De pijnbomen zweetten
een bedwelmende harsgeur uit en de zwerfhond die zich sinds een dag of vier
over ons had ontfermd – Ari hadden we hem gedoopt – sliep met zijn kop op zijn
voorpoten naast ons op het schrale mos. Sliep, net als de vlooien in zijn
kortharige vacht en de wazige, blauwgroene Albanese kust aan de overkant.
Hier was het dus. Na een tocht over stoffige, urenlange wegen,
langs katoen-, maïs- en tabaksvelden, aan daklijsten te drogen gehangen
paprika's en pepers, een van hamer en sikkel vergezelde partizanenkreet hoog op
een rotswand, rijen scheve, amper ontschorste telegraafpalen met blikkerende
porseleinen isolatoren. Met afval bezaaide vluchtstroken en bermen, autowrakken,
armoedige behuizingen.
Misschien dat stenengooiers, dronken schoppers Ari tot in zijn
dromen achtervolgden, want er trokken herhaaldelijk rillingen door zijn hondenlijf.
Wat was hij mager: als hij inademde tekenden zijn onderste ribben zich akelig
schril af onder zijn gelige vel. Maar hij was vriendelijk zonder zich tot
onderdanigheid te verlagen, koesterde, wonderlijk genoeg, in sommige mensen
tenminste nog enig vertrouwen. Dat moest haast wel, wilde hij nu en dan ergens
wat eetbaars krijgen. Van de vrouw bij wie we huurden mocht hij eigenlijk niet
op het erf komen. Maar toen ze eenmaal begreep dat wij hem in de gaten zouden
houden, gaf ze schouderophalend toe. Zo verscheen hij ’s morgens, zich
uitrekkend, stram van de nacht, bij ons wankele ontbijttafeltje onder een van
de knoestige, gedrongen acacia's. Hij had niks opdringerigs, was eerder nogal
bedeesd. Hij keek, keek vol verwachting naar ons op, zonder te bedelen, te
staan schooien.
Inmiddels stond het water beneden ons al een hele tijd in
lichterlaaie, alsof de zon een enorm stuk gladgepolijst plaatstaal bescheen. De
eerste vissers keerden terug, duwden en sleurden hun platbodems het smalle
zandstrand op, brachten aalkorven en fuiken naar hoger gelegen plekken. Hun
vangst zou ongetwijfeld ook nu weer grotendeels uit forel, zalmforel bestaan,
van een soort die nergens anders dan alleen in dit meer wordt aangetroffen. Een
dwarreling van zwarte rugstippen, en de betoverende, oranjerode spatten opzij,
een stuk of zes, nagenoeg lijnrecht tussen kieuw en staart.
Gevoed door verschillende onderaardse bronnen is dit een van de
diepste meren ter wereld. Overtollig water gunt het de Zwarte Drin, de rivier
die het gindse Struga in een islamitische wijk en een wijk van christenen en
ongelovigen verdeelt.
Sommige tegenstellingen
waren behoorlijk groot, gisteren, toen we die plaats bezochten. We parkeerden
tegenover een uit louter grijstinten opgetrokken gebouw, dat het midden hield
tussen een politiebureau en een van die vele hulpeloze filialen van de Partij.
Het bleek het postkantoor te zijn. Betonrot vrat aan de gevel, binnen bladderde
het fineer. Een rij wachtenden voor het enige loket van de drie dat geopend
was. Ik schoof aan, schoof om de paar minuten verder op in de richting van de
postzegels die ik nodig had. Schamele, afgedragen kledij die het moeilijk
maakte moslims van de rest te onderscheiden. Om mij heen ploeterden
ongeoefende, reumatische vingers met potlood of pen boven de afgekloven vragen
van hun formulieren, krabbeltjes aan verre familieleden.
