Alain-Fournier
Veertig jaar geleden
torste mijn bovenlip een dun snorretje. Zo leek ik een beetje op Alain-Fournier,
de schrijver van Le grand Meaulnes.
Ik dweepte met dat boek zoals alleen een romantische jongeling kan dwepen. Na
mijn eindexamen, in de zomer van 1975, ging ik speciaal op pelgrimage naar
Epineuil-le-Fleuriel, om het schooltje te bezoeken waar de vader van Fournier
onderwijzer was geweest. In dat geromantiseerde schooltje begint het boek. Ik
heb het veiligheidshalve nooit herlezen, want jeugdliefdes plegen grijs te
worden en rimpels te krijgen.
Vorige
zomer, op onze reis door Frankrijk, sloeg mijn zoon de laatste pagina van
zijn laatste boek om. ‘Weet je waar je zo langzamerhand wel aan toe bent?’ zei
ik tegen hem. ‘Le grand Meaulnes. Dat
zul je prachtig vinden.’
Ik
vertelde over de roman. Over de zoete hel van de eerste grote liefde, die nooit
beter is beschreven. En ik vertelde over het lot van de schrijver. Het boek
verscheen in 1913. Het jaar daarna werd Fournier opgeroepen om als luitenant te
dienen in het 288ste infanterieregiment. Binnen de kortste keren was
hij dood. Zijn lichaam verdween in een massagraf bij Verdun. Maar het boek
bleef leven. Ik was niet de enige bewonderaar. Niet lang na mijn pelgrimage
begon een jarenlange zoektocht naar zijn resten. Pas in 1991 werd zijn lijk
geïdentificeerd en kreeg hij eindelijk een behoorlijk graf, niet ver van Verdun.
‘Dat
boek van hem,’ zeg ik tegen mijn zoon, is misschien vooral zo verschrikkelijk
onvergetelijk omdat je weet dat hij sneuvelde toen het net af was.’
‘Hoe
oud was hij toen?’ vraagt Christopher.
‘Achtentwintig,’
zeg ik.
Ons
logeeradres bevindt zich ergens in het geografische centrum van Frankrijk. We
zijn er bijna. Het boerenland golft gepast. De laatste vogeltjes ritselen in
het gebladerte. Een koe loeit tevreden. Marianne laat haar rokken zakken: de
schemering daalt neer.
‘Dat
is twee keer zo oud als ik,’ zegt hij.
Nog
twintig kilometer. We rijden een dorp binnen. Ik kijk naar het plaatsnaambord.
Ik lees: Epineuil-le-Fleuriel. Nee,
iemand anders leest dat. Synchroniciteit. Tollende kop. Aan de overkant van de
weg, ‘als in een droom’, verrijst het oude schooltje onder de avondhemel. Ik
herken het direct: de grote, met grint bestrooide speelplaats, het crèmekleurige pleisterwerk,
de druivenranken die tussen de blauwe luiken door fraaie arabesken vormen.
‘Christopher,’
zegt een raar klinkende stem een eeuw geleden, ‘dit geloof je niet...’
Buster
Keaton
Een degelijke
jongeman – vest, horlogeketting, strohoed – klampt zich vast aan de grote
wijzer van een klok op een wolkenkrabber. In de diepte onder hem verzamelt zich
onthutste burgerij. De wijzerplaat scheurt los. Zijn hoed valt op straat. Hij
bungelt aan een touw; zijn vingertoppen graaien naar een richel; hij sterft vele
malen net niet. Het is 1923. Je lacht je gek.
Het
is een beroemde scène uit de slapstickfilm Safety
Last! van Harold Lloyd. In mijn voorstelling hangt hij daar de naoorlogse
mens te symboliseren, een licht belachelijk, woordeloos, zwart-wit,
gesticulerend wezen dat permanent op de rand van de ondergang wankelt, maar dat
tenminste ’14-’18 heeft overleefd en zijn tijdgenoten alles bij elkaar nog maar
het beste aan het lachen kan maken.
De
scène is beroemder dan Lloyd zelf – veel mensen denken dat het zijn
generatiegenoot Buster Keaton is die daar zijn leven waagt. Op Wikipedia vind
je de Buster Keaton Clock Scene. Maar
die spartelende vent is toch echt Harold Lloyd.
Ook
Keaton maakte van vallen en niet vallen zijn beroep. Hij heette eigenlijk Joseph
Francis, maar rolde als baby van de trap en verwierf zo de bijnaam ‘Buster’,
wat ‘tuimeling’ betekent. Toen hij drie jaar oud was, speelde hij al mee in een
variété van zijn ouders. Hij moest doen of hij stout was en zijn vader gooide
hem dan voor straf tegen het decor of in het publiek. Zo leer je natuurlijk al
jong overleven. En je trekken leren onverstoorbaarheid. Een stenen gezicht werd
later zijn handelsmerk, want lachen doet Buster nooit in zijn films.
Als tuimelaar overleefde hij het Frankrijk van het
laatste oorlogsjaar. In zijn autobiografie My
Wonderful World of Slapstick heeft hij het over ‘het geliefde Frankrijk,
dat altijd zo’n vrolijke plek is, behalve wanneer er een oorlog woedt’. Om hem
heen speelde zich de grote slapstick af, dat gekke achter bajonetten aan
hollen, de dolkomische ontploffingen, het gesneuvel in regen en modder. Vage, schokkerige,
uit mist en vlekken bestaande soldaatjes, de soldaatjes van de filmbeelden, we
kennen ze.
‘I saw little but mud and rain...’ Meer schrijft hij niet over de loopgraven; het klinkt
als een grap.
Ervoer Buster het zo?
Natuurlijk niet, maar hij doet wel alsof. Doen
alsof is de essentie van alle kunst.
Vervolgens wijdt hij een halve pagina aan de eerste
zonnige dag. Hij is bramen aan het plukken; er komt een officier langs die hem
beveelt in de houding te gaan staan. Hij springt overeind. Krijgt het bevel
door te gaan met zijn bezigheden. Bukt zich. De officier schopt hem in zijn gat
en hij tuimelt languit in de bramen.