met twee ‘gommages’ van de auteur
De liefde en de nacht wekken in mij het
bewustzijn van opstandigheid tegen het verdriet dat intreedt als de liefde
afwezig is en de panische angst om die te verliezen opwelt. In de toestand van
bitterheid die op die onzekerheid volgt, wordt, met de ongebruikelijke kracht
van een noodzakelijkheid waar het eigen leven van af lijkt te hangen, de
aanwezigheid van de geliefde ingeroepen, en wordt die bezworen met de verknochtheid
aan een ceremonie van terugkeer en herstel. Die ceremonie houdt geen enkel
verband met het bovennatuurlijke, en ze gehoorzaamt evenmin aan een
spiritistische lichtgelovigheid, maar ze wordt bezield, jazeker, door een
vertrouwen in wat zijn vermogen tot wedergeboorte weet los te maken. Ik bedoel
hiermee te zeggen dat liefde, door zichzelf en in zichzelf, een kracht tot
opstandigheid kan opwekken tegen een toestand van verslagenheid, waardoor een
diepe weerstand vrijkomt tegen de overweldigende last van de afwezigheid van
liefde, en tegen de angst die te verliezen bij je beminde, en waarvan het
herstel, in hetzelfde lichaam en dezelfde ziel, zou kunnen afhangen.
De
nacht, ook al bezit die zijn eigen terribilità,
is een bondgenoot om de liefde terug te winnen. Ik bedoel de wezenlijke nacht,
de psychosomatische nacht, de nacht die je in een toestand van volkomen
nachtelijkheid brengt, en die een rebellie van de ziel stimuleert. Hier gaat
het opnieuw om de kracht tot opstandigheid die de liefde voorziet van een
effectieve werking, waardoor die de beproevingen van het verdriet, dat
veroorzaakt wordt door de afwezigheid van de geliefde en door de angst van
verlies, worden weerstaan. Een nacht van hartzeer zal, onder de bescherming van
die kracht, niet gauw zijn wil opleggen aan de nacht van doorschijnendheid, die
uiteindelijk over het verdriet zal kunnen zegevieren. Intussen is de onrust
ongeneeslijk geworden, en in overeenstemming met de feiten moet de strijd
worden gestreden. Zo kan ons het visioen worden gegund, afhankelijk van de
consequenties, dat ons voortaan wellicht in staat zal stellen om te zien; of anders zal het ons misschien
het verschrikkelijke visioen bieden, dat het zien ons voortaan is ontnomen.
Ik
werd achtervolgd door de dubbele toestand van duisternis en helderheid, die
werd opgeroepen door de afwezigheid gedurende zes maanden van de vrouw die ik
beminde; de panische angst haar te verliezen had bezit van me genomen. Ik kreeg
last van hallucinaties, onverschillig of die werden opgewekt of dat ze
ontstonden door mijn psychische onrust.
Een
doodgewone nacht veranderde, zonder dat ik daarnaar had gestreefd, in een
uitzonderlijke nacht, die tot een plek van verbijstering werd en vreemd genoeg
ook van kalmte. Een nacht van het samenvloeien van mijn liefde, die dagelijks
door twijfel was overvallen en daarna weer werd ingeroepen, met de crisis
waarin haar verwijderdheid en haar afwezigheid mij om beurten in een afgrond
stortten. Op een zeer koude winteravond van 1981, waarin ik, na een aantal
jaren geen enkele drug meer te hebben genomen, rookte ik samen met een lieve
vriendin vier joints vlak na elkaar. Zoals in tal van andere gelegenheden, had
de hasj een direct effect, ze verscherpte op een speciale manier mijn
emotionele en zintuigelijke onrust. Toen ik weer thuis was in de vroege uren –
in die tijd woonde ik in de wijk Campamento – en ik na het drinken van een kom
warme chocolademelk op bed ging liggen, begon ik me na enkele minuten erg
beroerd te voelen, in combinatie met een grote nervositeit die van mijn gezicht
was af te zien: een opvallende bleekheid. Ik besloot me weer aan te kleden en
de straat op te gaan, om naar de plek toe te lopen die al in zovele gevallen
voor mij een toevluchtsoord was geweest en die mijn zorgen toen had weggenomen:
het park van Aluche. Zoals ik al zei, was het een koude nacht, en op dat uur
nog een beetje meer, want het was zeker al over drieën. Dat park, dat mij
beschermde, weelderig en vruchtbaar door de onderaardse rivier die het voedt,
veranderde voor mijn ogen van aanzien. Zoals het zich aan mij voordeed was er,
tussen de cipressen die zich verhieven boven het beekje dat daar stroomde, een
bouwwerk te zien dat ik voor een kapelletje hield. Ik herkende in dat bouwsel
een afbeelding die ik een paar dagen daarvoor per post uit Rome had ontvangen.
