HUUB BEURSKENS - DE VISSEN DE REIGERS

Met penseeltekeningen van de dichter

Allengs staat de zon, maar breekt maar
niet door de damp die zonder te dampen
de plassen dicht, zodat waar ergens
de rietzanger vol stemwatten zit, zodat
iemand die zijn bril aflegt en aanlegt
op zichzelf eeuwigdurend mist.

In standverstening vermoeden reigers dat
dichtbij reigers reigers staan, maar waar?
Het schot zelf bewoog hen niet zichtbaar.

Langzaam komt het landschap op gang.
Dan schiet licht door riet. Vermist wordt
een man. Vogels schuiven in het vergezicht.

*

Wat een schaduwvlag die overglijdt!
Wat een gloeiende angstvin heft de vis
opdat hij daarmee het watervlak verlicht,
opdat hij de zon aansteekt en daaronder
niet gezien is met zijn vin de vis,

en als de reiger vist staart hij
net zo lang naar zijn snavelpunt
opdat die onder water schiet,
maar stekelbaarzen die zijn vliegensvlug,
hij vangt ze wel of hij vangt ze niet.

*


Vanaf boomnesten hoever reiken vergezichten?
Schorren? Polders? Palmenoevers, schaduwen
van tempelresten. – Verlangens zijn geen reigers
verscholen in hun hutten. Maar toch: welk uitzicht
broedt er in het ei? Dit: welk inzicht zonder het
te verwerven? Dat: mistveld, regendag. – Niet in
te kijken is het witte licht vanaf palmkroonhoogte.

*

Verkleumd wachten eierblazer en vogel tot groen
het hout uit schiet, en hoog gaat de reiger
de boom in met takken die de winter
de boom ontvallen liet.

Vuurrood de paarring. Zon
die om de vinger schuift. Celdeling.

Er vliegen kikkers door de lucht,
vissen eveneens. Slechts hun vluchtbeeld
vraagt het water terug.

*

Het kuiken schommelt in de hagelsnoeren,
leest blind zijn kaartbekleed omhulsel,
voelt de vliegdag al in het donspak en droomt.
Van delta's, piramides? Automatische piloot?

De eierzoeker tikt beleefd
voor het binnenkomen

als een open deur intrappen.

* 

Mummies lijken meer dan doden.
Uitgeblazen eieren zijn niet meer dan schillen,
maar toch laat men ze veel langer liever heel.

Luchtbel, rouwkamer zonder kamerlucht.

*

De vanger draait van de vis
de romp van het hoofd van
de vis dat niet schroefbaar was.

Een hoge vogel ontwijkt blijkbaar
iets. Het is te dag om een ster
die in het water beeldt.

Vanger vormt enkel dood. Enkel
huis vormt de waterslak, het maken
komt niet in haar windingen op.

*

Tegen de koelte van een mes
ademen slaaplippen licht,

de andere vingers liggen om
niet te blinken dicht. Alle vogels

zijn onder water. Ieder riet
staat geluidloos, foedraal
voor een zonnestraal. Tot de vis

leest dat zijn lip een vreemde taal
uitslaat en een lijn roest in het hart

van de vanger raakt, slaapt de jongen
met zijn net van nylonkous.

* 

De vis met de hazelip.

In kieuwspleten fluistert het kind
over de haas en zijn bloedeigen dader:

waar een adem uit vlakland de lucht in
schoot, dwars door een haas die loodrecht
vol lood en met open mond geen vleugels
maar de onderkant van zijn luchtruim vond.

Een vader oorveegt de vis en rukt
bloedig schubben van een jongensmond.

*

de vis zwemt in het water en vergeet zich
vooral in de zomer, maar als de vis

een honger heeft bijt hij zich
in de staart: in de vis: daar leeft het
dier verder. Bovendien vreet het alleen
krabben en algen.

Vist de visser zich een vis, dan
eet hij er alleen de vinnen van,
de rest wierp hij terug.

Met de hengellijn.

*

Op blauw watervlak trekt het kijken rond
een vogelpen die recht staat op verraad.

In de verte lost een rookpluim in verte op
waar iedere watercirkel een vorige is die verging.

In het zand wacht visschaduw tot
hij kan stuiptrekken onder zijn baars.

Als de vanger eindelijk zonder hartkwaal ligt
en hij houdt de korfkleppen dicht ondanks de vis,
staat ook de reiger te wachten voor niks.

*

Sluitend in holling in lucht op holling in water
de basaltsteen. Een laatste vuur komt voor de dag.
Hoelang houdt water het schitteren nat? Uiteindelijk
betrekt alle licht de zon die zakt onder de meeuw
die richting nachtkolonie schreeuwt van de vis
onder de steen die ongezien ontsnapt.