Zich klein makende, bepleisterde huizen en verwaarloosde villa's
uit een ander tijdsgewricht, naast kazerneachtige communistenflats van vijf
verdiepingen, revolutiebouw, terwijl het er aan van alles en nog wat ontbrak,
behalve aan ruimte. Weinig winkels, en nergens hondenvoer. Weinig verkeer ook,
voornamelijk wat ezelwagens. Slecht thuis te brengen geuren, zacht, kleverig
asfalt. De brug naar de andere oever. We volgden een pad langs een rechte
greppel, een soort wetering. Ineens dook vanachter een schutting een man voor
ons op, gebogen onder het gewicht van het schaap dat hij op zijn rug droeg. De
voorpoten ter weerszijden van zijn bonte wollen muts omklemde hij stevig met
beide knuisten, de kop van het beest stak daar, ontredderd, een stuk boven uit.
Even verderop stond een schuurtje, een hok niet breder dan een buitenplee. Over
de bovenkant van de deur was een onbestorven, bloederige schapenvacht
gedrapeerd. Je zag hoe de ram of ooi die werd aangedragen met opgetrokken
bovenlip de slachtlucht proefde, radeloos opsnoof.
De groentemarkt liep net ten einde. Schortjes en voorschoten,
lange zwarte jassen, bonte hoofddoekjes, slecht zittende, vergeelde nethemden.
Goeddeels ontruimde stalletjes, stapels kartonnen dozen en spanen kisten.
Vertrapte slabladeren, schillen, een wreed uiteengespatte watermeloen. We
verdwaalden half en half in die wirwar van gloppen en stegen daar vlak achter.
We probeerden ons op een van de minaretten te oriënteren, ervoor zorgend dat we
zon steeds links van de koepel hielden. Niemand riep ons, godzijdank, op tot
gebed.
Gedender en gedreun van verschillende machines, dat gaandeweg
luider werd. Aan de rand van de buitenwijk was paar jongens een potje aan het
overschieten. Af en toe gaf er eentje vanuit een plotselinge draai een loeier
in de richting van een blinde muur, waarop een klein doel was getekend. De
stemmen, de echo's, de bal. Een dragline en een bulldozer die een stuk onder
straatniveau een brede sleuf verder uitdiepten. Maar achter hun rug begon zich
eens te meer allerlei vuilnis op te hopen. Een fietsstuur, met handremmen en
al, een door vliegen en wespen bezochte brij van wegrottend fruit, lege conservenblikken,
een van onder tot boven opengereten kindermatras.
Het gezicht op het kerkhof dan. Het leek of er tussen de
scheefgezakte, tamelijk verspreid staande grafstenen artisjokken of andere
stekelige groentesoorten werden gekweekt, terwijl het vermoedelijk gewoon om
een wildgroei van distels, velddistels ging. De zinsverbijsterende hitte, de
treurnis, de godvergeten verveling.
Toen kwam Ari
plotseling overeind en spitste waaks zijn pluimige oren. Waar wij alleen nog
maar de stilte en de insecten hoorden, begon iets de atmosfeer te verschuiven.
En wat hij kennelijk voorvoelde, bracht, omdat het nu elk moment zou kunnen
gaan gebeuren, een lichte huivering in mij teweeg.
Even later zagen we hoe het folie van de waterspiegel van het meer
langzaam losliet, zich eerst slordig vouwde en zich dan tot aarzelende golven
verhief. Windvlagen schoten zigzaggend door riet en oevergras. Boven ons
zwaaiden de naaldtrossen van parasoldennen ruisend heen en weer. Vogels, wreed
uit hun sluimering gehaald, vlogen verontwaardigd schreeuwend, schetterend op.
Ari gromde. En zo waren we getuige van het wonderlijke schouwspel van de seiche,
een verrassende, dagelijks terugkerende vloedbeweging, maar zonder dat er van
getijden, veroorzaakt door de stand van de maan, enige sprake is. Verklaringen
zoeken het in de richting van abrupt opkomende of wegvallende winden, van
onverhoedse, behoorlijke luchtdruksprongen. De voorgaande dagen waren we een
verschijnsel als dit op een of andere manier telkens misgelopen.
