Met een tekening van de auteur
Als ik moest zeggen wat ons, de mensen
van de gehuchten, onderscheidt van degenen die lager wonen, op de vruchtbare
gronden die de rivier omzomen, terwijl wij zijn aangewezen op schrale weiden en
op onze logge huizen die gedrongen tegen de rand van het woud zijn gebouwd, zou
ik de wolven noemen. De mensen bij ons hebben slechts minachting voor de
angstaanjagende verhalen die bij de boeren van de vlakte voor waar worden
versleten. Wij hier, in de gehuchten, zijn niet bang voor wolven. Wij vrezen ze
niet en we verjagen ze niet. De tiende die zij heffen op het vee vinden wij een
rechtmatig zoenoffer. Wolven doden alleen wat zij eten, en ze eten weinig. Wij vertellen
elkaar alleen de legenden die ons verzoenen, met elkaar en met de aarde, zonder
ons bezig te houden met bijgeloof of vooringenomenheid – en dan zijn die
legenden nog zeldzaam, en veeleer dan om tot angst aan te zetten erop gericht
om de verleidelijke kanten van die geesten van het woud te tonen. Want wolven
zie je niet. We weten dat ze er zijn, niet voortdurend trouwens, door hun
weemoedige gehuil dat de maannachten verscheurt, aan wat afdrukken van hun
poten, soms, in de sneeuw, of aan het kadaver van een kundig gekeeld en
uitgebeend stuk vee.
Er
ontstond bij ons, die gewoonlijk nogal zwijgzaam zijn, een fel verschil van
mening, toen er op de hoogten een beest was opgedoken dat sommigen nogal overhaast
aanduidden als een mensen-etende wolf. De houtvesters heugden zich niet dat
zoiets ooit was voorgekomen, en het geval bleef ook voor de meest bezonnenen
onder ons volkomen onbegrijpelijk. Echter, binnen een week vonden drie
jongemannen op een zeer vreemde wijze de dood. Onhandig gekeeld, hun vlees in
stukken gereten, met hun ingewanden eruit, waren hun lijken in het struikgewas
gesleept, en daarna in de steek gelaten, alsof het beest ervan had afgezien
zijn honger te stillen. Dat alleen al, die razernij, die onnatuurlijke wanorde,
de onafgemaakte slachtpartij, dat leek maar heel weinig op het gedrag van een
wolf. Toen ik de lijken zag, merkte ik op dat de verwondingen niet trefzeker
waren zoals de beten die de sterke hoektanden van het grote roofdier
achterlaten, maar onzeker en meermaals aangebeten. De prent van de klauwen leek
niet op een dier dat we kenden. Een roofvogel zou er een lijf van
onwaarschijnlijke grootte gehad moeten hebben met heel stompe klauwen om zulke
brede en in vorm zo onduidelijke verscheuringen te hebben kunnen maken.
Ik
was niet de enige die wees op zulke bijzonderheden. Lev, mijn dierbaarste en
oudste vriend, had dezelfde dingen opgemerkt. De verwanten van de slachtoffers
hadden al heel wat schaamte moeten overwinnen om ons de stoffelijke resten van
de ongelukkigen te laten onderzoeken. Lev en ik, beiden vrijgezel, hadden een
even grote reputatie als ervaren jagers, en hoewel niemand een verzoek daartoe
had gedaan, sprak het vanzelf dat de hele gemeenschap zich op ons zou verlaten
om deze dreiging het hoofd te bieden. Nog op de dag dat de derde jongen, een
houtvester van achttien jaar, tegen de avond werd gevonden, trokken wij ons
terug in het huis van Lev. We dronken nog geen halve kruik wijn. We spraken
weinig, maar langzaam en rustig. Ik had mij voorgesteld dat we samen op jacht
zouden gaan. Daar voelde hij niets voor. In dit geval, zei hij, zouden twee mannen
niet beter zijn dan een. Daarom gaf hij er de voorkeur aan om alleen vooruit te
gaan, en hij vroeg me om pas drie dagen na zijn vertrek zijn sporen te volgen,
als hij niet eerder was terug gekeerd. Ik had de indruk dat hij er een erezaak
van maakte. Hij was iets ouder dan ik, en leek noch de verrassingen noch de
bescheiden roem van deze jachtpartij met een ander te willen delen. Ik verbeeldde
me zelfs dat hij er een goede gelegenheid in zag om zijn talenten op de proef
te stellen en, daar het avontuur niet zonder gevaar was, ook zijn eigenwaarde.
