FRANS KUIPERS - MOLWERK


OOK IK bleef achter om de inkt warm te houden
waarin ik verzuip. Ook ik ging in tot het noir
zoals me gezegd was en wat gebeurde gebeurde,
de god van mijn weleer is mijn god niet meer
maar mijn hart laat ik hopen.
Wat liefde is weet ik niet maar ik hou van je, hou
van je.

*


EN GELOVEN? In het gave gebit,
de angels en de tentakels
van de beesten en beestjes velerlei geloof ik,

in de uitwissing der sporen
en de wenteling van de tekens,

in het luchtkasteel dat het lijf is
en in de mens die de moed heeft.

*


DAT er op aarde geen plek
niet bloed- of traanbevlekt is geloof ik.
Dat in Vught de vogels fluiten zuiver net zo
als ze floten boven de kranken en de kreperenden.

In het onbekommerdheidsblauw in het
geen krimp gevende, geen krans behoevende
onbekommerdheidsblauw van de hemel geloof ik,
in haar buitenmenselijkheid, in haar majesteit.

Door zeeën gedragen en verdubbeld.
Door rivieren rondgebracht en op muziek gezet.
Te drinken gegeven aan wie maar drinken wil.

Astronauten teruggekeerd konden niet meer vergeten
in de zwarte, sterrenbespikkelde ruimte
het onbekommerdheidsblauwe lampje brandend.

*


VOOR WIE ANDERS zustertje onrust zustertje lievelust
de honing geïntroduceerd hebbende
de melk lichtgevend gemaakt, wat zou de wereld
wie zouden wij zijn zonder
van glimogen het poetsvrouwtje jou.
Voor schater maar Haar en de zon in het water.
Om de roes en beroering van toen, de kater van later.
Om kronkelweg, kopzeer en kou,
de ongewisheid van de afloop
en het vroegtijdig bankroet
zonder welk ik nooit van mijn leven
om nimmermeer terug te keren mij op weg had begeven.
Alles in de wind en toeval de trouwe hond aan je zij.

Dat de minnaars van het eerste uur
moge zijn de liefhebbers tot de laatste snik.

*


DOOR JOU wist ik weer
mijn onbegonnenheid, door jou en de jouwen,
van de vroegte het vuur
en de ziel van al die wilde liederen
en liedjes luidkeels meegezongen
in de wilde wilde wind…

(Terwijl de buitenwijken groeiden
en ook de industrieterreinen groeiden,
terwijl het staal en het glas van de
grote nijverheidskolossen flonkerden in de zon.)

Ik, nu eens een roerloze woelgeest
dan weer een zingend everzwijn.

Heden door een zee op handen gedragen,
morgen een schoen mosselbepokt in het strandzand.

Wohin gings da’s nirgendhin ging?

Laten wij voor één keer proberen bij het begin
te beginnen.
Laten wij voor één keer proberen te schetsen
de situatie.

*


UIT NIET? En ongenood? Uit niet! En ongenood!
Maar dat is verschrikkelijk dat is
ongehoord, onbegrijpelijk en
onaanvaardbaar.
Hoe kan men dan nog
rustig zitten
kijken en lopen
en zoekbrengen zijn dagen,
als men bij voortduring
algeheel
in een toestand verkeert te dolzinnig voor woorden.

*



TEL DAAR BIJ OP het feit dat van zitten noch lopen
sprake kan zijn als wij met hoge snelheid
ronddraaiend
koersen naar allerlei kanten.
Wij: duizelruimtevarenden.
Wij: door een bleue waterplaneet uitgedroomden.
Dat je je bevindt in een
vuurwerk
temidden van gigantische explosies en erupties
denk daar eens aan
als je zit bij het raam
van je trein of je bus wellicht doet het je
goed.

*


‘ALLES is van mij’, zei Sterrenstof.
‘O ja?’, fluisterde ie.
(Koud was het en donker en hij zat
op de bank voor zijn huisje alleen.)

*


‘DAT geboorte een dood is en dood een geboorte
dat geloof en dat hoop ik,’ had ie gezegd
in de keuken aan tafel, de vrouw had geknikt
en de zoon had hen beiden stil aangekeken.

*


NOG EVEN een fietsbel in het koor der motoren.
Nog altijd blijmoedig mistroostig allround verdoold.
Wie was ik? Het hartenaas zwellend in de buik
van de vrouw die droomde in haar huis.
Iemand, begerig, terugkerend naar je afkalvende
moergrond, de grip van je terra.

*


IK BEN VAN de rivier
en van de wolken boven de rivier.
Ik ben van de romantiek zegt mijn meisje
en soms spreekt men zijn meisje beter niet tegen.
Ik hield van
wandelen en ik hield ervan moe van het wandelen
te liggen op de jas in het gras
in de ritsel en de fluitjes van de zomermiddag
als de vlier, de smeerwortel en de stapelwolken
verkondigden het oneinde
van vlieren, smeerwortels en stapelwolken.

*


MIJN GROOTVADER kon
in kaas de gaten horen vallen als het stil was zei ie.
(aan tafel, bij het avondeten)

Mijn vader kon
de madenmondjes horen smakken als het stil was zei ie.

