met een tekening van Jacques Desbiens
IDALÈS
Idalès is de vorstin van de Hoggar.
Niet bekend is of de stad, die gebouwd is van opeenstapelingen van rotsblokken,
het werk is van de natuur of van de mens.
Er zijn toch een aantal vreemde trappen
te onderscheiden, die toegang geven tot driekantige poorten welke uitzicht
bieden op zulke duizelingwekkende hoogten dat niemand het waagt zich daarheen
te begeven. Overal elders heersen de onherbergzame rotsen.
Sinds
de woestijn de mens heeft verjaagd van deze streken is niet bekend wie van deze
verblijfplaatsen gebruik maakt. Wellicht is het een volk vette blauwe
vleermuizen die met de kop omlaag aan de gevels hangen, of anders een aantal
kolonies van die sensitieve hagedissen die plotseling opduiken uit het zand
zoals springvissen, en die onmiddellijk weer terug kruipen in hun beweeglijke
onderkomens.
De
straten, die vol puin liggen, beter gezegd vol gruis dat de erosie daar
achterliet, zijn doorsneden met in de rots uitgehouwen tunnels, die met een
flauwe helling naar het grote drooggevallen meer toe voeren, waarin zich ooit
de onverstoorbare sauriërs begaven.
De
torens en hellingen van Idalès rijzen hoog op boven de fraaie vlakte waar een
aantal zwaar gebouwde beesten met horens in de vorm van een boog of lier komen
spelen, omgeven door witte vogels die vlak boven de begroeiing zweven.
De
schemering laat heel even een paar lichtvoetige dansers zien gewapend met pijl
en boog; soms geleidt het lot een pijl naar een mooie prooi. En de krokodillen,
vermomd als boomstammen, wachten in de rivier op onbezonnen baders.
Idalès
is een orgel waarvan een onbekende hand de stenen pijpen maakte en waar de
storm de organist is die de smart en de woede speelt van de onderaardse wereld.
Voordat
het vuur de Aarde begint te verwoesten, als het concert zich vermengt met het
fluiten van de wind, tekenen de laatste tonen op een muur het masker van een
heremiet met gelaatstrekken die gebeeldhouwd zijn door zandstormen, maar het
verdwijnt dadelijk weer in de nacht van een spelonk.
Een
immense aasgier strijkt daar in hoogte neer. Hij breidt zijn wijde vleugels uit
boven de stad die zo beschut wordt voor de zonnegloed, maar die voorgoed is
ingekneld in de omhelzing van het verleden.
*
SAMARKAND
Tamerlaan is weer thuis, zijn gezicht
nog altijd vol levenskracht van zijn overwinningen en wederwaardigheden, thuis
in zijn oppermachtige hoofdstad, de schoonste ter wereld, het sieraad van
Zeravchan.
Zich
eeuwig wetend wilde hij dat ook zijn stad eeuwig zou zijn. Geen pralende
paleizen, maar praalgraven. Een enorme koepel die uitnodigt om omhoog te
vliegen, de vloer geplaveid met obsidiaan, waardoor de stappen worden verjaagd,
het dak overdekt met safieren en opalen, als een wolkenlucht.
De
meester hield ervan te mediteren in het monument dat hij had laten bouwen om
zijn laatste slaap onderdak te bieden. Daar riep hij zijn ruitertochten door de
immense steppe voor de geest, zijn veldslagen, zijn liefdesavonturen en zijn
zeldzame uitspattingen, en vooral wat hij nog miste en maar niet kon duiden.
Zijn macht kende geen grenzen en was toch onvolledig, zijn wijsheid was
volmaakt en toch broos. Hij had nauwelijks belangstelling voor de goden, wetend
dat hij zelf god was, een kreupele god, mijmerde hij, maar wat doet dat ertoe?
Hij putte zich uit in bevragingen, geen enkel antwoord bracht hem voldoening.
Hij droeg een jade ketting om zijn hals met
daaraan een smaragd zo groot als zijn hand. Maar de robijnen die hij aan zijn
vingers schoof gaven zijn ogen een weerschijn van bloed en vuur.
Hij
zwierf rond in nameloze landschappen zonder er ooit een plaats te vinden; hij
volgde het lot van Zeravchan, en net als zijn rijk verdwaalde hij in de zanden.
En in die doodse, duistere vochtigheid ving hij een glimp op van de schatten
die hij begeerde.
Hij
wenste dat Samarkand het evenbeeld zou zijn van zijn visioen, maar hoe moet men de
spiritualiteit van zijn schat overbrengen op wat men kan aanraken?
Er
was een hiernamaals van de gesteenten, een illuminatie van de materie nodig,
die alleen een god zoals hij bij machte was te verwezenlijken.
En
toch merkte hij, zodra hij die gedachte had gevormd, de ijdelheid op van het
minste gebaar.
Toen
strekte hij zich uit om niet meer op te staan.
*
GENT
In Gent kan je met een beetje geluk de
verre nakomelingen van de echtelieden Arnolfini tegenkomen, want hier kunnen
zij, beter dan in Brugge dat al te zeer geliefd is bij toeristen, hun vak van
lakenkopers blijven uitoefenen en hun identiteit bewaren onder de schuilnaam
Inflorina, die in gotische letters op de etalage van hun winkel staat.