Op dit moment denk ik dat hij voor de eerste en enige maal in de loop van onze
lange vriendschap voor mij een list had gezet. Scherpzinniger of – hoe verbazingwekkend
dat ook lijken mag – goedgeloviger dan ik, wist hij toen al wat voor soort speurtocht
hij ging ondernemen, en was hij van plan, niet zozeer om een uitzonderlijke
reputatie voor zich op te eisen, maar vooral om een enorm wonder te op het
spoor te komen waarvoor ik veel te gewoon en te eenvoudig was om naar te
streven. Bij de dageraad was ik bij hem. Ik hield zijn paard bij het leidsel
terwijl hij aan zijn zadel een tas vastknoopte met wat leefkost. Wat de rest
van zijn uitrustig betreft, bleef het bij twee lange dolken en een paar leren
banden. Ik stelde geen vragen. Tevreden ging hij op pad.
Aan precies dezelfde uitrusting voegde ik twee sterke jachtspiezen toe, toen ik hem na drie dagen nog niet had zien verschijnen, en ik zelf op jacht ging. Hij had me gezegd langs welke weg hij het woud zou intrekken. Hij had zijn weg zorgvuldig van tekens voorzien, en had de plek aangegeven waar hij alle begaanbare paden achter zich had gelaten. Op manshoogte afgebroken takken, losgeraakte stukken mos, winkelhaken in het tapijt van dorre bladeren, maar tussen het dicht op elkaar groeiend onderhout, waar hij een tijdlang had gelopen, was zijn pad nog duidelijker. Op enkele plaatsen stonden grote braambossen, waar hij voorzichtig omheen was gegaan. Bij het zien van het tweede braambos, steeg ik af om de doornige ranken beter te kunnen bekijken, en toen ontdekte ik een vrij ruime doorgang onder het groene gewelf. Ik kon me er toen van overtuigen dat Lev, die zo snel langs de afgebroken takken was voortgegaan, er al bij zijn vertrek een duidelijk idee van had gehad achter wat voor beest hij aanzat. Ik steeg weer in mijn zadel, en stemde mijn voortgang af op de zijne, wat mij verstandig leek. Omdat ik alleen maar zijn sporen hoefde te volgen kwam ik veel sneller vooruit dan hij. Terwijl onze sporen over elkaar liepen of elkaar raakten kwam ik tegen de middag op een plek waar zijn paard, soms in galop, zo vaak om een stuk dicht struikgewas heen had gedraafd dat de bodem in het rond de tekening van een geploegde ring had gekregen. Een hoop paardenvijgen van tenminste twee dagen duidde op een langdurig oponthoud. Het vermoeide beest had willen gaan liggen, maar de jager had hem geen rust gelaten. Dat moest dus op de avond van de eerste dag zijn geweest. Daarna leidden de sporen verder naar het hoge stille woud waar ze een paar meanders maakten, maar zonder zo sterk af te wijken dat een goede jager erdoor op een dwaalspoor raakte. Ik vermoedde dat de man en zijn prooi toen in het donker zijn verder gegaan, en verbaasde mij er zeer over dat zij zo hun weg konden vervolgen terwijl de bijna volledige duisternis het nauwelijks mogelijk maakte om zich een weg te banen zonder in botsing te komen met de chaotisch gegroeide eeuwenoude boomstammen. Alles duidde erop dat Lev het dier dat hij de hele dag had opgejaagd dwong om in zijn vizier te komen; maar welk dier kan je zo goed zien bij spaarzaam maanlicht?
