om je botweg te
vragen waar we naderhand naartoe zouden gaan, naar jouw appartement of het
mijne, want dat we deze nacht het bed zouden delen – dat zei ik er bijna
letterlijk zo achteraan! – leek me evident…
Je verontschuldigde je met een glimlach en zei dat je nieuwe drankjes
zou meebrengen.
O, schaamte! Vrijwel meteen al en nog steeds…
“Wat zit jij hier alsof je je laatste oortje hebt versnoept,” vroeg
mijn collega.
Ik ging je zoeken, zwalkte heen en weer en opnieuw door alle
kelderruimten. Ik verwachtte je elk moment met iemand te zien staan praten met
een houding die er geen twijfel over zou laten bestaan dat het beter was voor
mij om af te druipen. Ik behoorde bijna tot de laatsten die vertrokken. De dag
brak al aan. Ik ben je blijven zoeken. Ik heb je nooit teruggezien. Wie weet
was het mijn beschaamdheid die me, uit devotie voor jou, allerliefste, al die
tijd de verkeerde kant heeft doen uitkijken.
Toen
er vrijdag rond het middaguur werd aangebeld, dacht ik vanzelfsprekend, uit
beminde gewoonte, onmiddellijk weer aan jou. De jongeman aan de deur hield een
brief in zijn hand, waardoor ik hem in eerste instantie hield voor een student
met postbezorger als bijbaantje. Hij noemde vragenderwijs mijn voor- en
achternaam. Moest ik mijn paspoort pakken en voor ontvangst van iets tekenen?
“Het is op verzoek van mijn dierbare tante, als laatste wens van haar,”
zei hij alsof hij het uit zijn hoofd had geleerd, “dat ik zou proberen u op te
sporen om u deze brief te kunnen overhandigen. Het lijkt me eindelijk te zijn
gelukt…”
Hij verzuchtte hoorbaar.
“Ze is overleden? Wanneer? Waaraan? Hoe oud was ze? Moet ik haar hebben
gekend? Waarom weet ik daar dan niets van? Is dit geen misverstand?”
Ik stelde de vragen zonder pauze achter elkaar door, want wat was dat
voor iets eigenaardigs? Voor het eerst ook dacht ik geen moment meer aan jou,
lief.
“Vier weken geleden, op haar vijfenvijftigste,” antwoordde de jongeman
terwijl ik me stomverbaasd de brief liet overhandigen. De afzendster had hem
nadrukkelijk gevraagd het bij de aflevering alleen te laten, zei hij, waarop
hij zich excuseerde en al was verdwenen.
De brief was gefrankeerd met een ongestempelde staalgrijze Koningin
Julianazegel van zestig cent. Mijn voor- en achternaam waren, evenals het adres
eronder, met blauwe inkt geschreven in wat me een meisjes- of vrouwenhandschrift
leek. De straatnaam en het huisnummer van het adres waren met zwarte balpen
doorgestreept. Rechts ervan was met dezelfde balpen een ander adres geschreven,
duidelijk in een totaal ander, zo te beoordelen zelfs linkshandig handschrift. Maar
ook die straatnaam met dat huisnummer waren doorgehaald. Het waren de gegevens
van de locaties waar ik achtereenvolgens had gewoond. De adresgegevens van mijn
huidige woning stonden links op de envelop genoteerd, opnieuw in dat zwarte
balpenschrift. Een afzender was niet vermeld.
Ik nam een mes uit de keukenla, haalde de envelop open en las, met ogen
waarvoor ik spoedig bij herhaling een nat waas moest wegvegen, wat jij,
allerallerliefste, me op de negende mei van het jaar 1980 had geschreven,
eigenlijk zonder dat je goed had geweten hoe te beginnen, schreef je, “wat de
juiste aanhef zou moeten zijn,” schrijf je, “gewoon Sam, of Beste Sam, Dag
Sam”, maar dat je het liefst had willen beginnen met “Liefste, Allerliefste…”
Enfin, ik hoef niet aan te halen wat je zelf schreef, al kan ik het
niet laten al je zinnen steeds weer te herlezen, ze na te zeggen en nogmaals te
herhalen: “… en toen beging ik de even onwaarschijnlijke als onvergefelijke
stommiteit om ervandoor te gaan, op de vlucht te slaan, in paniek, uit angst
tegen zo veel zomaar binnen tuimelend geluk niet bestand te zijn en jou,
liefste, onherroepelijk te zullen gaan teleurstellen…, om uren later, woelend
in mijn bed, tot het me hels pijnigende inzicht te komen jou juist in mijn
angst om je te verliezen voor altijd verloren te hebben! O, liefste, als je
eens wist… Als je eens wist hoe ik je nodig heb!”