Maar mijn moeder kon
in alle talen van de aarde
een zee van smeekbeden horen als het stil was zei ze.

*


VROEG AL je regengelaat aan mijn raam zien staan
versierd met al de dronken lichtjes van de straat.

*


DE OCHTENDEN vroeger met S., de dageraad
gezien vanaf een vissersbootje op een plas,
waterlelies en wolken met daaronder soms, plots,
flitsende vissenlijfjes in een eender bewegende school,
de verbazing over de wereld, het geluid
van water tegen een oever, zoveel ouder
dan menselijk bewustzijn – dat alles.

Wie heeft hier niet als een godje gezien dat het goed was,
kijkend naar de lege wijnfles en de glazen op tafel,
kleren slordig op de vloer, goudklokje slapend,
rumoer van de stad door het open raam – dat alles.

Iemand (oud) die haar ogen voorgoed heeft gesloten
en een ander (net zo oud) in een stoel
zittend daarbij, die zich afvraagt
waar blijft, als de herinnering wegvalt, dat alles.

De verbijstering over de wereld. Eén hoofdomdraai
minder of meer in het gewemel van een menigte –
Alles is toeval of niets is toeval. Met het eerste
moeilijk leven, het laatste moeilijk geloven – dat alles.

De man aan het raam. Christenen, romeinen,
bataven eronder. Kloostertuinen en merels.
Brandstapels, noormannen, pest. De optocht
van stapelwolken weerspiegeld in de slotgracht.
Inkt die het spoor volgt van de punt van een pen.
Aan een draadje zo dun als het leven dat alles.

*


JONGELIEVER en confuser, verdoolder en bloder ook,
lang in de puistenkoppentijd der ongelooflijkheid geleden
zocht men de schreef; ouder en eindiger heden
men astublieft mevrouwmeneer en hoedt zijn hachje.

*


HELDER oog van de regenton
naast het oude schuurtje, vroeger, thuis,
waarin zich spiegelden het hemelsblauw,
de wolken en de verre vogelstippen
je kijkt nog steeds naar mij.

*


EN DE STERREN boven peppel en pannendak
die hebben het gezegd toen: zwerver.
En in het boek der Genen (oom L., oom H.)
geschreven stond het net zo (dat een in zijn eentje
vroeg al weerleggen zou al het gelijk van de wereld
met niets anders dan het gewicht
van zijn krullen).

*


WARRIG VOORHEEN en door sneeuwrijken
en sinaasappellanden voerend het hazenpad.

En meer verloren zonen, vreemde sujetten,
en aan oude verlokkingen gehoor gevenden dan heden
waren er in die dagen op weg.

En al het verhoopte – de steden bij avond, het lawaai
van de kroegen waarin de rooknevels nog hingen toen
laag boven de tafels en de toog – was er.

De zee was er, het gestamp
van de motoren, de passagiers, de reling
en het strooiselmoois
van sinds heugenis naar ons, passanten,
knipogende lichtjes op de golven waren er.

De verende tred, de mateloosheid van de melkmuil,
de puisten en de hybris waren er.

En het aprillen wonder
van de er toe doende bloemgoede
na, nachtelijk, naakt,
in het armoedige hotelkamertje
ten hemel varend was er.

En de rotzooi was er,
de ruzies bij sluitingstijd, de laveloze matroos
en het nog natrillende mes met het lemmet diep
in het hout van de tafel gedreven.

*


EN IN EEN ANDERE TIJD was dat
en toen de tijd aan onze zij was was dat.

En door de grootsheid van ons sprookje
als een idolate efebe bevangen zijn wij geweest.

(En in een herenhuis opgeschreven
door een muizenjager oudgeworden dit alles –

Zijn jullie er nog van vier winden de gezindten
en van alle dromen van de wereld de magnaten?
Ja meneer we zijn er nog.)

*


DIT DAN,
wat ze meenamen, zo dikwijls, op hun reis,
al die vaganten, pelgrims en gezellen van ooit,

in het eerste ochtendlicht
zoeteliefs slapend gezicht,

zo vreemd-mooi ver-nabij
om op tenen door de kamers te lopen, de bloemen
in hun vaas haar groeten te doen, alles te herroepen,
opnieuw te beginnen, blanco en bloot –

*


IN het rimpeltij van mijn leven,
winter, en voordat ik ga beven,
en voordat ik uit zal varen
om deel te nemen aan de dans der deeltjes,

aan zoiets als dit:
het kamercircus der langzaam en losjes
door elkaar duikelende stofjes
in zonneschijnwerperslicht,

wil ik nog ’s door een sneeuwvlokkenwarreling
twee glinsterogen dragen zo goed ik kinderkan.


 ______________________________
      Frans Kuipers (Vught, 1942) Publiceerde recentelijk de gedichtenbundels Wolkenherdersliederen ('2009) en Het illuseum van Hersenheim ('2007). 
Binnenkort verschijnt bij Atlas-Contact zijn nieuwe bundel.