De
zon stond nog hoog aan de hemel toen ik het paard van Lev aan de rand van een
open plek in het bos zag staan. Het was vermoeid maar nergens verwond. Op
enkele stappen daar vandaan gingen de sporen door een weids varenveld. Op
verschillende plaatsen was het geplette groen verbreed tot een woest overhoop
gehaald en vertrapt bed van bladeren, alsof het beest en de man daar in een
worsteling waren geraakt. Maar ik vond geen enkel spoor van bloed. Het leek wel
alsof Lev, die zijn paard achter zich had gelaten, geprobeerd had zijn prooi
met blote handen te kelen. Ik begreep er niets van. De golving van varens liep
dood bij een laag bosje van zomereiken waarvan de neerhangende takken mij
dwongen af te stijgen. Toch werd de begroeiing snel dunner, en ik kwam al gauw
bij een met gras begroeide helling waar op verschillende plaatsen rotsige
punten doorheen staken. Ik moest langzamer gaan want de sporen waren minder
goed te zien. Op aanzienlijke afstanden van elkaar vormden een losgewrikte
steen of een opzij geduwd bosje gras de enige aanwijzingen. Zo kwam ik bij de
voet van een steile rotswand, en nadat ik die een paar stappen had gevolgd,
vond ik de opening van een grot. Ik had mijn paard vastgebonden, want op zulke
desolate plekken wordt het nerveus. Ik hield mijn spies voor mij uit en ging de
duisternis binnen. De doorgang werd nauwer en geleidelijk aan ook lager, zozeer
dat ik mij moest bukken om verder te gaan. Maar terwijl het schemerduister
steeds donkerder werd en het gewelf, zoals ik tastenderwijs merkte, me zou
dwingen om kruipend verder te gaan, bedacht ik mij dat het heel onverstandig
was om me zonder een lichtbron nog dieper in dat hol te begeven. Aarzelend over
wat ik zou doen, was ik blijven stilstaan. Toen vernam ik zacht gepraat, gedempt
door de diepte, het leek wel gekreun. Ik ging op mijn knieën en schuifelde nog
wat naar voren. De nauwe tunnel maakte een bocht, en heel plotseling weerklonk daar
de stem van mijn vriend, luid grommend in de echo’s van een stenen gewelf maar
ook doordrongen van een vage vermoeidheid. ‘Kom toch, kom bij me, loop maar
over me heen. Ah, wat ben je lang weg gebleven, mijn lieve wolvin! Wat ben je
moe; je dijen beven. Maar wat geurt je vel heerlijk naar de wildheid van gras
en aarde. Ja, ruik maar, ik ben je verslagen jager. Wat is je vel zacht. Wil je
mij nog een keer afgrazen. Ah, lik me, lik me maar, verslind me. Drink me maar.
Ah, wat houd ik van je sterke en zachte tong, en van de vreselijke, lieve
dreiging van je tanden. Voel je wel dat ik helemaal van jou ben? Ja, met je
handen. Ah, mijn blanke, mijn wolvijne...’
Ik
was geheel verstard door de vreemdheid van die litanie. Ik geloof dat ik
ondanks mijzelf probeerde om de obsceniteit van die liefdeszang niet te horen.
Toen er geen twijfel meer mogelijk was, ging ik daar stilletjes vandaan. Toen
pas viel het laatste woord mij pas op: wolvijne. Hoe had ik zo lang blind
kunnen zijn voor alle aanwijzingen die langzamerhand de vermoedens van mijn meer
scherpzinnige kameraad bevestigen? Wolvijne. Zij was het dus.
Zo
haastig mogelijk ging ik terug, kwam weer in het daglicht. Van de dag was nog
genoeg over om vóór de nacht weer thuis te zijn. Sommigen, die mij in gedachten
verzonken zagen langskomen, met het paard van Lev aan het leidsel, bekeken mij
met droefheid. Ik zei hun dat hij niet dood was, maar zijn jacht op zijn eigen
wijze voortzette. Ik sloot mij thuis op, mijn dagen waren triest en mijn
nachten beroerd.
