JACQUES ABEILLE - WOLVIJNE

Met een tekening van de auteur
Als ik moest zeggen wat ons, de mensen van de gehuchten, onderscheidt van degenen die lager wonen, op de vruchtbare gronden die de rivier omzomen, terwijl wij zijn aangewezen op schrale weiden en op onze logge huizen die gedrongen tegen de rand van het woud zijn gebouwd, zou ik de wolven noemen. De mensen bij ons hebben slechts minachting voor de angstaanjagende verhalen die bij de boeren van de vlakte voor waar worden versleten. Wij hier, in de gehuchten, zijn niet bang voor wolven. Wij vrezen ze niet en we verjagen ze niet. De tiende die zij heffen op het vee vinden wij een rechtmatig zoenoffer. Wolven doden alleen wat zij eten, en ze eten weinig. Wij vertellen elkaar alleen de legenden die ons verzoenen, met elkaar en met de aarde, zonder ons bezig te houden met bijgeloof of vooringenomenheid – en dan zijn die legenden nog zeldzaam, en veeleer dan om tot angst aan te zetten erop gericht om de verleidelijke kanten van die geesten van het woud te tonen. Want wolven zie je niet. We weten dat ze er zijn, niet voortdurend trouwens, door hun weemoedige gehuil dat de maannachten verscheurt, aan wat afdrukken van hun poten, soms, in de sneeuw, of aan het kadaver van een kundig gekeeld en uitgebeend stuk vee.
         Er ontstond bij ons, die gewoonlijk nogal zwijgzaam zijn, een fel verschil van mening, toen er op de hoogten een beest was opgedoken dat sommigen nogal overhaast aanduidden als een mensen-etende wolf. De houtvesters heugden zich niet dat zoiets ooit was voorgekomen, en het geval bleef ook voor de meest bezonnenen onder ons volkomen onbegrijpelijk. Echter, binnen een week vonden drie jongemannen op een zeer vreemde wijze de dood. Onhandig gekeeld, hun vlees in stukken gereten, met hun ingewanden eruit, waren hun lijken in het struikgewas gesleept, en daarna in de steek gelaten, alsof het beest ervan had afgezien zijn honger te stillen. Dat alleen al, die razernij, die onnatuurlijke wanorde, de onafgemaakte slachtpartij, dat leek maar heel weinig op het gedrag van een wolf. Toen ik de lijken zag, merkte ik op dat de verwondingen niet trefzeker waren zoals de beten die de sterke hoektanden van het grote roofdier achterlaten, maar onzeker en meermaals aangebeten. De prent van de klauwen leek niet op een dier dat we kenden. Een roofvogel zou er een lijf van onwaarschijnlijke grootte gehad moeten hebben met heel stompe klauwen om zulke brede en in vorm zo onduidelijke verscheuringen te hebben kunnen maken.