Terwijl de tranen me over de gloeiende wangen stroomden, spoelde er een
intens gevoel van warm geluk door me heen, Liza. Ik had je, ik heb je terug! Nee,
nee, ik neem het je niet kwalijk dat je je brief niet meteen hebt verstuurd,
dat je me niet hebt opgezocht, hebt opgewacht, omdat je het niet durfde, omdat
je je zo schaamde, ten onrechte schaamde, hoewel je mijn adres had weten te
achterhalen. Hoe kan ik jou ooit iets kwalijk nemen? Ik heb je terug! Voor
zolang als jij dat zelf wilt.
Blijf in de waan dat je mij nodig hebt. Denk je er nog dieper in. Want,
weet je, voor jou kan het geen kwaad, als je me op een gegeven moment kwijt
wilt, dan zul je altijd genoeg krachten hebben om dat daadwerkelijk te kunnen,
maar mij heb je intussen iets geschonken waarvan ik zelfs niet heb kunnen
dromen het nog in dit leven te vinden. Zo is het, al schud je in je slaap je
hoofd.
En nu wil ik je zien, nu wil, moet en kan ik je eindelijk terugzien.
Wat dacht je van Grand Café De Jaren? Vlakbij waar we elkaar vonden. Het was er
toen uiteraard nog niet. Volgens mij werd het speciaal voor ons geopend,
geschapen bijna, alleen al met die naam… Zonder tegenbericht aanstaande donderdagavond,
7 februari dus, om negen uur?
Met een bonkend hart,
Voor eeuwig jouw Sam’
Ik keek enigszins verdwaasd op. Wat
was ik? Ontroerd? Of anderszins verstoord? Wat een fantast, zei ik in mezelf.
Werktuiglijk pakte ik mijn lippenstift, stond op, draaide hem uit en liep ermee
naar de wandspiegel.
De
thermostaatinstelling was weer teruggezet en ik had mijn parka al aan, toen ik
besloot de brief mee te nemen en hem in mijn handtas te doen. Ik klopte nog
even aan bij mijn onderbuurvrouw om te vragen of de naam Liza Becker haar iets
zei.
‘Jazeker wel,’
aldus de grijze Mokumse, die Becker had tot een aantal jaren geleden gewoond
waar ik nu woonde. ‘Een nogal parmantig type, altijd tiptop gekleed, met om de
haverklap een nieuwe vogel over de vloer. Niet gauw content, dat moppie. Maar
waarom wil je dat weten, kind? Post? Na zo veel jaren nog? Nee, geen idee waar
ze beland of gestrand was, daar kon ze me verder niet mee helpen. Gewoon rits
rats, zei ze, waarbij ze twee keer deed alsof ze de lucht scheurde, wat kan het
jou schelen. Ga je uit? O, proficiat, veel plezier, schat, geniet nu het nog
kan!’
De hele avond was zo gezellig
geweest, er was zo veel gelachen dat ik niet eerder dan na Flo, in De Kroon,
aan de brief dacht, en dat eigenlijk pas nadat iedereen vertrokken was, de
volgende dag was immers weer een gewone werkdag, hè. Iedereen op Addi na, die
had een vrij beroep. Al was dat niet zijn enige en beslist niet de
doorslaggevende reden om aan mijn zijde te blijven. Iemand moest me toch helpen
met het naar huis brengen van al die cadeautjes, haha!
Ach, dacht ik,
wat geeft het zolang ik geen betere partij tegen het lijf loop. Bovendien bleek
het te zijn gaan sneeuwen en dan kon thuis wat extra, gauw opgestookte warmte
geen kwaad om goed in slaap te kunnen vallen.