De wolvijne – je zou ook Wolvijne kunnen
zeggen, als een eigennaam – is bij ons het onderwerp van allerlei sagen die
algemeen verbreid en zeer gevarieerd zijn. Elke familie vertelt die op haar
eigen wijze en met haar eigen woorden, om zo te zeggen. Sommigen stellen haar
voor als een grauw en eenzaam beest, een ongelukje van de natuur, dat zich heel
soms voordoet; anderen spreken van een zwakzinnige vrouw, of een vrouw die het
teken van het kwaad met zich draagt. Soms voegt men zelfs daaraan toe, zonder
schunnige toespelingen te vermijden, dat er op een van haar billen een vlekje
zit waaraan ze te herkennen is; daarom geeft men jonge mannen op de avond voor
hun trouwpartij de raad om het lichaam van hun vrouw voor de huwelijksnacht heel
nauwkeurig van nabij te bekijken. Dan weer vertelt men dat er in ver vervlogen
tijden hele groepen van deze schepselen leefden in de nabijheid van de wolven,
waaraan zij op allerlei manieren hun gewoonten ontleenden. In bepaalde kringen
gaat men zelfs zo ver om te beweren dat zij zich tijdens heel strenge winters
lieten bespringen door de aanvoerder van de wolvenmeute. Wat volgens sommigen
niet verhinderde dat hun soort is uitgestorven. Dan weer bracht men daar tegen
in, dat Wolvijne maar één geval betrof, dat die de vrouw was van een
kasteelheer, een wrede kerel en een groot jager voor de Eeuwige – in de tijd
dat er nog kastelen waren in onze streek, en dat de winters op een wel heel
andere wijze streng waren dan in onze dagen – en dat een vervloeking die vrouw
een wolvenhart had gegeven, ze had haar snode echtgenoot verslonden en ook hun
ongelukkige kinderen, waarna ze ging dwalen in het diepste gedeelte van het
woud om daar de dood te vinden, maar dat haar gekwelde ziel in bepaalde nachten
nog rondzwierf over de bevroren heidevelden. Weer anderen geloven dat ze nog
steeds leeft, ongeneeslijk waanzinnig, en dat ze zich verbergt op woeste
plaatsen waar mensen slechts door eigen onoplettendheid terecht komen. Door
mijn aard, die weinig toegeeft aan dromerijen, had ik nooit meer dan een half
oor geleend aan die kletsverhalen, waar ik hier maar een onbenullig beetje van
te berde breng; zonder evenwel dergelijke sprookjes helemaal belachelijk te vinden,
beschouwde ik ze vooral als een allegorie van de jacht, die door iedereen
volgens zijn eigen wensen of ingevingen kan worden uitgesponnen, en ik was er
niet verbaasd over dat de sage in al haar variaties de wrede verleidingen
vertolkte van een opgejaagde en in veel opzichten gewenste beestachtigheid.
Tijdens de dagen van onrust die ik doorbracht zonder te weten of ik de
terugkomst van mijn vriend moest afwachten, of dat ik hem moest gaan losrukken
uit het hol van de wolvijne, kwam mij, door steeds weer te herkauwen wat ik
allemaal over dat monster had gehoord, een vrij gebruikelijke en nogal scabreuze
interpretatie voor de geest, die een profane, zelfs afgezwakte versie van de
sage leek. De wolvijne, zo zei men, beet haar slachtoffer in zijn buik – maar,
voegde de grapjas, die uit een ooghoek even keek of er geen kind binnen
gehoorsafstand was, er aan toe, er is een lichaamsdeel van de man dat ze zo
lekker vindt dat ze er geen genoeg van krijgt om dat te proeven. Die tamelijk
bedroevende uitspraak was zelfs verheven tot de rang van zegswijze, want van
een afgematte man zei men gewoonlijk dat zijn vrouw hem te vaak wolvijnde.