         Ik was niet de enige die wees op zulke bijzonderheden. Lev, mijn dierbaarste en oudste vriend, had dezelfde dingen opgemerkt. De verwanten van de slachtoffers hadden al heel wat schaamte moeten overwinnen om ons de stoffelijke resten van de ongelukkigen te laten onderzoeken. Lev en ik, beiden vrijgezel, hadden een even grote reputatie als ervaren jagers, en hoewel niemand een verzoek daartoe had gedaan, sprak het vanzelf dat de hele gemeenschap zich op ons zou verlaten om deze dreiging het hoofd te bieden. Nog op de dag dat de derde jongen, een houtvester van achttien jaar, tegen de avond werd gevonden, trokken wij ons terug in het huis van Lev. We dronken nog geen halve kruik wijn. We spraken weinig, maar langzaam en rustig. Ik had mij voorgesteld dat we samen op jacht zouden gaan. Daar voelde hij niets voor. In dit geval, zei hij, zouden twee mannen niet beter zijn dan een. Daarom gaf hij er de voorkeur aan om alleen vooruit te gaan, en hij vroeg me om pas drie dagen na zijn vertrek zijn sporen te volgen, als hij niet eerder was terug gekeerd. Ik had de indruk dat hij er een erezaak van maakte. Hij was iets ouder dan ik, en leek noch de verrassingen noch de bescheiden roem van deze jachtpartij met een ander te willen delen. Ik verbeeldde me zelfs dat hij er een goede gelegenheid in zag om zijn talenten op de proef te stellen en, daar het avontuur niet zonder gevaar was, ook zijn eigenwaarde. Op dit moment denk ik dat hij voor de eerste en enige maal in de loop van onze lange vriendschap voor mij een list had gezet. Scherpzinniger of – hoe verbazingwekkend dat ook lijken mag – goedgeloviger dan ik, wist hij toen al wat voor soort speurtocht hij ging ondernemen, en was hij van plan, niet zozeer om een uitzonderlijke reputatie voor zich op te eisen, maar vooral om een enorm wonder te op het spoor te komen waarvoor ik veel te gewoon en te eenvoudig was om naar te streven. Bij de dageraad was ik bij hem. Ik hield zijn paard bij het leidsel terwijl hij aan zijn zadel een tas vastknoopte met wat leefkost. Wat de rest van zijn uitrustig betreft, bleef het bij twee lange dolken en een paar leren banden. Ik stelde geen vragen. Tevreden ging hij op pad.


Aan precies dezelfde uitrusting voegde ik twee sterke jachtspiezen toe, toen ik hem na drie dagen nog niet had zien verschijnen, en ik zelf op jacht ging. Hij had me gezegd langs welke weg hij het woud zou intrekken. Hij had zijn weg zorgvuldig van tekens voorzien, en had de plek aangegeven waar hij alle begaanbare paden achter zich had gelaten. Op manshoogte afgebroken takken, losgeraakte stukken mos, winkelhaken in het tapijt van dorre bladeren, maar tussen het dicht op elkaar groeiend onderhout, waar hij een tijdlang had gelopen, was zijn pad nog duidelijker. Op enkele plaatsen stonden grote braambossen, waar hij voorzichtig omheen was gegaan. Bij het zien van het tweede braambos, steeg ik af om de doornige ranken beter te kunnen bekijken, en toen ontdekte ik een vrij ruime doorgang onder het groene gewelf. Ik kon me er toen van overtuigen dat Lev, die zo snel langs de afgebroken takken was voortgegaan, er al bij zijn vertrek een duidelijk idee van had gehad achter wat voor beest hij aanzat. Ik steeg weer in mijn zadel, en stemde mijn voortgang af op de zijne, wat mij verstandig leek. Omdat ik alleen maar zijn sporen hoefde te volgen kwam ik veel sneller vooruit dan hij. Terwijl onze sporen over elkaar liepen of elkaar raakten kwam ik tegen de middag op een plek waar zijn paard, soms in galop, zo vaak om een stuk dicht struikgewas heen had gedraafd dat de bodem in het rond de tekening van een geploegde ring had gekregen. Een hoop paardenvijgen van tenminste twee dagen duidde op een langdurig oponthoud. Het vermoeide beest had willen gaan liggen, maar de jager had hem geen rust gelaten. Dat moest dus op de avond van de eerste dag zijn geweest. Daarna leidden de sporen verder naar het hoge stille woud waar ze een paar meanders maakten, maar zonder zo sterk af te wijken dat een goede jager erdoor op een dwaalspoor raakte. Ik vermoedde dat de man en zijn prooi toen in het donker zijn verder gegaan, en verbaasde mij er zeer over dat zij zo hun weg konden vervolgen terwijl de bijna volledige duisternis het nauwelijks mogelijk maakte om zich een weg te banen zonder in botsing te komen met de chaotisch gegroeide eeuwenoude boomstammen. Alles duidde erop dat Lev het dier dat hij de hele dag had opgejaagd dwong om in zijn vizier te komen; maar welk dier kan je zo goed zien bij spaarzaam maanlicht?