Het betrof een prent, op karton geplakt, die mijn gezellin mij vanuit die stad
had toegestuurd, met een scène waarop een bouwsel in een bijna nachtelijke
sfeer, hoog uitstekend boven een paar huizen en omgeven door cipressen, vreemd
beschenen door een gouden licht, scherp afstak tegen de hemel en het bergland
in de verte. Terwijl die prent, die ik nu nog steeds koester, zich aan mij
voordeed als een fetisj waarin de heftig kloppende herinnering aan die vrouw
lag besloten, zorgde het visioen, dat ik van een daarop gelijkend bouwwerk
kreeg in het park, ervoor, dat ik er op dat moment er weer kon zijn voor die
vrouw, met heel de verbazingwekkende fantasmagorie van haar afwezigheid, in die
nacht die zich voor mij uitstrekte als een groot slapeloos gebied, dat het
merkteken in de tijd kreeg van embleem van die toestand van nachtelijkheid,
waarin ik mijzelf weer terugvond.
Het slapeloze gebied
Een donker hart vervolgt me,
ik heb het herkend omdat zijn slag
aan de stilte stem gaf.
Het was een gebied waar de vondsten op elkaar
volgden,
verjaagd was de gruwelijke
neerslachtigheid
zo ook de nutteloze melancholische gevolgen van
haar afwezigheid,
oplichtend in de rust,
geboren uit de restanten van een brand
waarin mensen wonen met atmosferische lijven.
Een nieuw hart groet me
als ik afdaal naar de plek waar de
nacht zich opricht,
steeds weer dezelfde is hij, met handen
van een waanzinnige geometrie,
en met een slinkse glimlach,
een mogelijke plek voor genezing,
wezenlijk
en zuiver, de plek van het begoochelde
visioen.
Hier, ver weg, wast de nacht mij nog
met geuren van geografische seizoenen.
*
Vermetelheid van de vampier:
een sleutelloze nacht.
*
Een man is opgepakt met een regenboog
van aanwijzingen.
*
En te spelen, de liefdeskaarten uit het
raam te gooien
tegen het verdriet,
daar waar een man en een vrouw enkel
van het lachen hun verstand verliezen,
met die onaangedane, gelukkige lach van
een wonderbaarlijke schipbreuk,
van een tranenzee,
van de zonnestralen met de glimlach van
Melmoth,
van een overvloedige strooptocht in de
nacht, prijsgegeven aan de wind
opdat de wereld opnieuw te gronde zal
gaan.
*
Te middernacht wekten haar voetstappen
in Rome mij.
Herhaaldelijk lichtten de dingen op.
Haar ogen werden er nooit duister.
Haar afwezigheid werd belichaamd in
zwarte vijvers
als poelen van toen de wereld ontstond.
En in een weerspannige kat;
in fonteinen tussen nachtelijke bomen;
in een wind-mens.
Dat alles was haar afwezigheid wel
waard.
Ik verzekerde mij van mijn rijkdom,
ik zou een grote plunderaar worden.
*
Soms is het nodig je geheugen te
verliezen,
naar de bergen te schreeuwen en de
teruggekaatste echo te volgen
op dierlijke wijze.