Maar om hem nog
even niet al te klef te laten worden, vertelde ik Addi over de brief, met het
bewijsstuk in mijn hand.
‘Sorry, je hebt
net iets te veel op om nog fatsoenlijk te kunnen lezen, jongen,’ zei ik toen
Addi een harkerige poging deed de brief bij me weg te grissen. ‘Ik lees je een
paar typerende passages voor. Luister. Nee, blijf even van me af en luister,
verdomme!’
Addi acteerde
weliswaar een peuter met een pruillip, maar eentje die ook braaf deed wat hem
was bevolen.
‘Kafka, Carla.
Het is soms je reinste Kafka, letterlijk! En wie anders kan dat beter weten dan
ein so groβer literarischer Übersetzer wie ich?’
‘Het verhaal,
bedoel je?’
‘Nee, wat ik
zei, woordelijk jatwerk. Kafka aan Felice Bauer: “Aber, Liebste, Allerliebste,
begreife nur meine Sorge um dich, die schreckliche Ungeduld, das Brennen des
einen Gedankens in meinem Kopf…”’
‘Addi, laat dat!
Bewaar je fatsoen, in elk geval tot bij mij thuis,’ beet ik hem toe, terwijl ik
mijn bloes dichtknoopte waar hij die had open gefrunnikt.
‘Kom op, we
gaan, voordat we er tot mijn schande uitgegooid worden.’
‘Ach, Liebste,
Allerliebste…’
Klokslag negen uur op
donderdagavond 7 februari stapte ik Grand Café De Jaren binnen. Sinds de
opmerking van Addi, waar hij de volgende avond aan de telefoon niets meer van
zei te weten, had ik de briefschrijver ongewild een beetje voor me gezien met
het uiterlijk van die schrijver op de foto die in de examenklas van de
middelbare school in mijn Duitse literatuuroverzicht stond, voor zover ik me daar
nog een beeld van kon vormen tenminste.
Maar was die
schrijver niet vrij jong overleden? Deze Sam, had ik uitgeteld, zou toch zeker
rond, zo niet al net over de zestig moeten zijn. Liza Becker daarentegen bleef ik
me bijna dwangmatig voorstellen als iemand met halflang blond haar en van mijn
eigen leeftijd, hoewel ik zelf in 1980 nog helemaal niet was geboren en hoewel
Liza Becker inmiddels voorgoed uit de mode was, zoals de onderbuurvrouw het zou
uitdrukken… Het is nu eenmaal onmogelijk je geen beeld te vormen van iemand,
ook al heb je de persoon in kwestie nooit gezien, in werkelijkheid en ook niet
op een foto.
Hoe oud was
George Clooney onderhand? Amper vijftig, toch? Maar als ik moest kiezen op wie
Sam het meest leek, op die Kafka of Clooney, was die eerste überhaupt geen
keus… Want dat die man daar, in zijn strakke donkergrijze pak, ongetwijfeld
Boss of Cerutti, Sam was, stond onmiddellijk vast. Daar had mijn intuïtie niet
eens bijkomende bewijsgronden voor nodig, zoals het feit dat hij alleen aan een
tafeltje voor twee zat, met voor zich een glas Grolsch en aan de andere kant,
de zijde van de lege stoel, een Martiniglas witte vermout met ijs.
Zo kun je je dus
vergissen, zo kon een fantast er dus ook uitzien! Niet dat ik op oude kerels
viel, maar de man zag er gewoon nog top uit. Zijn kasjmieren overjas had hij
over de rugleuning achter zich gehangen.
Ik vond in de
druk bezette ruimte nog een vrij plekje vanwaar ik de man in het oog konden
houden zonder dat hij het in de gaten kon hebben, zelfs niet via een
wandspiegel of de spiegelingen van het zwart lijkende glas van de buitenramen.
Ik bestelde een
Sourcy rood. Er kwam almaar meer volk binnen. De koopavondwinkels waren net
dichtgegaan. Sommige bezoekers liepen meteen door, de trap op naar het
restaurantgedeelte, anderen bleven bij gebrek aan zitplekken met elkaar staan
praten en drinken.