         De zon stond nog hoog aan de hemel toen ik het paard van Lev aan de rand van een open plek in het bos zag staan. Het was vermoeid maar nergens verwond. Op enkele stappen daar vandaan gingen de sporen door een weids varenveld. Op verschillende plaatsen was het geplette groen verbreed tot een woest overhoop gehaald en vertrapt bed van bladeren, alsof het beest en de man daar in een worsteling waren geraakt. Maar ik vond geen enkel spoor van bloed. Het leek wel alsof Lev, die zijn paard achter zich had gelaten, geprobeerd had zijn prooi met blote handen te kelen. Ik begreep er niets van. De golving van varens liep dood bij een laag bosje van zomereiken waarvan de neerhangende takken mij dwongen af te stijgen. Toch werd de begroeiing snel dunner, en ik kwam al gauw bij een met gras begroeide helling waar op verschillende plaatsen rotsige punten doorheen staken. Ik moest langzamer gaan want de sporen waren minder goed te zien. Op aanzienlijke afstanden van elkaar vormden een losgewrikte steen of een opzij geduwd bosje gras de enige aanwijzingen. Zo kwam ik bij de voet van een steile rotswand, en nadat ik die een paar stappen had gevolgd, vond ik de opening van een grot. Ik had mijn paard vastgebonden, want op zulke desolate plekken wordt het nerveus. Ik hield mijn spies voor mij uit en ging de duisternis binnen. De doorgang werd nauwer en geleidelijk aan ook lager, zozeer dat ik mij moest bukken om verder te gaan. Maar terwijl het schemerduister steeds donkerder werd en het gewelf, zoals ik tastenderwijs merkte, me zou dwingen om kruipend verder te gaan, bedacht ik mij dat het heel onverstandig was om me zonder een lichtbron nog dieper in dat hol te begeven. Aarzelend over wat ik zou doen, was ik blijven stilstaan. Toen vernam ik zacht gepraat, gedempt door de diepte, het leek wel gekreun. Ik ging op mijn knieën en schuifelde nog wat naar voren. De nauwe tunnel maakte een bocht, en heel plotseling weerklonk daar de stem van mijn vriend, luid grommend in de echo’s van een stenen gewelf maar ook doordrongen van een vage vermoeidheid. ‘Kom toch, kom bij me, loop maar over me heen. Ah, wat ben je lang weg gebleven, mijn lieve wolvin! Wat ben je moe; je dijen beven. Maar wat geurt je vel heerlijk naar de wildheid van gras en aarde. Ja, ruik maar, ik ben je verslagen jager. Wat is je vel zacht. Wil je mij nog een keer afgrazen. Ah, lik me, lik me maar, verslind me. Drink me maar. Ah, wat houd ik van je sterke en zachte tong, en van de vreselijke, lieve dreiging van je tanden. Voel je wel dat ik helemaal van jou ben? Ja, met je handen. Ah, mijn blanke, mijn wolvijne...’
         Ik was geheel verstard door de vreemdheid van die litanie. Ik geloof dat ik ondanks mijzelf probeerde om de obsceniteit van die liefdeszang niet te horen. Toen er geen twijfel meer mogelijk was, ging ik daar stilletjes vandaan. Toen pas viel het laatste woord mij pas op: wolvijne. Hoe had ik zo lang blind kunnen zijn voor alle aanwijzingen die langzamerhand de vermoedens van mijn meer scherpzinnige kameraad bevestigen? Wolvijne. Zij was het dus.
