EUGENIO CASTRO - HET SLAPELOZE GEBIED

met twee ‘gommages’ van de auteur 


De liefde en de nacht wekken in mij het bewustzijn van opstandigheid tegen het verdriet dat intreedt als de liefde afwezig is en de panische angst om die te verliezen opwelt. In de toestand van bitterheid die op die onzekerheid volgt, wordt, met de ongebruikelijke kracht van een noodzakelijkheid waar het eigen leven van af lijkt te hangen, de aanwezigheid van de geliefde ingeroepen, en wordt die bezworen met de verknochtheid aan een ceremonie van terugkeer en herstel. Die ceremonie houdt geen enkel verband met het bovennatuurlijke, en ze gehoorzaamt evenmin aan een spiritistische lichtgelovigheid, maar ze wordt bezield, jazeker, door een vertrouwen in wat zijn vermogen tot wedergeboorte weet los te maken. Ik bedoel hiermee te zeggen dat liefde, door zichzelf en in zichzelf, een kracht tot opstandigheid kan opwekken tegen een toestand van verslagenheid, waardoor een diepe weerstand vrijkomt tegen de overweldigende last van de afwezigheid van liefde, en tegen de angst die te verliezen bij je beminde, en waarvan het herstel, in hetzelfde lichaam en dezelfde ziel, zou kunnen afhangen.
         De nacht, ook al bezit die zijn eigen terribilità, is een bondgenoot om de liefde terug te winnen. Ik bedoel de wezenlijke nacht, de psychosomatische nacht, de nacht die je in een toestand van volkomen nachtelijkheid brengt, en die een rebellie van de ziel stimuleert. Hier gaat het opnieuw om de kracht tot opstandigheid die de liefde voorziet van een effectieve werking, waardoor die de beproevingen van het verdriet, dat veroorzaakt wordt door de afwezigheid van de geliefde en door de angst van verlies, worden weerstaan. Een nacht van hartzeer zal, onder de bescherming van die kracht, niet gauw zijn wil opleggen aan de nacht van doorschijnendheid, die uiteindelijk over het verdriet zal kunnen zegevieren. Intussen is de onrust ongeneeslijk geworden, en in overeenstemming met de feiten moet de strijd worden gestreden. Zo kan ons het visioen worden gegund, afhankelijk van de consequenties, dat ons voortaan wellicht in staat zal stellen om te zien; of anders zal het ons misschien het verschrikkelijke visioen bieden, dat het zien ons voortaan is ontnomen.
         Ik werd achtervolgd door de dubbele toestand van duisternis en helderheid, die werd opgeroepen door de afwezigheid gedurende zes maanden van de vrouw die ik beminde; de panische angst haar te verliezen had bezit van me genomen. Ik kreeg last van hallucinaties, onverschillig of die werden opgewekt of dat ze ontstonden door mijn psychische onrust.
         Een doodgewone nacht veranderde, zonder dat ik daarnaar had gestreefd, in een uitzonderlijke nacht, die tot een plek van verbijstering werd en vreemd genoeg ook van kalmte. Een nacht van het samenvloeien van mijn liefde, die dagelijks door twijfel was overvallen en daarna weer werd ingeroepen, met de crisis waarin haar verwijderdheid en haar afwezigheid mij om beurten in een afgrond stortten. Op een zeer koude winteravond van 1981, waarin ik, na een aantal jaren geen enkele drug meer te hebben genomen, rookte ik samen met een lieve vriendin vier joints vlak na elkaar. Zoals in tal van andere gelegenheden, had de hasj een direct effect, ze verscherpte op een speciale manier mijn emotionele en zintuigelijke onrust. Toen ik weer thuis was in de vroege uren – in die tijd woonde ik in de wijk Campamento – en ik na het drinken van een kom warme chocolademelk op bed ging liggen, begon ik me na enkele minuten erg beroerd te voelen, in combinatie met een grote nervositeit die van mijn gezicht was af te zien: een opvallende bleekheid. Ik besloot me weer aan te kleden en de straat op te gaan, om naar de plek toe te lopen die al in zovele gevallen voor mij een toevluchtsoord was geweest en die mijn zorgen toen had weggenomen: het park van Aluche. Zoals ik al zei, was het een koude nacht, en op dat uur nog een beetje meer, want het was zeker al over drieën. Dat park, dat mij beschermde, weelderig en vruchtbaar door de onderaardse rivier die het voedt, veranderde voor mijn ogen van aanzien. Zoals het zich aan mij voordeed was er, tussen de cipressen die zich verhieven boven het beekje dat daar stroomde, een bouwwerk te zien dat ik voor een kapelletje hield. Ik herkende in dat bouwsel een afbeelding die ik een paar dagen daarvoor per post uit Rome had ontvangen. Het betrof een prent, op karton geplakt, die mijn gezellin mij vanuit die stad had toegestuurd, met een scène waarop een bouwsel in een bijna nachtelijke sfeer, hoog uitstekend boven een paar huizen en omgeven door cipressen, vreemd beschenen door een gouden licht, scherp afstak tegen de hemel en het bergland in de verte. Terwijl die prent, die ik nu nog steeds koester, zich aan mij voordeed als een fetisj waarin de heftig kloppende herinnering aan die vrouw lag besloten, zorgde het visioen, dat ik van een daarop gelijkend bouwwerk kreeg in het park, ervoor, dat ik er op dat moment er weer kon zijn voor die vrouw, met heel de verbazingwekkende fantasmagorie van haar afwezigheid, in die nacht die zich voor mij uitstrekte als een groot slapeloos gebied, dat het merkteken in de tijd kreeg van embleem van die toestand van nachtelijkheid, waarin ik mijzelf weer terugvond.


