penseeltekening Rik
Lina
Vertaald uit het Amerikaans door Laurens Vancrevel
Er is een land ....
Er is een land dat veel te weinig wordt bezocht en waar nooit
iets gebeurt. Het is er zo rustig als een graf, en met dezelfde sombere hoop
als van een graf. Zijn bewoners vinden dat normaal, ze wensen vooral de onschendbaarheid van hun isolement
te behouden, iets dat even vreemd als intrigerend is. Ze weten dat ook zelf
wel; ze zijn niet dom. In feite maakt dat de stilte die hen omgeeft – in fel contrast
met wat zij zelf nooit doen, want er wordt daar nooit iets gedaan buiten het
normale – zo uniek. Dat kun je zien aan de wijze waarop zij glimlachen; aan de
eenvoud waarmee zij hun lippen van elkaar doen, net ver genoeg om de rand van
hun tanden te tonen.
Vlijtig zijn zij zeker, maar niet zoals bij een competitie.
Ze zouden hun dagelijkse plichten het liefst beperken tot het strikt
noodzakelijke, zonder franje. Hun werk als boer, herder, wever, visser en
dergelijke wordt aanvaard als een zaak die nu eenmaal nodig is voor het bestaan.
Hun vermaak, hun feesten zijn overeenkomstig. Het is niet zo dat matigheid voor
hen een ethisch principe is – ik geloof niet dat zij het alledaagse leven ooit
in termen van een moreel concept beschouwen.
Het is dus niet vreemd dat verveling voor hen niet van belang is. Als zij die
voelen, dan zijn zij zich ervan bewust. Die gaat daarna voorbij. Ze zeggen dat
verveling hun ‘kindje’ is, een van de metaforen van hun taal. Want terwijl die
verveling hun meer het gevoel geeft dat ze kinderen zijn, staan zij er niet
lang bij stil. Maar de liefde, waaraan wij andere culturen schijnen te
beoordelen – haar intensiteit, haar hartstocht, haar alomtegenwoordigheid, haar
langdurige bezieling en haar verfijning – die is een belangrijk iets. Maar of zij
zich éénmaal voordoet in hun leven, dan wel verdwijnt of terugkomt, éénmaal of
vele malen, dat is niet iets om bij stil te staan. Dat is iets persoonlijks.
Dus jaloezie, al is die zo nu en dan ontwrichtend, wordt aanvaard. Even goed
ben ik daar nooit iemand tegengekomen die zijn begeerte naar liefde om welke
reden dan ook zou onderdrukken.
Huwelijk en geboorte worden er met dezelfde gelijkmatigheid
beleefd, evenals ziekte en dood. Men betuigt een ander dan zijn gevoelens met
zulk een mate van intimiteit dat de verschillen verdwijnen. Er is daar geen
geloof in de cyclische aard van de tijd en evenmin in de rol van rituelen om de
voortgang der dingen te bevorderen. Noch is men bevreesd dat er wat minder zal
gebeuren dan al gebeurd is en zal blijven gebeuren van de ene generatie op de
volgende, als men de invloed van de tijd niet in aanmerking neemt.
Misschien is dat het geheim dat mijn gedachten terugvoert
naar dat land, wat ik er ook van vind als ik met mijn boot afkoers op de kleine
haven die toegang geeft tot de hoofdstad.
Want mijn ervaringen zijn, en ook die van andere toeristen
die door bedrevenheid of geluk hun weg
daar hebben weten te vinden, die zijn gewoonlijk identiek: een plotselinge
duizelingwekkende ontlading, een gevoel te zijn aangekomen op een volmaakt leeg
toneel in een leeg theater dat altijd leeg is geweest. Hoewel, niet helemaal
leeg, want zodra de opwinding wegebt en bij elk spoor van de wens om te vinden
wat we niet konden thuisbrengen, nemen de elementen de regie over: deze plek,
die lagune, het oude klooster boven op de berg, het stroompje in het dal, de
olijfgaard, de taveerne, de schoolbus in de ochtend, de korte regenbuitjes, de
brandende zon, de geur van tijm, de diepe, lage strook lavendel, de
vissersboten die binnenvaren of zee kiezen. En in de geest der dingen van hier
doen zij niets meer of minder.
Er zijn geen onthullingen die dit land te bieden heeft. Maar
elk jaar komen wij er terug en blijven er dan langer.
In dit land waar niets gebeurt.
Zonder dat je je erom bekommert om uit te zoeken waarom.
*
De uitvinding van de liefde
In het Metropolitan Museum te New York hangt in een gang tussen
twee zalen waar massa’s mensen dagelijks doorheen stromen, een bijzonder
schilderij. Het doek is niet goed belicht maar ook niet verborgen in de
schaduw, en wegens de onopvallende plaats waar het hangt vereist het enige
moeite om het goed te kunnen zien. Ik heb mij vaak afgevraagd of de conservator
dat met opzet zo heeft gedaan, of dat hij – hetgeen meer dan waarschijnlijk is
omdat het een schilderij betreft dat niet in de mode is – er eenvoudigweg geen
andere plek voor had, en het aan personen zoals ik overliet voor wie het een
bijzondere lading heeft.
Een scheepje, voortbewogen door twee roeiers, nadert een
kleine inham, met traptreden die omhoog voeren naar een tempel uit de Oudheid.
Twee beelden van gehurkte sfinxen flankeren de zijden van een verder lage kade.