         Zo haastig mogelijk ging ik terug, kwam weer in het daglicht. Van de dag was nog genoeg over om vóór de nacht weer thuis te zijn. Sommigen, die mij in gedachten verzonken zagen langskomen, met het paard van Lev aan het leidsel, bekeken mij met droefheid. Ik zei hun dat hij niet dood was, maar zijn jacht op zijn eigen wijze voortzette. Ik sloot mij thuis op, mijn dagen waren triest en mijn nachten beroerd.

De wolvijne – je zou ook Wolvijne kunnen zeggen, als een eigennaam – is bij ons het onderwerp van allerlei sagen die algemeen verbreid en zeer gevarieerd zijn. Elke familie vertelt die op haar eigen wijze en met haar eigen woorden, om zo te zeggen. Sommigen stellen haar voor als een grauw en eenzaam beest, een ongelukje van de natuur, dat zich heel soms voordoet; anderen spreken van een zwakzinnige vrouw, of een vrouw die het teken van het kwaad met zich draagt. Soms voegt men zelfs daaraan toe, zonder schunnige toespelingen te vermijden, dat er op een van haar billen een vlekje zit waaraan ze te herkennen is; daarom geeft men jonge mannen op de avond voor hun trouwpartij de raad om het lichaam van hun vrouw voor de huwelijksnacht heel nauwkeurig van nabij te bekijken. Dan weer vertelt men dat er in ver vervlogen tijden hele groepen van deze schepselen leefden in de nabijheid van de wolven, waaraan zij op allerlei manieren hun gewoonten ontleenden. In bepaalde kringen gaat men zelfs zo ver om te beweren dat zij zich tijdens heel strenge winters lieten bespringen door de aanvoerder van de wolvenmeute. Wat volgens sommigen niet verhinderde dat hun soort is uitgestorven. Dan weer bracht men daar tegen in, dat Wolvijne maar één geval betrof, dat die de vrouw was van een kasteelheer, een wrede kerel en een groot jager voor de Eeuwige – in de tijd dat er nog kastelen waren in onze streek, en dat de winters op een wel heel andere wijze streng waren dan in onze dagen – en dat een vervloeking die vrouw een wolvenhart had gegeven, ze had haar snode echtgenoot verslonden en ook hun ongelukkige kinderen, waarna ze ging dwalen in het diepste gedeelte van het woud om daar de dood te vinden, maar dat haar gekwelde ziel in bepaalde nachten nog rondzwierf over de bevroren heidevelden. Weer anderen geloven dat ze nog steeds leeft, ongeneeslijk waanzinnig, en dat ze zich verbergt op woeste plaatsen waar mensen slechts door eigen onoplettendheid terecht komen. Door mijn aard, die weinig toegeeft aan dromerijen, had ik nooit meer dan een half oor geleend aan die kletsverhalen, waar ik hier maar een onbenullig beetje van te berde breng; zonder evenwel dergelijke sprookjes helemaal belachelijk te vinden, beschouwde ik ze vooral als een allegorie van de jacht, die door iedereen volgens zijn eigen wensen of ingevingen kan worden uitgesponnen, en ik was er niet verbaasd over dat de sage in al haar variaties de wrede verleidingen vertolkte van een opgejaagde en in veel opzichten gewenste beestachtigheid. Tijdens de dagen van onrust die ik doorbracht zonder te weten of ik de terugkomst van mijn vriend moest afwachten, of dat ik hem moest gaan losrukken uit het hol van de wolvijne, kwam mij, door steeds weer te herkauwen wat ik allemaal over dat monster had gehoord, een vrij gebruikelijke en nogal scabreuze interpretatie voor de geest, die een profane, zelfs afgezwakte versie van de sage leek. De wolvijne, zo zei men, beet haar slachtoffer in zijn buik – maar, voegde de grapjas, die uit een ooghoek even keek of er geen kind binnen gehoorsafstand was, er aan toe, er is een lichaamsdeel van de man dat ze zo lekker vindt dat ze er geen genoeg van krijgt om dat te proeven. Die tamelijk bedroevende uitspraak was zelfs verheven tot de rang van zegswijze, want van een afgematte man zei men gewoonlijk dat zijn vrouw hem te vaak wolvijnde.
