vertaald en ingeleid door Laurens Vancrevel
met een schildering van de dichter
Ter
inleiding
De Waalse dichter en schilder Jacques
Lacomblez (*1934) noemt zich soms een ‘mallarméaan’. Deze typering van het
eigen werk verwijst naar het streven van de symbolistische Franse dichter
Stéphane Mallarmé om in poëzie synesthesie
te bereiken: het zintuiglijk samenvallen van betekenissen, beelden en klanken.
Mallarmé heeft trouwens ook opgemerkt dat muziek en beeldende kunst in hun
hoogste uitingen vormen van poëzie zijn. Die opvatting heeft Lacomblez van
jongs af aan geboeid; zijn passie voor tekenen en schilderen ontwikkelde zich samen met zijn dichterschap, en het beluisteren van muziek heeft zijn
leven steeds bezield.
De
eerste dichter die hem inspireerde was Jacques Prévert, de meester van een
soepele, zangerige vorm van dichten; maar al spoedig verschoof zijn
belangstelling naar het meer complexe werk van Henri Michaux en dat van
Benjamin Péret, die zich beiden hebben laten leiden door vrije associatie en
automatisme.
Voor
Lacomblez zijn poëzie en schilderkunst altijd nauw met elkaar verbonden
geweest. Hij zei eens, dat hij een voorkeur heeft voor poëzie boven schilderkunst
wegens haar ‘onmiddellijkheid van de gedachte, een gedachtestroom die geen
enkel werktuig nodig heeft.’ Daar voegde hij ironisch aan toe, dat zijn
schilderijen ‘een soort surrogaat van een niet-mogelijke poëzie’ zouden kunnen
zijn.
Lacomblez
debuteerde in 1962 met L’Aquamanile du
vent – waaraan hij sindsdien een twintigtal bundels heeft toegevoegd. Zijn
meest recente boek is Jetées d’exil
(Brussel: Quadri, 2013). Hij heeft een heel eigen experimentele poëzie weten te
ontwikkelen, waarin hij de ongebreidelde geest van de romantiek en het
‘magisch-bijkomende wonder’ van het surrealisme verwoordt. Hij bedient zich van
poëtische beelden alsof het kleuren zijn. De betekenisfragmenten in zijn
melodische gedichten doen vaak denken aan de spreuken van de voor-socratische
filosofen.
Jacques
Lacomblez was de uitgever en redacteur van het fraaie internationale
tijdschrift Edda, gewijd aan
experimentele beeldende kunst en poëzie. In 2011 verscheen zijn poëziecyclus Blazoen van het ultieme lichaam in
Nederlandse vertaling bij Brumes Blondes. Ter gelegenheid van zijn tachtigste
verjaardag wordt van 26 maart tot 26 april 2014 een keuze uit zijn beeldende
werk van 1951 tot 2013 geëxposeerd bij Quadri Gallery, 105 Avenue Reine Marie
Henriette, 1190 Brussel (voor openingstijden: www.galeriequadri.be ).
L.V.
De verscheurde legende
In het vrijgemaakte gewest van de herinnering
– die oude cartografie van het verlangen – cultiveerden wij tuinen, onvast als
onrustige kudden, waar vrouwen zich kleedden met niets dan de wind die gunstig
was voor de roep van hun lichaam. Ze wezen de domeinen af waar het woord is
vervlochten met het raamwerk van de gangbare gevangenissen, gedeelde
behuizingen, merktekens van de groep – de vleugels van het hoge spel diep weggestopt
bij versleten verguldsel en bestorven parels in een zwijnenstal: een schipbreuk
van avonturen achterin het berghok.
Wij leefden van verre honing, van
verhalen over storm en welluidende schaduw: de liefde ruiste als bloed en had
de nooit gehoorde smaak van snaren waarover wordt gewreven. De vrouwen waren zo
mooi omdat ze de horizon in hun gezichtsveld hielden en ze zich voedden met spaarzame
dauw en onverwachte strelingen, die daar de enige zaken waren die aangaven wat de
overgang leek van nacht naar dag.
Het land had weidse dageraden en wijze
rotsen; naar gelang van de richting van de regenval kon je daarop de ware naam
van sterren lezen en de stilzwijgende wisselingen van sterrenstelsels.
Wijzen noemden wij degenen onder ons
die volstrekt in staat waren dingen te verwerpen, maar die ook fijnzinnige
ideologen van het genot waren en onverschrokken in het verkondigen van de deugd
van overtreding. Een dergelijke oceaan van vrijheid heeft klippen, als een
bittere nocturne van tegenspraak.
