uit ‘De weg’
4
Zo zal het zijn
als ik mijn moeder mis. Stof dat niet wil liggen,
Een bijziendheid
die bedriegt en het herbergzame samendringt
Rond dingen die we
verordend hadden vroeger te verdwijnen.
Weerstand heeft
de weemoed van de horren.
Een flinterdun
stramien van tijd doorzeeft de zomers:
Netelbrand,
geslepen glaswerk en van haar stem de ondertonen
Schikken zich tot
een schema van verwant geluk,
Warmte,
Vanwaar de
naderende beet:
Wie dit beeld kan
samenbrengen in één dag, één lichaam ontbreekt
Telkens in een
ander licht.
Het is een
sneeuwen dat de winter weigert en teder
Dat het eerder in
het later zinkt.
Zo slaapt mijn
vrouw soms in de armen van mijn kind.
5
Geen vriendschap,
maar een manier om te ontkomen,
Om uitholling te
hullen in goede omgangsvormen,
Vreemden in mezelf
vertrouwd te maken en te leren
Hoe ze niet op
eigen benen kunnen staan.
Een ander meet
mij een houding aan,
Zijn verwachting
maakt mij buigzaam en binnen zijn patronen
Win ik veld, weef
ik hetzelfde goud door dezelfde nerf,
Verpop in de zijde
van een koning.
Om wat mij
bezielt, belaagt
Te leggen op een
schouder die mijn tafel schraagt,
Is mij de ander
eender: zie de wapendrager, volleerd
Bij het landschap
niets te zijn en bij de ander niemand.
6
Uit welk gelaat
ben ik gesneden, Lief,
Dat het mij zo
moeilijk valt op mezelf te gelijken? Ik heb geen gezicht
Of het is
behaagziek,
Geen mond of het
is om naar de mond te praten
Die de wegen wekt
waarlangs ik je mis.
Terwijl toch ook
god opschrikt, gorsgeel in de heggen
En het bidt in
mij: het landsdeel zij verbrand
Dat de afstand
uitstaat in de liefde.
Ik voer je
slakken, schors om je te vertragen, je beter bij te kunnen blijven,
Me bij jou in te
lijven tot mijn afwezigheid in je zorg zacht staat ingedrukt.
Traag is de taal
die mijn handen samenvouwt:
Je bloedt me aan
mijn randen dood,
Ik ben maar voor
zover ik achterblijf in jou.
12
Zo zal het zijn
als ik mijn vader mis.
De wilg zet zijn
drakars op het water en scheept de namen in
Losgewrikt uit
hun verbintenis.
Zwartwild stroopt
de akkers af,
Onder keien
blijft het ongedierte voorwereldlijk stil
Als ik stalziek
Nieuwe banden
smeed met oud gerief.
Hand in hand, aan
de getijdenrand van het geheugen
Vinden we
mandenvol bosbes, zeester en goud dat ik versleep
Naar dit terrein
van golfplaat en blik, waar ganzen grazen,
De dagen sneller
gaan,
Mijn roem in de
schaduw van de tuinen tanend is.
Hand en heup
dragen zich te barsten en hoe
Kom ik terug op
de weg die zich hem herinnert?
13
Genoeg.
Ik ben niet meer
thuis in dit gedicht. Ver voorbij mijn hand
Weeft de
herfstspanner zijn mantel van mist, mos glazuurt het hout
En ligt als een
wapenspreuk te blinken.
Onder mijn armen
schuiven dromen door:
Gekarperd water,
zongevlekte vis, wereldkaarten van het mezenei.
En wij? Wij
praten ons het schuim op de mond,
Wisselen
versprekingen uit, verdelen ’s avonds aan vuile tafels buit
En tellen de
verliezen.
Dan de
slaapbeweging van het graan, haar woordloze deviezen:
Dwing de stilte
tot de rand,
De weg geneest de
afstand.
14
En is de dag niet
van mij omdat ik wacht?
En is de nacht
niet van mij omdat ik wacht?
Ben ik vervaagd
of als een kind met angst verhevigd daar
Waar hij komen
gaat, de elzenkoning?
Ik bevind mij in
wat ik zoek.
De prent vertelt
over de warmte van de vacht: nu is van meet af
Een vluchtpunt
voorbij het einde.
Bid bij de
broedplaats voor behoud,
Voed het sperrend
uur met honger
Alsof het licht
geen einde neemt in het rillend loof:
Het is een smal
nest van verbeelding waaruit ik mijn bestaansrecht roof.
________________________
Joost
Decorte (*Hove, 1971) studeerde filosofie en kunstgeschiedenis in Antwerpen en
Leuven. Hij publiceerde gedichten in Het
Liegend Konijn, Poëziekrant en Deus Ex Machina.
Onlangs
verscheen zijn bundel Stalker
(Poëziecentrum, Gent 2017). Bovenstaande gedichten maken deel uit van de
afdeling ‘De weg’ in deze bundel. ‘Ik bevind mij in wat ik zoek’ is ontleend
aan het gelijknamige essay van Willem Jan Otten.