         Wellicht komt het omdat ik vrijgezel ben, dat ik weinig waardering heb voor de grappen die mannen elkaar vertellen als er geen vrouwen bij zijn, als om zich op een goedkope wijze te wreken op de lasten van het huwelijk; met sommige uitdrukkingen gebeurt het dat het gebruik ervan zo gangbaar wordt, dat het verband met hun oorspronkelijke betekenis verdwijnt. Duizend malen vervloek ik de door vermoeidheid dronken geworden tegenwoordigheid van geest waardoor in mijn tastende denken de overduidelijke betekenis was opgedoken van wat ik tot dan toe had opgevat als triviale en onschuldige zinswendingen. Zonder twijfel kwam het door mijn schroom in die zaken dat ik, in die ogenblikken van grote spanning en nietsdoen waarin ik uit alle macht een beslissing probeerde uit te stellen, heel precies en voortdurend moest terugdenken aan de weke, slijmerige slik- en zuiggeluiden, vergezeld van gezucht en gegrom die een sonore achtergrond hadden gevormd bij de intieme woorden die Lev sprak, en die hem een paar keer een kreet van extase hadden ontlokt. Mijn nachten waren erger dan mijn dagen. Dan dwaalde ik door de gangen, mijn waanzinnige gedachten uitzwetend, en bij elke stap kwam ik dichter bij de geluiden die ik had willen ontvluchten. Geritsel, geschuif, gekruip, dat alles leek wel versterkt tot de hevigheid van de donder, een geraas van dorre bladeren die gekweld werden door de laatste grote herfststormen. Dan, vanuit het einde van een gang die nog donkerder was dan alle andere waar ik tot dan toe mijn voetstappen had laten dwalen, kwam een spierwitte naakte vrouw op mij af. Ze was als een lichtstraal die in het zwartste gebied van mijn gedachten binnenviel, en ik voelde voor haar een weerzin waarmee zich een gevoel van grote vertedering of vurig medelijden, dat ik haar niet zou kunnen uitleggen, vermengde.
Zij naderde mij zo dicht dat haar geur, die van geplette brandnetels, van bloeiende vlier en door de zomerwarmte verschroeide klimop, mij volkomen omgaf. Ik ontwaakte voordat ze mij had aangeraakt, hijgend en met tranen in mijn ogen. En ik was bang weer in slaap te vallen, want die droom begon altijd weer precies zo, zonder mij de sleutel te verschaffen van zijn raadsel en evenmin tot een einde te komen. De onbekende kwam vlakbij mij. De groene geur van haar lijf streelde mij, ze hief haar niet zo lange, krachtige hand omhoog, met de palm naar mijn borst gericht; ik kon haar niet aanraken noch mij onttrekken aan haar nadering, waarvan ik niet wist of zij een dreiging vormde of een belofte. Uitgeput van onzekerheid gleed ik omlaag over een helling van grijs pleisterwerk.
        
Op een ochtend, nog voor het opkomen van de zon, liet ik een volle, zwarte nacht achter mij. Mijn droom had mij niet bezocht. Ik was er zeker van dat de obsessie ervan was geweken, en dat de tijd daar was. In een oogwenk was ik gereed, en weldra weerklonk de kalme tred van mijn rijdier op de aangestampte aarde van de weg. Het was mijn voornemen de kortste weg te nemen om zo vroeg mogelijk bij de grot te zijn. Volgens mijn schatting moest ik de meer noordelijke bosweg nemen die Lev aanvankelijk ook had gekozen, en dan, waar zijn sporen niet zichtbaar meer waren midden in de begroeiing, pal oostwaarts koersen. Maar het bleek niet mogelijk die route precies zo te volgen.