Zich over te geven aan de vogel van de
duisternis
tussen de vurige wiekslag van de
verdovende nacht.
Zich vol te vreten aan de overvloed van
de nacht
die hangt in de ogen van het kind.
’s Nachts bracht de wind van
zonsverduisteringen
een schitterende school van
diepzeevissen mee, de aarde was medeplichtig.
Laat nu de mens maar komen!
*
Uit de nacht komen de spechten eraan,
ze lachen om de zon van alle dagen.
*
Poppetje-wolfje,
dit is het land van
zonsverduisteringen:
de zon heeft zich mooier getooid dan
ooit.
(Het bloed van mijn voorhoofd was haar
voedsel.
Bruid die regeren zal tijdens de bruiloft
van de moordenaar.)
Door haar te zijn.
Van ander bloed.
Het licht is dat wel met mij eens.
Te lachen als de gevangene van haar
tong.
Haar omhelzingen als van een krolse
inktvis.
De nacht daagt me uit:
Ik zie over zijn schouder de ochtend
gloren
van groene mensen.
Nu nog de regen en de zonnen die de dag
gaat roven,
een nieuwe bliksemflits van zwarte
poelen
en de werkelijke nevel in waanzinnige
ogen:
de
machtige nacht.
*
Ik zal vroeg opstaan
met ogen vol nacht,
midden in mijn slaap,
even stil houden op de pijnstillende
wegen
waar de droom elk ogenblik
om het delven van zijn rustplaats
vraagt,
droom te zijn voor wie ’s nachts niet
slaapt,
en verder gaan, de slapeloze
verbranding bevredigen.
Mogen de seizoenen met mij dromen, dan
kan ik slapen.
Dit gebied waarin een reeks van steeds
tragere vuren brandt,
daar staat de zwarte zon, zodat de plek
waar blinden beter worden
niet
slapen kan.
Ik zal opstaan met de nacht, dan wordt
het lente.
In de nacht
met je ogen boven de wolken
en je hart vol bloed in de wind.
Om de dageraad uit te lachen.
*
Mijn ogen zijn als een wervelstorm.
Mijn diepzeevissen-lijf rust uit in
kastelen
boven de wolken
in woorden van moordenaars.
De dag van de grote
zonsverduistering...
Ik doe duikersvinnen aan,
ga reizen door de grote woestijn,
zal de wereld ontdekken.
Vanaf de overzijde van de oceaan.
Ik zal jullie daarover vertellen heel
mijn leven
waarin wij zullen spreken met woorden
van wind
en een stem van donderslagen.
De nacht hulde mij in feestkledij.
*
In de tweede nacht
werden er zonnen geboren uit ogen van
wolven,
tussen de open plekken in het bos
waar mensen omgekeerd leven
met hun voeten omhoog
naar de vollemaansnachten,
in volkomen afzondering;
en in het uur waarin het hart
zijn ademhaling afstemde op de stormen,
tijdens de vijfde maan,
toen maakten de toverijen van de nacht
de dag tot weduwnaar.
Ik heb in het diepst van je ogen
de uil-ster gezien,
bezorger van mijn nacht.
En het bos-oog
voor wie een droom-wolf krijgt.
Wanneer het één-maan slaat
zal wie zien kan door de regenboog van
de donder zijn stem verheffen
om een nieuwe nacht aan te kondigen,
nacht van doorschijnendheid
die steeds opnieuw wordt bedacht.
Vertaald uit het Spaans door Laurens
Vancrevel
______________________________
Eugenio Castro (*1959, Toledo-Las-Herencias) is dichter, essayist en beeldend kunstenaar in Madrid. Hij is redacteur van het tijdschrift Salamandra en oprichter van de kleine uitgeverij La Torre Magnética in Madrid. Hij publiceerde onder andere de dichtbundels Mal de Confin (2005) en El Gran Boscoso (2007). De oorspronkelijke tekst van ‘Het slapeloze gebied’ is opgenomen in zijn bundel essays en gedichten La flor más azul del mundo (2011).