*

De reiger vliegt voor de zon, waaraan het ligt
dat de kijker kortstondig een brandgat heeft
in plaats van een oog. Maar het ligt niet
aan de reiger, maar aan waar de kijker
positie kiest of hij zijn gezicht verliest:

een domme kijker luistert niet –

als kind al in de zon kijken mocht ik ook niet.

*

Riet verroert geen vin. Heeft er ook geen.
De vis verroert geen riet en schrijft zijn angst
niet ‘reiger’. Schrijven kan hij niet. Lezen alleen.

De reiger herkent zijn stelten pas weer
als hij ze verzet om andere stengels
te laten staan.

Veel ligt verscholen eraan
hoe de omgeving geen omgeving lijkt.

Ook een reiger
trapt in krokoslik.

*

Een vogel wacht soms even te lang,
tot uit krokodillen bladgroen schiet,
om te zien het zijn de krokodillen niet.

Dus op goed geluk door riet en de dichte
boomstam op. Gegeten bijna, bijna op,
maar vrij met de schrik.

Reiger strijkt door nevels de polder in
en staat op een boomtronk die in het water ligt
zo op het ene been dat het niet zichtbaar is
of het andere been twee tenen mist.

*

Te grijs de dichte lucht en alle lucht
lijkt lucht. – Betekent camouflage dat
niets oplicht?

Zeilt de reiger plots uit zijn schutvlucht
of veert de kijker uit zijn blinde vlek?

Alle lucht lijkt lucht.

De vogel staat ogenschijnlijk al in rust:
doorziet hij de spiegel die de vis
hem voorhoudt?

Alleen een ik gaat voor zijn eigen beeld op
de vlucht. Reigers zien zich niet.

*

Einder trekt de zonzak stuk. Vogel die
de slagpennen schikt, de dag gloeit nog
even op zijn rug. Wit de scheet mikt
op een mensenhoofd, de vogel gaat
te lucht, rijp zet op grasland in.

Die zich de haren wassen wil
houdt het hoofd boven water stil:
in de zwarte spiegel ziet hij
de sterren staan en hecht er waarde
aan, in negatief.

De reiger staat ergens te leven,
de ogen dicht.

*

Waar koufront post vat is het
uittocht of in de handen blazen.
De reiger zoekt niet eens vergeefs
naar handen,

als hij blijft schuift hij de kop zo diep
de veren in: zo diep: het kortst de afstand
van hartspier tot hersengrijs, langdurigst
het vonkvermogen van zijn gloeidraad
maar niet onbeperkt.

De nacht is evenals de dag
tjokvol sterren die men nooit zal zien.
Wie dat beseft zakt volledig in zijn
schoenbodems. En zo gauw de reiger
voor het eerst iets beseft is hij prompt
dood. Dat stijve dier. Dat leeft om

niet te beseffen. En zelfs dat niet.

*

Wie durft zijn tong aan vriezend ijzer?
De reiger op zijn standbeen in een meer
dat zich compact en knel zet
binnen scherpgerande oevers
laat het meer niet meer los.

Koudbloedig smeedt hij zichzelf
tot teken en schept zijn overeind?
Hoop op vormbehoud? Gewet op winter?
Kom nou! Ga weg! Hij brak
van zijn poot en is niets meer dan dood.

En waar is de vis? Onwaarschijnlijk dat
die thuis zit en er een pijpje te roken zat.

Nog laten lijken bacillen koud.

*

Tegen gladheid strooide men assen.
Maar al gauw was de sneeuwpop ingevallen
en werden rottingen ingezet.

Naar wie zich koud maakte
wordt gedregd: naast wat veren, nestresten,
vogeldrek drijft een jagerspet
op een bol vol vet.

Zelfs wie zijn eigen wie doodt die
moet berecht en achter stankaf-
sluiters vergaan: men steekt hem
op afstand aan: plotse hitte,
palmwind, woestijnvlaag, zonne-
brand, niet te weerstaan.

Een grijze damp drijft vandaan.
Niet in reigervorm, maar wel
in het vergezicht uiteen.

Roodomrande ogen maken een weduwe.
In grasgroen gras strooit ze grauwe asch.



______________________________
      De vissen de reigers van Huub Beurskens, geïllustreerd door de dichter, werd in 1982 in opdracht van uitgeverij Marsyas te Amsterdam volgens aanwijzingen van Zeno gezet door Willemijn Brandes en gedrukt door Drukwinkel te Amsterdam. De oplage bedroeg 250 exemplaren, waarvan 15 exemplaren genummerd en gesigneerd door de auteur. Formaat 16 x 24 cm. ISBN 9070346710.
        De gedichten zoals ze hier weer als eenheid worden gepubliceerd, zijn voor de gelegenheid hier en daar, voornamelijk in typografisch opzicht aangepast (zo doen de gedichten in de uitgave van 1982 het nog zonder kapitalen en komma's).