Wellicht
komt het omdat ik vrijgezel ben, dat ik weinig waardering heb voor de grappen
die mannen elkaar vertellen als er geen vrouwen bij zijn, als om zich op een
goedkope wijze te wreken op de lasten van het huwelijk; met sommige
uitdrukkingen gebeurt het dat het gebruik ervan zo gangbaar wordt, dat het
verband met hun oorspronkelijke betekenis verdwijnt. Duizend malen vervloek ik
de door vermoeidheid dronken geworden tegenwoordigheid van geest waardoor in
mijn tastende denken de overduidelijke betekenis was opgedoken van wat ik tot
dan toe had opgevat als triviale en onschuldige zinswendingen. Zonder twijfel
kwam het door mijn schroom in die zaken dat ik, in die ogenblikken van grote
spanning en nietsdoen waarin ik uit alle macht een beslissing probeerde uit te
stellen, heel precies en voortdurend moest terugdenken aan de weke, slijmerige
slik- en zuiggeluiden, vergezeld van gezucht en gegrom die een sonore
achtergrond hadden gevormd bij de intieme woorden die Lev sprak, en die hem een
paar keer een kreet van extase hadden ontlokt. Mijn nachten waren erger dan
mijn dagen. Dan dwaalde ik door de gangen, mijn waanzinnige gedachten uitzwetend,
en bij elke stap kwam ik dichter bij de geluiden die ik had willen ontvluchten.
Geritsel, geschuif, gekruip, dat alles leek wel versterkt tot de hevigheid van
de donder, een geraas van dorre bladeren die gekweld werden door de laatste
grote herfststormen. Dan, vanuit het einde van een gang die nog donkerder was
dan alle andere waar ik tot dan toe mijn voetstappen had laten dwalen, kwam een
spierwitte naakte vrouw op mij af. Ze was als een lichtstraal die in het
zwartste gebied van mijn gedachten binnenviel, en ik voelde voor haar een
weerzin waarmee zich een gevoel van grote vertedering of vurig medelijden, dat
ik haar niet zou kunnen uitleggen, vermengde.
Zij
naderde mij zo dicht dat haar geur, die van geplette brandnetels, van bloeiende
vlier en door de zomerwarmte verschroeide klimop, mij volkomen omgaf. Ik
ontwaakte voordat ze mij had aangeraakt, hijgend en met tranen in mijn ogen. En
ik was bang weer in slaap te vallen, want die droom begon altijd weer precies
zo, zonder mij de sleutel te verschaffen van zijn raadsel en evenmin tot een
einde te komen. De onbekende kwam vlakbij mij. De groene geur van haar lijf
streelde mij, ze hief haar niet zo lange, krachtige hand omhoog, met de palm naar
mijn borst gericht; ik kon haar niet aanraken noch mij onttrekken aan haar
nadering, waarvan ik niet wist of zij een dreiging vormde of een belofte.
Uitgeput van onzekerheid gleed ik omlaag over een helling van grijs
pleisterwerk.
Op een ochtend, nog voor het opkomen
van de zon, liet ik een volle, zwarte nacht achter mij. Mijn droom had mij niet
bezocht. Ik was er zeker van dat de obsessie ervan was geweken, en dat de tijd
daar was. In een oogwenk was ik gereed, en weldra weerklonk de kalme tred van
mijn rijdier op de aangestampte aarde van de weg. Het was mijn voornemen de
kortste weg te nemen om zo vroeg mogelijk bij de grot te zijn. Volgens mijn
schatting moest ik de meer noordelijke bosweg nemen die Lev aanvankelijk ook
had gekozen, en dan, waar zijn sporen niet zichtbaar meer waren midden in de
begroeiing, pal oostwaarts koersen. Maar het bleek niet mogelijk die route
precies zo te volgen.
