OOK IK bleef achter om de inkt warm te houden
waarin
ik verzuip. Ook ik ging in tot het noir
zoals
me gezegd was en wat gebeurde gebeurde,
de
god van mijn weleer is mijn god niet meer
maar
mijn hart laat ik hopen.
Wat
liefde is weet ik niet maar ik hou van je, hou
van
je.
*
EN
GELOVEN? In het gave gebit,
de
angels en de tentakels
van
de beesten en beestjes velerlei geloof ik,
in
de uitwissing der sporen
en
de wenteling van de tekens,
in
het luchtkasteel dat het lijf is
en
in de mens die de moed heeft.
*
DAT
er op aarde geen plek
niet
bloed- of traanbevlekt is geloof ik.
Dat
in Vught de vogels fluiten zuiver net zo
als
ze floten boven de kranken en de kreperenden.
In
het onbekommerdheidsblauw in het
geen
krimp gevende, geen krans behoevende
onbekommerdheidsblauw
van de hemel geloof ik,
in
haar buitenmenselijkheid, in haar majesteit.
Door
zeeën gedragen en verdubbeld.
Door
rivieren rondgebracht en op muziek gezet.
Te
drinken gegeven aan wie maar drinken wil.
Astronauten
teruggekeerd konden niet meer vergeten
in
de zwarte, sterrenbespikkelde ruimte
het
onbekommerdheidsblauwe lampje brandend.
*
VOOR
WIE ANDERS zustertje onrust zustertje lievelust
de
honing geïntroduceerd hebbende
de
melk lichtgevend gemaakt, wat zou de wereld
wie
zouden wij zijn zonder
van
glimogen het poetsvrouwtje jou.
Voor
schater maar Haar en de zon in het water.
Om
de roes en beroering van toen, de kater van later.
Om
kronkelweg, kopzeer en kou,
de
ongewisheid van de afloop
en
het vroegtijdig bankroet
zonder
welk ik nooit van mijn leven
om
nimmermeer terug te keren mij op weg had begeven.
Alles
in de wind en toeval de trouwe hond aan je zij.
Dat
de minnaars van het eerste uur
moge
zijn de liefhebbers tot de laatste snik.
*
DOOR
JOU wist ik weer
mijn
onbegonnenheid, door jou en de jouwen,
van
de vroegte het vuur
en
de ziel van al die wilde liederen
en
liedjes luidkeels meegezongen
in
de wilde wilde wind…
(Terwijl
de buitenwijken groeiden
en
ook de industrieterreinen groeiden,
terwijl
het staal en het glas van de
grote
nijverheidskolossen flonkerden in de zon.)
Ik,
nu eens een roerloze woelgeest
dan
weer een zingend everzwijn.
Heden
door een zee op handen gedragen,
morgen
een schoen mosselbepokt in het strandzand.
Wohin
gings da’s nirgendhin ging?
Laten
wij voor één keer proberen bij het begin
te
beginnen.
Laten
wij voor één keer proberen te schetsen
de
situatie.
*
UIT
NIET? En ongenood? Uit niet! En ongenood!
Maar
dat is verschrikkelijk dat is
ongehoord,
onbegrijpelijk en
onaanvaardbaar.
Hoe
kan men dan nog
rustig
zitten
kijken
en lopen
en
zoekbrengen zijn dagen,
als
men bij voortduring
algeheel
in
een toestand verkeert te dolzinnig voor woorden.
*
TEL
DAAR BIJ OP het feit dat van zitten noch lopen
sprake
kan zijn als wij met hoge snelheid
ronddraaiend
koersen
naar allerlei kanten.
Wij:
duizelruimtevarenden.
Wij:
door een bleue waterplaneet uitgedroomden.
Dat
je je bevindt in een
vuurwerk
temidden
van gigantische explosies en erupties
denk
daar eens aan
als
je zit bij het raam
van
je trein of je bus wellicht doet het je
goed.
*
‘ALLES
is van mij’, zei Sterrenstof.
‘O
ja?’, fluisterde ie.
(Koud
was het en donker en hij zat
op
de bank voor zijn huisje alleen.)
*
‘DAT
geboorte een dood is en dood een geboorte
dat
geloof en dat hoop ik,’ had ie gezegd
in
de keuken aan tafel, de vrouw had geknikt
en
de zoon had hen beiden stil aangekeken.
*
NOG
EVEN een fietsbel in het koor der motoren.
Nog
altijd blijmoedig mistroostig allround verdoold.
Wie
was ik? Het hartenaas zwellend in de buik
van
de vrouw die droomde in haar huis.
Iemand,
begerig, terugkerend naar je afkalvende
moergrond,
de grip van je terra.
*
IK
BEN VAN de rivier
en
van de wolken boven de rivier.
Ik
ben van de romantiek zegt mijn meisje
en
soms spreekt men zijn meisje beter niet tegen.
Ik
hield van
wandelen
en ik hield ervan moe van het wandelen
te
liggen op de jas in het gras
in
de ritsel en de fluitjes van de zomermiddag
als
de vlier, de smeerwortel en de stapelwolken
verkondigden
het oneinde
van
vlieren, smeerwortels en stapelwolken.
*
MIJN
GROOTVADER kon
in
kaas de gaten horen vallen als het stil was zei ie.