         Ik was nog niet ver voorbij de plek waar ik de vorige maal het pad had verlaten, toen er in de laagte een sterk geritsel in het gebladerte ontstond, zoals het geraas van everzwijnen. Met één beweging trok ik mijn dolk uit zijn gevest, gaf mijn paard de sporen en stuurde het het dichtste gedeelte van het struikgewas in. Ik deed dat met een woedende onstuimigheid maar toch niet zonder waakzaamheid. Ik twijfelde er niet aan te maken te hebben met de wolvijne, maar ik wist ook dat dat monster niet per ongeluk de takken overhoop had gehaald. Ik wachtte even, en verwachtte het moment waarop zij mij door mijn uitdagende gedrag naar de keel zou vliegen. Ik had mij duchtig bij haar aangekondigd. Maar de diepe stilte van het opgeschrikte woud sloot zich langzamerhand weer om mij heen. Ze kon er vandoor zijn gegaan of wachten op een vergissing van mijn kant. Met gespitste oren en turende ogen liet ik mijn paard, met afgemeten stap, steeds grotere kringen lopen. Met mijn dolk sloeg ik, als met een snoeimes, de takken weg die mij hinderden bij het zien. Niets bewoog. Ervan overtuigd dat de aanval op dat ogenblik zou plaatsvinden, wilde ik mijn rug niet daaraan blootstellen als ik de teugel zou keren en weer op mijn weg terug zou komen. Ik raakte daar eerder verder van af, en richtte mijn blikken naar het hart van het woud. Toen zag ik haar.
         Gehurkt aan de voet van een boomstam, bevond zij zich op een plek vanwaar een aanval voor haar onmogelijk was. Zodra ze had bemerkt dat mijn blik haar, als een melkstroom tussen de sombere stammen had gevonden, sloeg ze op de vlucht. Ik begaf me in dezelfde richting als zij, maar ditmaal zonder de draf op te voeren. Het was een heel vreemde achtervolging. Al gauw begreep ik dat ze mij naar de weg toe leidde die ik al had verkend. Daarom liet ik haar listen en streken, waarmee zij de jacht van Lev had opgesierd, voor wat ze waren. Ik volgde op eerbiedige afstand de witte wolk van haar snelle loop onder het gebladerte. Toen ik haar in een braambos zag verdwijnen, deed ik niets anders dan om de warboel gaan, zonder dat ik haar daarbij tot iets wilde aansporen, en om mij op een gunstige plek op te stellen, niet ver van de uitgang van haar pad onder de bramen, waar ik haar weldra zag verschijnen, gaandeweg minder woest, met verwarde haren en opengehaalde dijen van de doornen, verveeld over mijn duidelijke onverschilligheid. Ze wierp mij kortaf een sombere blik toe en begon weer snel te lopen. Ik ging stapvoets achter haar aan. Als er niet de vreemdheid was van het viltachtige warrige haar, dat vol takjes en blaadjes zat, waardoor het leek of ze een miniatuurwoud op haar hoofd droeg, had zij helemaal het voorkomen van een vrouw zoals de natuur die schept. Haar schouders en haar armen waren rank zonder mager te zijn. Evenzo haar bovenlijf waar weeldering twee stevige, volle borsten prijkten als rijpe vruchten. Haar middel was smal bij een platte buik. Haar heupen waren die van een nauwelijks huwbaar meisje en haar billen waren rond, niet erg geprononceerd zoals dat hoort bij dieren als wolven, die gewend zijn aan het rennen over lange afstanden, terwijl om dezelfde reden haar dijen en kuiten juist indrukwekkend waren. Die gedrongenheid van de achterleden verleende aan haar silhouet een aangrijpende jeugdigheid en een sensualiteit die geladen was van mysterie.