Niet
zo gemakkelijk te vinden is hun zaak, want die ligt in de schemerige buurten
van de stad; het zijn de oude voorname wijken die nu bijna armoedig zijn
geworden, en in ieder geval niet zo veilig zodra het duister wordt; de steegjes
worden dan onguur, nooit is het zeker dat je nog terug kunt als je eenmaal een
slop bent ingelopen. Het ergste is, zo wordt gezegd, om er de handschoen van
Götz von Berlichingen, die in die omgeving ronddwaalt, te vinden, of meer nog
de hand die is losgeraakt van het polsgewricht, een enorme ijzeren spin die
vanaf de grond omhoog kan springen naar je gezicht.
De
echtelieden Inflorina begeven zich overigens maar zelden buiten deze kern, die
als een schitterende vrucht omsloten wordt door de rest van de stad, waar het
lam van Sint Bavo een fel contrast vormt met de hand van Götz, en de zuiverheid
van de Leie, geheel bereid om in de Schelde uit te stromen, met de
schaamteloosheid van de oude straatjes.
De
nacht overvalt me in die ongure omgeving, die een aantrekkingskracht op mij uitoefent.
Vlakbij laat zich het verhitte lawaai van een herberg vermoeden. Ik ben er
zeker van daar de figuren te vinden die Van Eyk getoond heeft, sereen voor hun
mysterieuze spiegel.
Na
verscheidene glazen slechte, versneden drank had ik het geluk om eindelijk in
de donkerste hoek van het lokaal het baardeloze, bleke gelaat onder een grote
zwarte hoed te ontwaren van een welgestelde koopman of dignitaris, die een half
geloken blik liet rusten op het gezicht van zijn dame in het groen,
ongetwijfeld het groen van de deugdzaamheid.
Wie
mij op dat ogenblik de herberg heeft uitgegooid weet ik niet, maar het
pikkedonker was nog maar net op mij neergevallen of ik werd geraakt door een
pijl of een steen, en ik zag een soort heupwiegende spin met grote vaart wegschieten.
*
FOCSHANI
Ingebed tussen de verleidelijke golfjes
van de Siretul en de flanken van de Moldavische Karpaten doemt de stad Focshani
op als een veranderlijke reflectie van een spiegel die als door een betovering
in tweeën is gespleten.
Ik
was onderweg om een vriend te bezoeken die ik nooit eerder had ontmoet, maar de
lectuur van dezelfde boeken had onze briefwisseling en vriendschap teweeg
gebracht.
Zijn
echtgenote, Ranalu, bij wie het oogwit van een verblindende witheid was, zei me
met een vreemde glimlach dat hij weg had moeten gaan wegens een onvoorzienbare
reden, en dat het geen zin had te wachten op zijn terugkomst, die maanden kon
uitblijven. Die tegenvaller speet haar bijzonder, maar ze stemde erin toe mij
enkele dagen onderdak aan te verlenen.
Op
de foto’s die ze mij liet zien was het gezicht van mijn vriend steeds
onduidelijk; ik kon mij geen voorstelling maken van zijn uiterlijk. Ze
vertrouwde mij toe, met een blik die een soort gulzigheid toonde, dat hij nogal
vermoeid was bij zijn vertrek, en dat ze bang was geweest dat het een zware
reis voor hem zou worden.
De
straten van de stad leken onwerkelijk, de mensen die ik er tegenkwam liepen
voorbij als wolkenflarden. De bergketen van de Karpaten die zich in de verte
aftekende, wekte de indruk dat hij de geluiden dof maakte en het licht
filterde; de misten die opstegen van de Siretul en die zachtjes tegen de muren
weenden, gaven aan de stratenloop een andere richting.
Vanaf
de eerste nacht verscheen Ranalu in mijn dromen. Ze was boven mij, haar
aanhoudende glimlach stoorde mij en trok mij tegelijk aan.
’s
Ochtends werd ik doodmoe wakker. Ranalu maakte het ontbijt voor mij klaar in
een keuken die vol stond met kruidendranken; ik slaagde erin mijn slaperigheid
te onderdrukken.
Ik
herkende de stad niet meer, verbleekt als zij was onder een onvaste zon. Al
gauw kwam er een plein waar de geest van Palladio nog rondwaarde; ik ging er
zitten op de trappen van de tempel die gewijd was aan de barbaarse godheid van
die plaats. Ik sufte een beetje weg, nog steeds vervolgd door het hemeltergende
beeld van Ranalu, preciezer nog dan in de afgelopen nacht. Plotseling wakker
geschrokken van hoorngeschal liep ik terug naar de straat van haar huis, en
bleef er tegenover staan, maar al gauw bleek ik vlak voor haar deur te zijn, en
zij vroeg mij binnen te komen.
Ik
zakte meteen in elkaar. Ranalu, nog steeds glimlachend, lag languit op me, ze
streelde mijn hals met haar hoektanden; in de verte klonk redeloos gebeier.
©
Guy Cabanel
Vertaling
uit het Frans: Laurens Vancrevel
______________________________
Guy Cabanel woont er werkt in het bergdorpje Saint-Lizier,
boven de stad Toulouse. Zijn poëzie wordt gedreven door droom, automatisme en
humor. Tot zijn meest recente bundels behoren: Les Cités Légendaires (2012; hieruit werden de vertaalde
droomvertellingen gekozen), Dans la proue
du paon (2009), en Le Verbe flottant
(2007). In 2010 verscheen van hem in Nederlandse vertaling De sterren omgekeerd bij Brumes Blondes in Bloemendaal.
Jacques Desbiens is tekenaar en schrijver in Montréal,
Québec. Hij is betrokken bij de bibliofiele uitgeverij ‘Sonámbula’, waar Les Cités Légendaires is verschenen.