Hoewel de man
qua uiterlijk dus volstrekt niet paste bij hoe ik me hem had voorgesteld,
gedroeg hij zich geheel conform het verwachtingspatroon. Hij had al twee keer
kort na elkaar op zijn horloge gekeken, en hij draaide ongedurig op zijn stoel
om zijn blik door de zaak te laten gaan en te proberen tussen de mensen door
een glimp van de ingangsdeur op te vangen.
Wat als ik brutaalweg
achter het glas witte vermout met ijs plaats zou nemen en de envelop met de
brief als een troef bij een kaartspel op tafel zou leggen?
Mijn hart begon
zo heftig te kloppen dat de gedachte niet eens een plan genoemd mocht worden.
Sommige voorstellingen kunnen beter voor altijd voorstelling blijven, dacht ik.
Hoe lang zou de
man de tragikomedie volhouden? Tot het ijs gesmolten was? Zo nu en dan was het
moeilijk om, tussen gestalten door, nog goed zicht op hem te hebben. En toen
werd ik ook nog door iemand afgeleid want aangesproken.
‘Hé, leuk je
hier te zien! Ook gewinkeld? Een vrouw kan het niet laten, hè.’
De cheffin van
de belendende afdeling op mijn stagewerk hield, veeleer om zich beter een weg
te kunnen banen dan om ze te showen, links en rechts een grote papieren
draagtas in de hoogte, elk bedrukt met de naam van een andere, even ver van
goedkope modezaak.
Ze had me al bij
de eerste kennismaking respect ingeboezemd, een zelfbewuste dame, vlot en
besluitvaardig. Midden vijftig misschien. Nog steeds een fiere beauty, met een
prachtige melkchocoladekleurige teint, niet dankzij dure foundation maar van
haarzelf. Half Surinaams-Indisch, half Hollands, vermoedde ik. Met een
prachtige, stralende lach. De lach waarmee ze zich ook meteen verontschuldigde,
want ze had een ‘date’, zoals ze het met een schalkse blik in haar donkere ogen
noemde, en ze was al véél te laat.
Hoe heette ze
ook alweer…?
Toen ik het
laatste reepje van haar korte, glanzende gitzwarte haar en – Perla! Perla
Winter! – de crèmekleurige mantel had zien verdwijnen, was ook elk zicht op de
man aan zijn tafeltje verdwenen, daar hielp geen naar links of rechts draaien
en hellen meer aan. Ik ging net staan, met mijn lege glas in de hand, om als
voorwendsel iemand van de bediening te wenken, toen de lach van Perla weer voor
me verscheen.
Ze heeft haar jas nog aan, met
links houdt ze nog steeds een papieren draagtas in de hoogte, maar in haar
geheven linker hand heeft ze een Martiniglas waarin enkele ijsflinters
ronddrijven. De tweede papieren draagtas volgt haar op de voet, evenals een
over een linker arm gehangen herenmantel.
‘Mag ik je
voorstellen,’ zegt ze in het voorbijschuiven, ‘… Wat is je naam ook alweer? O
ja. Dit is Carla, een veelbelovend stagiaire. Carla, mijn man.’
De man geeft
zijn linkerarm nu ook nog de papieren tas te dragen om me een hand te kunnen
geven.
‘Sam Winter,
aangenaam,’ zegt hij met een charmante glimlach.
Dan laat Perla
haar man alvast achter zich verder doorschuiven om haar mond even dicht bij
mijn oor te kunnen brengen. Ze ruikt naar patchoeli.
‘Hij komt vast
nog wel, fluistert ze.’
Even later zijn
ze verdwenen, de trap op, en laat ik me terug op mijn stoel zakken.
‘En? Kafka al
gezien?’ – Addi op mijn mobiel.
‘Niet komen
opdagen,’ tik ik terug.
‘U wilde nog
iets bestellen?’
______________________________
Carla Fossa (1988) studeert Biomedische wetenschappen. Ze werkt aan een eerste verhalenbundel.