         Wat verderop leerde ik haar lichaam meer in detail kennen toen we aan het einde van de laatste open plek in het bos aankwamen, op het varenveld. De schaduwen werden al langer, en de wolvijne hijgde van het langdurige rennen zonder rustpauze, waartoe ik haar had gedwongen door de wijze waarop ik mijn rijdier had geleid. Zonder dat we elkaar waren genaderd, hadden we elkaar om zo te zeggen de hele dag niet losgelaten. Daaruit was een soort onbestemde vertrouwelijkheid ontstaan die het mij mogelijk maakte om haar dichterbij te zien, al bleef ik voorzichtig. Bij haar snelle ademhaling trok zij haar smalle lippen wat op boven nogal kleine tanden, die iets naar binnen stonden, als naar het voorbeeld van wolven, om een prooi goed beet te kunnen pakken. De knopjes van haar borsten bloeiden prachtig op met een uitdagende trots, net als de roze randen van haar vulva, nauwelijks beschaduwd en strak gevat als een amandel in de lauwheid van haar dijen. Zo zag de eerste aanblik er tenminste uit toen de wolvijne langzaam op handen en knieën voortging als om de veren van de varens haar buik te laten likken. Welnu, de intieme plekken van haar lichaam leerde ik weldra beter kennen toen haar roofdierenstappen tot het uiterste gingen met kwijnende buigingen van haar rug, en zij zich helemaal begon te strekken op het vertrapte groen en haar dijen van elkaar deed als om niets te verhullen van haar tere spleet, waarna ze, wat terugschuivend naar mij toe – op twee stappen afstand van haar, naar haar toe gebogen van mijn zadel, en heen en weer geslingerd tussen fascinatie en wantrouwen, hield ik elke beweging van haar in de gaten –, stak zij de fraai gespleten appel van haar achterwerk naar mij toe, die voor mij openlag als om me te laten kiezen tussen de twee beneden-toegangen tot haar verre vlees: haar blinde ster of haar lichtroze lippen.
         Moest ik aannemen dat Lev, mijn boezenvriend, bij een zelfde aanbod geweken was voor de dreigende verlokkingen van dat loopse wijfje? Ik stelde mij maar al te goed de hijgende worsteling van de beide lichamen voor, de ene toegevend aan de ander die haar overal betastte terwijl tegelijk de zoete toegang tot haar nacht een uitvoerbaar vonnis passeerde tot een diepe beestachtigheid, die door de beestachtigheid van de mensen is afgesloten.
Ik dacht aan dat alles en bleef eraan denken. De kilte viel met de avondnevel omlaag, en langzamerhand doofde het vuur van de wolvijne. Ze stond op en ging met een bedroefd loopje er vandoor.
         Toen ik afsteeg onder de zomereiken, keek zij met een peinzend gezicht naar mij om. Ik werd weer meester over mijzelf en wilde iets tot haar zeggen. Maar wat moest ik zeggen? Ze had maar vluchtig de aanblik van een mens. Vast ging zij naar de grot. Ik volgde haar zonder haast, voorzien van een fakkel waar ik ditmaal aan gedacht had om die mee te nemen, en een jachtspies. Ik zag hoe ze het hart van het gesteente binnensloop. Voorzichtig kroop ik daar ook in, en hield mijn fakkel die ik had aangestoken voor mij uit. Voorbij de bocht van de nauwe gang kwam ik op de drempel van een grote gewelfde zaal. De wolvijne, die niet verontrust leek door het licht, liep op handen en knieën heen en weer als een roofdier in een kooi. Ze gromde, zuchtte, snoof en kreunde, met haar gelaat vlak bij de grond. Verschillende malen achtereen, haar voorhoofd omlaag, wierp zij op mij de vreemde blik van haar duistere ogen die, helemaal opengeslagen brede helwitte halvemaantjes hadden onder de iris. Maar de strakheid daarvan was niet zoals de blik die bij roofdieren en mensen de aanval aankondigt. Er was een peilloze droefheid in te lezen, als de afgrond van de tijd. Toen, haar hals strekkend en het hoofd opgooiend zoals een wolf, stootte zij een langdurig, hartverscheurend gehuil uit waarvan de echo’s mij verpletterden, en opnieuw draaide zij haar gelaat naar de grond en ze duwde met haar kin een platte haveloze vorm vooruit, waar op sommige plaatsen wat broze en bleke botten uit staken; ten slotte herkende ik daarin de resten van mijn vriend.