Ondertussen bracht een witte, lui achteroverliggende wolk, die
voor de zon schoof, samen met de wind eindelijk voor verkoeling. Tijd om naar
het dorp terug te keren. Ari schudde zich uit, keek kwispelend toe hoe wij
dingen in onze mand stopten en tilde bij een van de stronken een achterpoot op.
Voorzichtig daalden we af. Het pad was steil en lag vol verraderlijk losse
keien en gruis. Half zes. We zouden nog een duik kunnen nemen. Over zo’n
anderhalf uur viel op deze breedte het donker in, snel en nauwelijks door enige
schemering voorafgegaan. De wijn daarna, de boven een houtvuurtje gegrilde
moten forel.
Ik raapte een stok van de grond en maakte er een zwaaiende
beweging mee. Maar Ari dook onmiddellijk in elkaar en kroop schielijk achter
wat kreupelhout, laag struikgewas weg. Stom van me natuurlijk. Het kostte me de
nodige overredingskracht en een stuk kaas om hem enigszins gerust te stellen.
Ten slotte liet hij zijn neus en wangen weer strelen, zich achter zijn oren
krieuwelen. De deining was tot bedaren gekomen, de wind aardig geluwd.
Was het diezelfde nacht nog of de volgende? Ik had de slaap niet
kunnen vatten en stond op het balkon een sigaret te roken. De maan verschool
zich ergens in verre bossen, maar de hemel strooide wat van zijn sterrenlicht
over het water uit. En zoals altijd na zonsondergang hulde Albanië zich in een
sinistere, hermetische duisternis. Langzamerhand moesten we eens over de
terugreis gaan nadenken. Erg veel keus was er niet.
Heen hadden we vanaf
Zagreb de beruchte autoput via Belgrado naar Skopje genomen, een vrij
vreselijke route. In het Servische gedeelte waren de hokjes van de
betaalpoorten vaak bemand door pure onbeschoftelingen. Motels vroegen er aan
buitenlanders het dubbele – en dan wel in Deutsche Marken – van wat ze de
inheemsen rekenden, voor een kamer met een vloerbedekking met honderden
brandplekken van uitgetrapte peuken en halfweg ontspoorde overgordijnen voor de
ramen, een kapotte pleepot of een rochelende douchekop waar eerst een hoop
zwarte prut uit kwam. De andere weg, langs de Adriatische kust, was slechts
tweebaans en moest niet minder gevaarlijk zijn.
En Ari? Hij had geen
halsband, laat staan een riem of een touw, alleen die arme zwerversblik in zijn
ogen. Geen veterinair attest of een soortgelijk van allerlei stempels en
handtekeningen voorzien geschrift, om overal langs de douane te geraken. Ik zou
ook verdomd niet hebben geweten via welke van die schimmige, ontoeschietelijke
instanties hier ik ooit zo’n getuigenis had kunnen bemachtigen. Draadjes tabak
op het puntje van mijn tong, een stukje sigarettenpapier kleefden onder mijn
slecht geschoren kin. Ik inhaleerde, blies mijn rook de nacht in, proefde mijn
schande, mijn rottige lafhartigheid.
Die laatste ochtend
– toen we onze koffers, dozen levensmiddelen, plastic tasjes met vuil wasgoed
in de bagageruimte en tussen voorstoelen en achterbank propten –, toen drong
het misschien pas in zijn volle omvang tot hem door. Hij weigerde de worst, de
broodkorsten die ik hem toestak, liet het water dat ik neerzette ongemoeid. Ik
startte. Hij had zich vlak voor de auto geposteerd en ging niet opzij.
Ik moest uitstappen
om hem weg te jagen.
______________________________
Hans Tentije (Beverwijk 1944) publiceerde recentelijk Wat het licht doet (2003), Uit zoveel duisternis (2006), In de tussentijd (2008), Als het ware (2010), In omgekeerde richting (2011). Zijn werk werd bekroond met o.a. de Herman Gorterprijs. Dit najaar verschijnt van hem een nieuwe poëziebundel.