Wij kenden geen seizoenen: alle
weersgesteldheden kwamen ons kort bezoeken, ze zorgden ervoor dat ze
onophoudelijk hun dorsvloer veranderden. In de stille uren – waarin je je er
opnieuw toe zou moeten zetten om het leven uit te vinden – wanneer een
onverschillige zon zijn grote praalmunt liet slingeren in een hemel van niets,
boden fabelachtige passanten, die graag afgronden strelen, ons hun rustplaats
aan en ook hun grove nalatigheid, een zeer verheven dandyisme dat onze zorgen deed
vervagen. Ze waren voor ons het onvoorziene van de geest, wij waren voor hen
het toeval van de ontwikkeling. Maar steeds lieten ze, als om een vluchtige
maar ook rituele kameraadschappelijkheid af te bakenen, een paar nooit eerder gehoorde
woorden voor ons achter, woorden van oude oorsprong, wellicht met veel moeite
geplukt van de lippen der bodemloze diepten, ginds in de hoogte.
Samen met het huiveringwekkendste dat we meedroegen in hart en handen
schoven wij die woorden heimelijk onder de massief stenen tafels, waar niemand zich
waagde.
Wij hadden vernomen over de Afstand die
essentie verpatst aan de Afwezigheid. Kennen was niet meer te benoemen. En de
zwijgzamen onder ons, de schatbewaarders van het woord, die er prat op gingen
de stilte te kunnen temmen op een paar afgerasterde lappen dorre grond, brachten
naar voren dat de Daad en het Verhaal met elkaar samenvielen; knoestige,
onvruchtbare discussies over de onbetrouwbaarheid van het geheugen
bemoeilijkten de gesprekken. We raakten veel virtuoze vogels kwijt die zich
stoorden aan ons gepraat. De betovering sloeg om in grauwheid.
Wij hadden de valstrikken van het hoe aangeroerd, een onanie van het
denken waardoor de spiegelingen verveelvoudigd worden. De Tijd echter volhardde
in het uitvinden van bomen, bergketens, heuvels, rivieren en dingen... Wij
zetten ons weer aan het lezen van de rotswanden, onze vingers volgden trouw de
kronkels en scheuren, die de erotische smaak hadden van kristallijne rietbossen.
We hernamen onze reizen door de aderen
van het woud, vol begeerte naar toevallige ontmoetingen en omleidingen. De
adelaars hielden ons op de hoogte van de kartelingen van de bergtoppen en van
het ware gewicht van de lucht, een onzichtbare rijp van doorschijnendheid.
Opnieuw tilden de schemeringen vluchten van levende schitteringen omhoog, die kortstondig
waren maar ook plechtige momenten in het afnemend daglicht.
*
Dit
beetje lucht, gedoofd in vlammen van de Daad,
Zo verhuld, zelfs bij het vallen van de sluier,
Ternauwernood een ademtocht die van sterren sprak
In de verblufte blindheid van omhelzingen
En de verbleekte glans van de allereerste Brief,
Die het vuur van de oneindige Reeks meebracht –
Kunnen die, als alle heldere sterren tanen en de koepel
Van de pauw der duisternis de dageraad gaat huwen,
Zo verhuld, zelfs bij het vallen van de sluier,
Ternauwernood een ademtocht die van sterren sprak
In de verblufte blindheid van omhelzingen
En de verbleekte glans van de allereerste Brief,
Die het vuur van de oneindige Reeks meebracht –
Kunnen die, als alle heldere sterren tanen en de koepel
Van de pauw der duisternis de dageraad gaat huwen,
De
valse lichten van tersluiks ontwakend goud nog blussen?
*
... Nederlagen binnen
onze muren
met open angstogen gesperd
in onze afgronden
ook bedoel ik de
afgrond van ons lichaam
wanneer we de gelofte
hebben aangedurfd
ons altijd te gaan
hullen in veel tegenwind
... Nederlagen van
het verlangen
om alleen maar
drempels te overschrijden
door de bliksem
gekliefde drempels
slechts om de
verwonding te ervaren
zonder ons te
bekommeren om de roep van mist
en van verlatenheid
... Nederlagen van de
Legende, het samenweefsel
van het naakte laken
van opgegeven verwachtingen
met de genade van verspeelde
liefkozingen –
dat de zee als
wrakhout uitbraakt
tussen wat aan
drenkelingen houvast biedt
... Nederlagen van
onze geloften
die de eens uitverkoren
woorden
van de met littekens
overdekte stem
van de rotskust niet
konden verloochenen
Nederlagen! Eretekens
van ongenaakbare visioenen
Nederlagen! Open
wonden van mislukkingen
Ach, onneembare
schoonheid van vruchtbare ruïnes!
© Jacques Lacomblez, 2014