Ik
was nog niet ver voorbij de plek waar ik de vorige maal het pad had verlaten,
toen er in de laagte een sterk geritsel in het gebladerte ontstond, zoals het geraas
van everzwijnen. Met één beweging trok ik mijn dolk uit zijn gevest, gaf mijn
paard de sporen en stuurde het het dichtste gedeelte van het struikgewas in. Ik
deed dat met een woedende onstuimigheid maar toch niet zonder waakzaamheid. Ik
twijfelde er niet aan te maken te hebben met de wolvijne, maar ik wist ook dat
dat monster niet per ongeluk de takken overhoop had gehaald. Ik wachtte even,
en verwachtte het moment waarop zij mij door mijn uitdagende gedrag naar de
keel zou vliegen. Ik had mij duchtig bij haar aangekondigd. Maar de diepe
stilte van het opgeschrikte woud sloot zich langzamerhand weer om mij heen. Ze
kon er vandoor zijn gegaan of wachten op een vergissing van mijn kant. Met
gespitste oren en turende ogen liet ik mijn paard, met afgemeten stap, steeds
grotere kringen lopen. Met mijn dolk sloeg ik, als met een snoeimes, de takken
weg die mij hinderden bij het zien. Niets bewoog. Ervan overtuigd dat de aanval
op dat ogenblik zou plaatsvinden, wilde ik mijn rug niet daaraan blootstellen als
ik de teugel zou keren en weer op mijn weg terug zou komen. Ik raakte daar
eerder verder van af, en richtte mijn blikken naar het hart van het woud. Toen
zag ik haar.
Gehurkt
aan de voet van een boomstam, bevond zij zich op een plek vanwaar een aanval
voor haar onmogelijk was. Zodra ze had bemerkt dat mijn blik haar, als een
melkstroom tussen de sombere stammen had gevonden, sloeg ze op de vlucht. Ik begaf
me in dezelfde richting als zij, maar ditmaal zonder de draf op te voeren. Het
was een heel vreemde achtervolging. Al gauw begreep ik dat ze mij naar de weg
toe leidde die ik al had verkend. Daarom liet ik haar listen en streken,
waarmee zij de jacht van Lev had opgesierd, voor wat ze waren. Ik volgde op
eerbiedige afstand de witte wolk van haar snelle loop onder het gebladerte.
Toen ik haar in een braambos zag verdwijnen, deed ik niets anders dan om de
warboel gaan, zonder dat ik haar daarbij tot iets wilde aansporen, en om mij op
een gunstige plek op te stellen, niet ver van de uitgang van haar pad onder de
bramen, waar ik haar weldra zag verschijnen, gaandeweg minder woest, met
verwarde haren en opengehaalde dijen van de doornen, verveeld over mijn
duidelijke onverschilligheid. Ze wierp mij kortaf een sombere blik toe en begon
weer snel te lopen. Ik ging stapvoets achter haar aan. Als er niet de
vreemdheid was van het viltachtige warrige haar, dat vol takjes en blaadjes zat,
waardoor het leek of ze een miniatuurwoud op haar hoofd droeg, had zij helemaal
het voorkomen van een vrouw zoals de natuur die schept. Haar schouders en haar
armen waren rank zonder mager te zijn. Evenzo haar bovenlijf waar weeldering
twee stevige, volle borsten prijkten als rijpe vruchten. Haar middel was smal
bij een platte buik. Haar heupen waren die van een nauwelijks huwbaar meisje en
haar billen waren rond, niet erg geprononceerd zoals dat hoort bij dieren als
wolven, die gewend zijn aan het rennen over lange afstanden, terwijl om
dezelfde reden haar dijen en kuiten juist indrukwekkend waren. Die
gedrongenheid van de achterleden verleende aan haar silhouet een aangrijpende
jeugdigheid en een sensualiteit die geladen was van mysterie.