   
Het slapeloze gebied


Een donker hart vervolgt me,
ik heb het herkend omdat zijn slag
aan de stilte stem gaf.

Het was een gebied waar de vondsten op elkaar volgden,
verjaagd was de gruwelijke neerslachtigheid
zo  ook de nutteloze melancholische gevolgen van haar afwezigheid,
oplichtend in de rust,
geboren uit de restanten van een brand
waarin mensen wonen met atmosferische lijven.

Een nieuw hart groet me
als ik afdaal naar de plek waar de nacht zich opricht,
steeds weer dezelfde is hij, met handen van een waanzinnige geometrie,
en met een slinkse glimlach,
een mogelijke plek voor genezing, wezenlijk
en zuiver, de plek van het begoochelde visioen.

Hier, ver weg, wast de nacht mij nog
met geuren van geografische seizoenen.

                        *

Vermetelheid van de vampier:
een sleutelloze nacht.

                        *

Een man is opgepakt met een regenboog van aanwijzingen.

                        *

En te spelen, de liefdeskaarten uit het raam te gooien
tegen het verdriet,
daar waar een man en een vrouw enkel van het lachen hun verstand verliezen,
met die onaangedane, gelukkige lach van een wonderbaarlijke schipbreuk,
van een tranenzee,
van de zonnestralen met de glimlach van Melmoth,
van een overvloedige strooptocht in de nacht, prijsgegeven aan de wind
opdat de wereld opnieuw te gronde zal gaan.

                        *

Te middernacht wekten haar voetstappen in Rome mij.
Herhaaldelijk lichtten de dingen op.
Haar ogen werden er nooit duister.
Haar afwezigheid werd belichaamd in zwarte vijvers
als poelen van toen de wereld ontstond.
En in een weerspannige kat;
in fonteinen tussen nachtelijke bomen;
in een wind-mens.

Dat alles was haar afwezigheid wel waard.

Ik verzekerde mij van mijn rijkdom,
ik zou een grote plunderaar worden.

                        *

Soms is het nodig je geheugen te verliezen,
naar de bergen te schreeuwen en de teruggekaatste echo te volgen
op dierlijke wijze.

