HANS TENTIJE - ARI

De pijnbomen zweetten een bedwelmende harsgeur uit en de zwerfhond die zich sinds een dag of vier over ons had ontfermd – Ari hadden we hem gedoopt – sliep met zijn kop op zijn voorpoten naast ons op het schrale mos. Sliep, net als de vlooien in zijn kortharige vacht en de wazige, blauwgroene Albanese kust aan de overkant.
Hier was het dus. Na een tocht over stoffige, urenlange wegen, langs katoen-, maïs- en tabaksvelden, aan daklijsten te drogen gehangen paprika's en pepers, een van hamer en sikkel vergezelde partizanenkreet hoog op een rotswand, rijen scheve, amper ontschorste telegraafpalen met blikkerende porseleinen isolatoren. Met afval bezaaide vluchtstroken en bermen, autowrakken, armoedige behuizingen.
Misschien dat stenengooiers, dronken schoppers Ari tot in zijn dromen achtervolgden, want er trokken herhaaldelijk rillingen door zijn hondenlijf. Wat was hij mager: als hij inademde tekenden zijn onderste ribben zich akelig schril af onder zijn gelige vel. Maar hij was vriendelijk zonder zich tot onderdanigheid te verlagen, koesterde, wonderlijk genoeg, in sommige mensen tenminste nog enig vertrouwen. Dat moest haast wel, wilde hij nu en dan ergens wat eetbaars krijgen. Van de vrouw bij wie we huurden mocht hij eigenlijk niet op het erf komen. Maar toen ze eenmaal begreep dat wij hem in de gaten zouden houden, gaf ze schouderophalend toe. Zo verscheen hij ’s morgens, zich uitrekkend, stram van de nacht, bij ons wankele ontbijttafeltje onder een van de knoestige, gedrongen acacia's. Hij had niks opdringerigs, was eerder nogal bedeesd. Hij keek, keek vol verwachting naar ons op, zonder te bedelen, te staan schooien.
Inmiddels stond het water beneden ons al een hele tijd in lichterlaaie, alsof de zon een enorm stuk gladgepolijst plaatstaal bescheen. De eerste vissers keerden terug, duwden en sleurden hun platbodems het smalle zandstrand op, brachten aalkorven en fuiken naar hoger gelegen plekken. Hun vangst zou ongetwijfeld ook nu weer grotendeels uit forel, zalmforel bestaan, van een soort die nergens anders dan alleen in dit meer wordt aangetroffen. Een dwarreling van zwarte rugstippen, en de betoverende, oranjerode spatten opzij, een stuk of zes, nagenoeg lijnrecht tussen kieuw en staart.
Gevoed door verschillende onderaardse bronnen is dit een van de diepste meren ter wereld. Overtollig water gunt het de Zwarte Drin, de rivier die het gindse Struga in een islamitische wijk en een wijk van christenen en ongelovigen verdeelt.