Wat
verderop leerde ik haar lichaam meer in detail kennen toen we aan het einde van
de laatste open plek in het bos aankwamen, op het varenveld. De schaduwen
werden al langer, en de wolvijne hijgde van het langdurige rennen zonder
rustpauze, waartoe ik haar had gedwongen door de wijze waarop ik mijn rijdier
had geleid. Zonder dat we elkaar waren genaderd, hadden we elkaar om zo te
zeggen de hele dag niet losgelaten. Daaruit was een soort onbestemde
vertrouwelijkheid ontstaan die het mij mogelijk maakte om haar dichterbij te
zien, al bleef ik voorzichtig. Bij haar snelle ademhaling trok zij haar smalle
lippen wat op boven nogal kleine tanden, die iets naar binnen stonden, als naar
het voorbeeld van wolven, om een prooi goed beet te kunnen pakken. De knopjes
van haar borsten bloeiden prachtig op met een uitdagende trots, net als de roze
randen van haar vulva, nauwelijks beschaduwd en strak gevat als een amandel in
de lauwheid van haar dijen. Zo zag de eerste aanblik er tenminste uit toen de
wolvijne langzaam op handen en knieën voortging als om de veren van de varens
haar buik te laten likken. Welnu, de intieme plekken van haar lichaam leerde ik
weldra beter kennen toen haar roofdierenstappen tot het uiterste gingen met
kwijnende buigingen van haar rug, en zij zich helemaal begon te strekken op het
vertrapte groen en haar dijen van elkaar deed als om niets te verhullen van
haar tere spleet, waarna ze, wat terugschuivend naar mij toe – op twee stappen
afstand van haar, naar haar toe gebogen van mijn zadel, en heen en weer
geslingerd tussen fascinatie en wantrouwen, hield ik elke beweging van haar in
de gaten –, stak zij de fraai gespleten appel van haar achterwerk naar mij toe,
die voor mij openlag als om me te laten kiezen tussen de twee beneden-toegangen
tot haar verre vlees: haar blinde ster of haar lichtroze lippen.
Moest
ik aannemen dat Lev, mijn boezenvriend, bij een zelfde aanbod geweken was voor
de dreigende verlokkingen van dat loopse wijfje? Ik stelde mij maar al te goed
de hijgende worsteling van de beide lichamen voor, de ene toegevend aan de
ander die haar overal betastte terwijl tegelijk de zoete toegang tot haar nacht
een uitvoerbaar vonnis passeerde tot een diepe beestachtigheid, die door de
beestachtigheid van de mensen is afgesloten.
Ik
dacht aan dat alles en bleef eraan denken. De kilte viel met de avondnevel
omlaag, en langzamerhand doofde het vuur van de wolvijne. Ze stond op en ging
met een bedroefd loopje er vandoor.
Toen
ik afsteeg onder de zomereiken, keek zij met een peinzend gezicht naar mij om.
Ik werd weer meester over mijzelf en wilde iets tot haar zeggen. Maar wat moest
ik zeggen? Ze had maar vluchtig de aanblik van een mens. Vast ging zij naar de
grot. Ik volgde haar zonder haast, voorzien van een fakkel waar ik ditmaal aan
gedacht had om die mee te nemen, en een jachtspies. Ik zag hoe ze het hart van
het gesteente binnensloop. Voorzichtig kroop ik daar ook in, en hield mijn
fakkel die ik had aangestoken voor mij uit. Voorbij de bocht van de nauwe gang
kwam ik op de drempel van een grote gewelfde zaal. De wolvijne, die niet
verontrust leek door het licht, liep op handen en knieën heen en weer als een
roofdier in een kooi. Ze gromde, zuchtte, snoof en kreunde, met haar gelaat
vlak bij de grond. Verschillende malen achtereen, haar voorhoofd omlaag, wierp
zij op mij de vreemde blik van haar duistere ogen die, helemaal opengeslagen
brede helwitte halvemaantjes hadden onder de iris. Maar de strakheid daarvan
was niet zoals de blik die bij roofdieren en mensen de aanval aankondigt. Er
was een peilloze droefheid in te lezen, als de afgrond van de tijd. Toen, haar
hals strekkend en het hoofd opgooiend zoals een wolf, stootte zij een
langdurig, hartverscheurend gehuil uit waarvan de echo’s mij verpletterden, en
opnieuw draaide zij haar gelaat naar de grond en ze duwde met haar kin een
platte haveloze vorm vooruit, waar op sommige plaatsen wat broze en bleke
botten uit staken; ten slotte herkende ik daarin de resten van mijn vriend.