Zich over te geven aan de vogel van de duisternis
tussen de vurige wiekslag van de verdovende nacht.

Zich vol te vreten aan de overvloed van de nacht
die hangt in de ogen van het kind.

’s Nachts bracht de wind van zonsverduisteringen
een schitterende school van diepzeevissen mee, de aarde was medeplichtig.

Laat nu de mens maar komen!

                        *

Uit de nacht komen de spechten eraan,
ze lachen om de zon van alle dagen.

                        *

Poppetje-wolfje,
dit is het land van zonsverduisteringen:
de zon heeft zich mooier getooid dan ooit.

(Het bloed van mijn voorhoofd was haar voedsel.
Bruid die regeren zal tijdens de bruiloft van de moordenaar.)

Door haar te zijn.
Van ander bloed.
Het licht is dat wel met mij eens.

Te lachen als de gevangene van haar tong.
Haar omhelzingen als van een krolse inktvis.
De nacht daagt me uit:
Ik zie over zijn schouder de ochtend gloren
van groene mensen.

Nu nog de regen en de zonnen die de dag gaat roven,
een nieuwe bliksemflits van zwarte poelen
en de werkelijke nevel in waanzinnige ogen:
                                       de machtige nacht.

                        *

Ik zal vroeg opstaan
met ogen vol nacht,
midden in mijn slaap,
even stil houden op de pijnstillende wegen
waar de droom elk ogenblik
om het delven van zijn rustplaats vraagt,
droom te zijn voor wie ’s nachts niet slaapt,
en verder gaan, de slapeloze verbranding bevredigen.

Mogen de seizoenen met mij dromen, dan kan ik slapen.

Dit gebied waarin een reeks van steeds tragere vuren brandt,
daar staat de zwarte zon, zodat de plek waar blinden beter worden
                                                     niet slapen kan.

Ik zal opstaan met de nacht, dan wordt het lente.

In de nacht
met je ogen boven de wolken
en je hart vol bloed in de wind.

Om de dageraad uit te lachen.

                        *

Mijn ogen zijn als een wervelstorm.
Mijn diepzeevissen-lijf rust uit in kastelen
boven de wolken
in woorden van moordenaars.

De dag van de grote zonsverduistering...

Ik doe duikersvinnen aan,
ga reizen door de grote woestijn,
zal de wereld ontdekken.

Vanaf de overzijde van de oceaan.

Ik zal jullie daarover vertellen heel mijn leven
waarin wij zullen spreken met woorden van wind
en een stem van donderslagen.

De nacht hulde mij in feestkledij.

                        *

In de tweede nacht
werden er zonnen geboren uit ogen van wolven,
tussen de open plekken in het bos
waar mensen omgekeerd leven
met hun voeten omhoog
naar de vollemaansnachten,
in volkomen afzondering;
en in het uur waarin het hart
zijn ademhaling afstemde op de stormen,
tijdens de vijfde maan,
toen maakten de toverijen van de nacht
de dag tot weduwnaar.

Ik heb in het diepst van je ogen
de uil-ster gezien,
bezorger van mijn nacht.

En het bos-oog
voor wie een droom-wolf krijgt.

Wanneer het één-maan slaat
zal wie zien kan door de regenboog van de donder zijn stem verheffen
om een nieuwe nacht aan te kondigen,
nacht van doorschijnendheid
die steeds opnieuw wordt bedacht.



Vertaald uit het Spaans door Laurens Vancrevel

 ______________________________
      Eugenio Castro (*1959, Toledo-Las-Herencias) is dichter, essayist en beeldend kunstenaar in Madrid. Hij is redacteur van het tijdschrift Salamandra en oprichter  van de kleine uitgeverij La Torre Magnética in Madrid. Hij publiceerde onder andere de dichtbundels Mal de Confin (2005) en El Gran Boscoso (2007). De oorspronkelijke tekst van ‘Het slapeloze gebied’ is opgenomen in zijn bundel essays en gedichten La flor más azul del mundo (2011).