Sommige tegenstellingen waren behoorlijk groot, gisteren, toen we die plaats bezochten. We parkeerden tegenover een uit louter grijstinten opgetrokken gebouw, dat het midden hield tussen een politiebureau en een van die vele hulpeloze filialen van de Partij. Het bleek het postkantoor te zijn. Betonrot vrat aan de gevel, binnen bladderde het fineer. Een rij wachtenden voor het enige loket van de drie dat geopend was. Ik schoof aan, schoof om de paar minuten verder op in de richting van de postzegels die ik nodig had. Schamele, afgedragen kledij die het moeilijk maakte moslims van de rest te onderscheiden. Om mij heen ploeterden ongeoefende, reumatische vingers met potlood of pen boven de afgekloven vragen van hun formulieren, krabbeltjes aan verre familieleden.
Zich klein makende, bepleisterde huizen en verwaarloosde villa's uit een ander tijdsgewricht, naast kazerneachtige communistenflats van vijf verdiepingen, revolutiebouw, terwijl het er aan van alles en nog wat ontbrak, behalve aan ruimte. Weinig winkels, en nergens hondenvoer. Weinig verkeer ook, voornamelijk wat ezelwagens. Slecht thuis te brengen geuren, zacht, kleverig asfalt. De brug naar de andere oever. We volgden een pad langs een rechte greppel, een soort wetering. Ineens dook vanachter een schutting een man voor ons op, gebogen onder het gewicht van het schaap dat hij op zijn rug droeg. De voorpoten ter weerszijden van zijn bonte wollen muts omklemde hij stevig met beide knuisten, de kop van het beest stak daar, ontredderd, een stuk boven uit. Even verderop stond een schuurtje, een hok niet breder dan een buitenplee. Over de bovenkant van de deur was een onbestorven, bloederige schapenvacht gedrapeerd. Je zag hoe de ram of ooi die werd aangedragen met opgetrokken bovenlip de slachtlucht proefde, radeloos opsnoof.
De groentemarkt liep net ten einde. Schortjes en voorschoten, lange zwarte jassen, bonte hoofddoekjes, slecht zittende, vergeelde nethemden. Goeddeels ontruimde stalletjes, stapels kartonnen dozen en spanen kisten. Vertrapte slabladeren, schillen, een wreed uiteengespatte watermeloen. We verdwaalden half en half in die wirwar van gloppen en stegen daar vlak achter. We probeerden ons op een van de minaretten te oriënteren, ervoor zorgend dat we zon steeds links van de koepel hielden. Niemand riep ons, godzijdank, op tot gebed.
Gedender en gedreun van verschillende machines, dat gaandeweg luider werd. Aan de rand van de buitenwijk was paar jongens een potje aan het overschieten. Af en toe gaf er eentje vanuit een plotselinge draai een loeier in de richting van een blinde muur, waarop een klein doel was getekend. De stemmen, de echo's, de bal. Een dragline en een bulldozer die een stuk onder straatniveau een brede sleuf verder uitdiepten. Maar achter hun rug begon zich eens te meer allerlei vuilnis op te hopen. Een fietsstuur, met handremmen en al, een door vliegen en wespen bezochte brij van wegrottend fruit, lege conservenblikken, een van onder tot boven opengereten kindermatras.
Het gezicht op het kerkhof dan. Het leek of er tussen de scheefgezakte, tamelijk verspreid staande grafstenen artisjokken of andere stekelige groentesoorten werden gekweekt, terwijl het vermoedelijk gewoon om een wildgroei van distels, velddistels ging. De zinsverbijsterende hitte, de treurnis, de godvergeten verveling.

Toen kwam Ari plotseling overeind en spitste waaks zijn pluimige oren. Waar wij alleen nog maar de stilte en de insecten hoorden, begon iets de atmosfeer te verschuiven. En wat hij kennelijk voorvoelde, bracht, omdat het nu elk moment zou kunnen gaan gebeuren, een lichte huivering in mij teweeg.
Even later zagen we hoe het folie van de waterspiegel van het meer langzaam losliet, zich eerst slordig vouwde en zich dan tot aarzelende golven verhief. Windvlagen schoten zigzaggend door riet en oevergras. Boven ons zwaaiden de naaldtrossen van parasoldennen ruisend heen en weer. Vogels, wreed uit hun sluimering gehaald, vlogen verontwaardigd schreeuwend, schetterend op. Ari gromde. En zo waren we getuige van het wonderlijke schouwspel van de seiche, een verrassende, dagelijks terugkerende vloedbeweging, maar zonder dat er van getijden, veroorzaakt door de stand van de maan, enige sprake is. Verklaringen zoeken het in de richting van abrupt opkomende of wegvallende winden, van onverhoedse, behoorlijke luchtdruksprongen. De voorgaande dagen waren we een verschijnsel als dit op een of andere manier telkens misgelopen.
Ondertussen bracht een witte, lui achteroverliggende wolk, die voor de zon schoof, samen met de wind eindelijk voor verkoeling. Tijd om naar het dorp terug te keren. Ari schudde zich uit, keek kwispelend toe hoe wij dingen in onze mand stopten en tilde bij een van de stronken een achterpoot op. Voorzichtig daalden we af. Het pad was steil en lag vol verraderlijk losse keien en gruis. Half zes. We zouden nog een duik kunnen nemen. Over zo’n anderhalf uur viel op deze breedte het donker in, snel en nauwelijks door enige schemering voorafgegaan. De wijn daarna, de boven een houtvuurtje gegrilde moten forel.
Ik raapte een stok van de grond en maakte er een zwaaiende beweging mee. Maar Ari dook onmiddellijk in elkaar en kroop schielijk achter wat kreupelhout, laag struikgewas weg. Stom van me natuurlijk. Het kostte me de nodige overredingskracht en een stuk kaas om hem enigszins gerust te stellen. Ten slotte liet hij zijn neus en wangen weer strelen, zich achter zijn oren krieuwelen. De deining was tot bedaren gekomen, de wind aardig geluwd.