De
huid die zo uitgedroogd was als de vervelling van een slang, de leden
ontwricht, de kleren uitgespreid in de wanorde van verscheuringen, dat alles had
een zelfde nuance van oker gekregen. Van het hoofd was alleen een afgekloven
modderige klomp over met holle oogkassen, de borstkas was niet meer dan een
tenen staketsel onder een stuk uitgedroogd leer waar op sommige plekken het
gladde ivoor van de ribben doorheen stak, de omtrekken van het bekken staken uit
om een leeg gehaalde holte, en op de bodem daarvan was als een schrijfriet dat
door de herfst bruin was geworden zijn pik overgebleven, die rechtop stond tot
in de dood, en die het wanhopige beest weer kwam besnuffelen.
Vaak
is het zo, dat juist die daden, die voldoende ver buiten het alledaagse treden
om de loop van ons leven te veranderen en die in ons geheugen geprent blijven,
ook de daden zijn waar wij het meest onzeker zijn over hun beweegredenen.
Misschien is de herinnering eraan alleen maar zo levend door de onmogelijkheid
waarin wij blijven verkeren om er een sterke en duidelijke oorzaak voor aan te
wijzen te midden van de uiteenlopende gevoelens die ons in beroering brachten
en die plotseling verdwenen toen de opwelling waar ze de stuwende kracht van konden
worden zich in volle omvang deed gelden. De gerechtvaardigde verontwaardiging,
de dorst naar wraak, de jaloezie, zelfs als die volkomen onbeduidend is, het
najagen van genietingen waar je nauwelijks voor kunt uitkomen, ze gaan vergeefs
langs de inspectie van ons geweten. Niets lijkt ons nog geschikt om de
oorsprong van een opwelling te zijn die ons precies zou definiëren, als wij
niet het vreemde gevoel kregen dat die opwelling zich heeft voorgedaan in onze
afwezigheid.
Mijn
spies drong in haar blanke vlees recht onder het schouderblad en doorboorde
haar volkomen, onderwijl haar hart verwoestend. Zij zeeg ineen, aan de grond
gespiest, en haar gelaat viel op de droeve resten waarop zij de adem liet. Mijn
fakkel doofde uit op de grond, en plotseling was ik weer buiten, verblind door
de lichtschijnselen die de nacht begonnen te breken. Vanuit de schaduw straalden
deze woorden mij toe: ‘Te laat’. En dan een andere stem: ‘Het woud is ten dode
opgeschreven’. Ik stond in de
koude lucht; de stamvaders van de gehuchten kwamen in een kring om me heen
staan. ‘Je hebt de laatste wolvijne gedood. Je ben niet langer een van de onzen
– als je dat ooit al was, jij die onze sage niet hebt kunnen verstaan,’ zei de
oudste tot mij. Toen lieten zij mij alleen achter.
Ik
heb het woud nooit meer verlaten, het woud waar de woestijn van de mensen het
steeds meer van wint, van seizoen tot seizoen.
© Jacques Abeille
Vertaald
uit het Frans door Laurens Vancrevel
______________________________
Jacques Abeille (*1942) is schrijver, dichter en beeldend kunstenaar te Libourne. Na diverse publicaties bij bibliofiele uitgeverijen, verscheen van hem in 1982 de grote poëtische roman Les jardins statuaires (‘De beeldentuinen’), die het begin vormt van de cyclus ‘Les contrées’ (‘De contreien’); in 1911 verscheen daarvan het achtste deel. De novelle Wolvijne is de vertaling van Louvanne, in 1999 verschenen bij Deleatur in Angers.