         De huid die zo uitgedroogd was als de vervelling van een slang, de leden ontwricht, de kleren uitgespreid in de wanorde van verscheuringen, dat alles had een zelfde nuance van oker gekregen. Van het hoofd was alleen een afgekloven modderige klomp over met holle oogkassen, de borstkas was niet meer dan een tenen staketsel onder een stuk uitgedroogd leer waar op sommige plekken het gladde ivoor van de ribben doorheen stak, de omtrekken van het bekken staken uit om een leeg gehaalde holte, en op de bodem daarvan was als een schrijfriet dat door de herfst bruin was geworden zijn pik overgebleven, die rechtop stond tot in de dood, en die het wanhopige beest weer kwam besnuffelen.
         Vaak is het zo, dat juist die daden, die voldoende ver buiten het alledaagse treden om de loop van ons leven te veranderen en die in ons geheugen geprent blijven, ook de daden zijn waar wij het meest onzeker zijn over hun beweegredenen. Misschien is de herinnering eraan alleen maar zo levend door de onmogelijkheid waarin wij blijven verkeren om er een sterke en duidelijke oorzaak voor aan te wijzen te midden van de uiteenlopende gevoelens die ons in beroering brachten en die plotseling verdwenen toen de opwelling waar ze de stuwende kracht van konden worden zich in volle omvang deed gelden. De gerechtvaardigde verontwaardiging, de dorst naar wraak, de jaloezie, zelfs als die volkomen onbeduidend is, het najagen van genietingen waar je nauwelijks voor kunt uitkomen, ze gaan vergeefs langs de inspectie van ons geweten. Niets lijkt ons nog geschikt om de oorsprong van een opwelling te zijn die ons precies zou definiëren, als wij niet het vreemde gevoel kregen dat die opwelling zich heeft voorgedaan in onze afwezigheid.
         Mijn spies drong in haar blanke vlees recht onder het schouderblad en doorboorde haar volkomen, onderwijl haar hart verwoestend. Zij zeeg ineen, aan de grond gespiest, en haar gelaat viel op de droeve resten waarop zij de adem liet. Mijn fakkel doofde uit op de grond, en plotseling was ik weer buiten, verblind door de lichtschijnselen die de nacht begonnen te breken. Vanuit de schaduw straalden deze woorden mij toe: ‘Te laat’. En dan een andere stem: ‘Het woud is ten dode opgeschreven’.        Ik stond in de koude lucht; de stamvaders van de gehuchten kwamen in een kring om me heen staan. ‘Je hebt de laatste wolvijne gedood. Je ben niet langer een van de onzen – als je dat ooit al was, jij die onze sage niet hebt kunnen verstaan,’ zei de oudste tot mij. Toen lieten zij mij alleen achter.
Ik heb het woud nooit meer verlaten, het woud waar de woestijn van de mensen het steeds meer van wint, van seizoen tot seizoen.


© Jacques Abeille
Vertaald uit het Frans door Laurens Vancrevel
______________________________
      Jacques Abeille (*1942) is schrijver, dichter en beeldend kunstenaar te Libourne. Na diverse publicaties bij bibliofiele uitgeverijen, verscheen van hem in 1982 de grote poëtische roman Les jardins statuaires (‘De beeldentuinen’), die het begin vormt van de cyclus ‘Les contrées’ (‘De contreien’); in 1911 verscheen daarvan  het achtste deel. De novelle Wolvijne is de vertaling van Louvanne, in 1999 verschenen bij Deleatur in Angers.