Was het diezelfde nacht nog of de volgende? Ik had de slaap niet kunnen vatten en stond op het balkon een sigaret te roken. De maan verschool zich ergens in verre bossen, maar de hemel strooide wat van zijn sterrenlicht over het water uit. En zoals altijd na zonsondergang hulde Albanië zich in een sinistere, hermetische duisternis. Langzamerhand moesten we eens over de terugreis gaan nadenken. Erg veel keus was er niet.
         Heen hadden we vanaf Zagreb de beruchte autoput via Belgrado naar Skopje genomen, een vrij vreselijke route. In het Servische gedeelte waren de hokjes van de betaalpoorten vaak bemand door pure onbeschoftelingen. Motels vroegen er aan buitenlanders het dubbele – en dan wel in Deutsche Marken – van wat ze de inheemsen rekenden, voor een kamer met een vloerbedekking met honderden brandplekken van uitgetrapte peuken en halfweg ontspoorde overgordijnen voor de ramen, een kapotte pleepot of een rochelende douchekop waar eerst een hoop zwarte prut uit kwam. De andere weg, langs de Adriatische kust, was slechts tweebaans en moest niet minder gevaarlijk zijn.
         En Ari? Hij had geen halsband, laat staan een riem of een touw, alleen die arme zwerversblik in zijn ogen. Geen veterinair attest of een soortgelijk van allerlei stempels en handtekeningen voorzien geschrift, om overal langs de douane te geraken. Ik zou ook verdomd niet hebben geweten via welke van die schimmige, ontoeschietelijke instanties hier ik ooit zo’n getuigenis had kunnen bemachtigen. Draadjes tabak op het puntje van mijn tong, een stukje sigarettenpapier kleefden onder mijn slecht geschoren kin. Ik inhaleerde, blies mijn rook de nacht in, proefde mijn schande, mijn rottige lafhartigheid.
         Die laatste ochtend – toen we onze koffers, dozen levensmiddelen, plastic tasjes met vuil wasgoed in de bagageruimte en tussen voorstoelen en achterbank propten –, toen drong het misschien pas in zijn volle omvang tot hem door. Hij weigerde de worst, de broodkorsten die ik hem toestak, liet het water dat ik neerzette ongemoeid. Ik startte. Hij had zich vlak voor de auto geposteerd en ging niet opzij.
         Ik moest uitstappen om hem weg te jagen.

 ______________________________
      Hans Tentije (Beverwijk 1944) publiceerde recentelijk Wat het licht doet (2003), Uit zoveel duisternis (2006), In de tussentijd (2008), Als het ware (2010), In omgekeerde richting (2011). Zijn werk werd bekroond met o.a. de Herman Gorterprijs. Dit najaar verschijnt van hem een nieuwe poëziebundel.