(aan
tafel, bij het avondeten)
Mijn
vader kon
de
madenmondjes horen smakken als het stil was zei ie.
Maar
mijn moeder kon
in
alle talen van de aarde
een
zee van smeekbeden horen als het stil was zei ze.
*
VROEG
AL je regengelaat aan mijn raam zien staan
versierd
met al de dronken lichtjes van de straat.
*
DE
OCHTENDEN vroeger met S., de dageraad
gezien vanaf een vissersbootje
op een plas,
waterlelies
en wolken met daaronder soms, plots,
flitsende vissenlijfjes in een
eender bewegende school,
de
verbazing over de wereld, het geluid
van water tegen een oever,
zoveel ouder
dan
menselijk bewustzijn – dat alles.
Wie
heeft hier niet als een godje gezien dat het goed was,
kijkend naar de lege wijnfles
en de glazen op tafel,
kleren
slordig op de vloer, goudklokje slapend,
rumoer van de stad door het
open raam – dat alles.
Iemand
(oud) die haar ogen voorgoed heeft gesloten
en een ander (net zo oud) in
een stoel
zittend
daarbij, die zich afvraagt
waar blijft, als de herinnering
wegvalt, dat alles.
De
verbijstering over de wereld. Eén hoofdomdraai
minder of meer in het gewemel
van een menigte –
Alles
is toeval of niets is toeval. Met het eerste
moeilijk leven, het laatste
moeilijk geloven – dat alles.
De
man aan het raam. Christenen, romeinen,
bataven eronder. Kloostertuinen
en merels.
Brandstapels,
noormannen, pest. De optocht
van stapelwolken weerspiegeld
in de slotgracht.
Inkt
die het spoor volgt van de punt van een pen.
Aan een draadje zo dun als het leven dat alles.
*
JONGELIEVER
en confuser, verdoolder en bloder ook,
lang
in de puistenkoppentijd der ongelooflijkheid geleden
zocht
men de schreef; ouder en eindiger heden
men
astublieft mevrouwmeneer en hoedt zijn hachje.
*
HELDER
oog van de regenton
naast
het oude schuurtje, vroeger, thuis,
waarin
zich spiegelden het hemelsblauw,
de
wolken en de verre vogelstippen
je
kijkt nog steeds naar mij.
*
EN
DE STERREN boven peppel en pannendak
die
hebben het gezegd toen: zwerver.
En
in het boek der Genen (oom L., oom H.)
geschreven
stond het net zo (dat een in zijn eentje
vroeg
al weerleggen zou al het gelijk van de wereld
met
niets anders dan het gewicht
van
zijn krullen).
*
WARRIG
VOORHEEN en door sneeuwrijken
en
sinaasappellanden voerend het hazenpad.
En
meer verloren zonen, vreemde sujetten,
en
aan oude verlokkingen gehoor gevenden dan heden
waren
er in die dagen op weg.
En
al het verhoopte – de steden bij avond, het lawaai
van
de kroegen waarin de rooknevels nog hingen toen
laag
boven de tafels en de toog – was er.
De
zee was er, het gestamp
van
de motoren, de passagiers, de reling
en
het strooiselmoois
van
sinds heugenis naar ons, passanten,
knipogende
lichtjes op de golven waren er.
De
verende tred, de mateloosheid van de melkmuil,
de
puisten en de hybris waren er.
En
het aprillen wonder
van
de er toe doende bloemgoede
na,
nachtelijk, naakt,
in
het armoedige hotelkamertje
ten
hemel varend was er.
En
de rotzooi was er,
de
ruzies bij sluitingstijd, de laveloze matroos
en
het nog natrillende mes met het lemmet diep
in
het hout van de tafel gedreven.
*
EN
IN EEN ANDERE TIJD was dat
en
toen de tijd aan onze zij was was dat.
En
door de grootsheid van ons sprookje
als
een idolate efebe bevangen zijn wij geweest.
(En
in een herenhuis opgeschreven
door
een muizenjager oudgeworden dit alles –
Zijn
jullie er nog van vier winden de gezindten
en
van alle dromen van de wereld de magnaten?
Ja
meneer we zijn er nog.)
*
DIT
DAN,
wat
ze meenamen, zo dikwijls, op hun reis,
al
die vaganten, pelgrims en gezellen van ooit,
in
het eerste ochtendlicht
zoeteliefs
slapend gezicht,
zo
vreemd-mooi ver-nabij
om
op tenen door de kamers te lopen, de bloemen
in
hun vaas haar groeten te doen, alles te herroepen,
opnieuw
te beginnen, blanco en bloot –
*
IN
het rimpeltij van mijn leven,
winter,
en voordat ik ga beven,
en
voordat ik uit zal varen
om
deel te nemen aan de dans der deeltjes,
aan
zoiets als dit:
het
kamercircus der langzaam en losjes
door
elkaar duikelende stofjes
in
zonneschijnwerperslicht,
wil
ik nog ’s door een sneeuwvlokkenwarreling
twee
glinsterogen dragen zo goed ik kinderkan.
______________________________
Frans Kuipers (Vught, 1942) Publiceerde recentelijk de gedichtenbundels Wolkenherdersliederen ('2009) en Het illuseum van Hersenheim ('2007).
Binnenkort verschijnt bij Atlas-Contact zijn nieuwe bundel.