De nacht heeft met een gevarieerd en veelsoortig clair-obscur haar schrikbarende
gewicht al over alles heen geworpen, behalve over de passagiers van de boot, de
sfinxen en de tempel, die allemaal worden beschenen door een opvallend licht,
zoals de binnenkant van een droog ooglid.
Dat contrast, dat bij wijle dwars door de stilte lijkt de
snijden, dat wordt opgeroepen door de overheersende sfeer van het kunstwerk,
biedt in een ander opzicht een aanwijzing die je op heel weinig schilderijen
tegenkomt. Want ik kan plotseling het geluid van voetstappen horen, regelmatige
stappen zonder haast, die naar de binnen gelopen boot toe gaan.
En dat was nog niet alles.
Want dan zwelt er, als volgens afspraak, een lang gutturaal
gezoem aan, alsof de complete bevolking van alle nachtinsecten van het eiland
tegelijk tot leven komt.
En uit de duister wordende schemer bloeit de fabelachtige
loomheid op van dood en liefde. Dat bedoel ik precies zoals ik het schrijf, en
dat is iets wat de schilder ongetwijfeld in gedachten had, en waarom hij niets
aan het toeval overliet.
Slierten van gebladerte lijken langzaam naar voren te komen vanuit
het warrige onderhout dat te zien is door het patina van de korrelige
eindtoets. Hier en daar zijn er in gedempte hoge lichten andere verleidelijke
dingen te zien: tussen de zwaar aangezette vastheid van twee boomstammen is er
een van huiden vervaardigd zeil gespannen dat in feite volkomen menselijk lijkt
en dat elke andere oorsprong afwijst. Wat lager, langs de rechterkant van de
trappen, zweeft een nauwelijks te ontwaren vorm uit de floers die alles
omgeeft; die vorm lijkt een krul van plukken geschroeid of bros haar. Daar
vlakbij, geïnspireerd door een vlugge toets van de hand van de schilder, en
niets anders dan dat, ligt het trillende lijfje van een klein kind dat wordt
vastgedrukt door drie gieren die hun koppen diep in zijn buikje hebben
gedrongen. Dat de gieren veel nauwkeuriger zijn getekend, misschien door een
mesje te gebruiken, vermindert de vreemd opengesperde ogen direct daarboven van
het slachtoffertje niet. Zijn prille leeftijd verhult het gelaat waarnaar zijn
ogen kijken, want dat gelaat kan van niemand anders zijn dan van de schilder,
in deze gesloten scène, als het ware zijn knappe, maar ook verontrustende
portret.
Zijn het doodsbange ogen, verschrikkelijke ogen, spottende
ogen, of kaatsen ze naar de wereld de kille, felle blik terug van een man voor
wie alle hoop op liefde vervlogen is en die zichzelf toch niet de hulp van de
illusie van een droeve maar ook gewenste uitwissing kan toestaan?
Andere manieren van zien strijden om erkenning in het
complexe weefsel van het doek.
Net voor de geribbelde voet van de frontale zuilen van de
tempel is een libel geschilderd, die daar lijkt te rusten alvorens weer verder
te vliegen, maar die schijnbaar ook enigszins overdekt lijkt door de as van een
niet zichtbare vulkaan; de libel is zo groot als een jachthond, weergegeven met
de scherpte van een chirurg voor wie elke plotselinge misser ondenkbaar zou
zijn. De gestippelde rug van de libel, die strak en schrikwekkend is, trilt als
de zoemende snaar van een Oosterse santur.
Ik weet niet waarom de kunstenaar het insect juist voor de
tempel heeft geschilderd, tenzij hij een verborgen fascinatie of een leitmotiv
wilde tonen om gedurende enkele ogenblikken onze honger naar een afdoende
verklaring uit te stellen, om die daardoor nog heftiger te maken; een
verklaring die zou moeten komen vanuit de tempel, die halverwege de steile rots
staat, met het wit van een droog ooglid te midden van die wervelende nacht.
Want de tempel, die zijn interieur voor de vluchtige blik
verborgen houdt, biedt verder geen enkel aanknopingspunt. Nadat de oorsprong
van het avontuur begonnen is, weerklinkt en echoot zijn leegte, om daarna weg
te sterven; hij blijft in volledige stomheid achter, al te zwijgend, al te
betekenisloos.
Wat de later komende smekelingen ook doen tussen die muren, welke
rituelen ze daar volvoeren, welke muziek ze laten opklinken of zangen
aanheffen, indien zij tenminste voor iets meer komen dan om er te picknicken,
dat alles sluit elke mogelijke ontknoping uit.
Is het een raadsel uit de Oudheid, een duistere bedoeling die
alleen door het meesterschap van de kunstenaar op waarde kan worden geschat? Ik
weet het niet.
Maar wanneer ik mij afwend van het schilderij, nog even
gefascineerd als gefrustreerd, valt een laatste aanwijzing mij op: de titel van
het schilderij, die mij nooit had bevallen, die mij zelf altijd had geschokt,
die luidt: De uitvinding van de liefde.
*
Die nacht...
Die nacht werden zij zo volkomen meegesleept dat zij tegen de
ochtend niet meer wisten wie zij waren. Samen slapen, niet samen slapen, vanaf
die tijd waren zij er alleen nog voor de ander. Het gaf niet dat ze de een of
andere vakantie met iemand anders doorbrachten, weg van elkaar, of dat ze het
erg vonden niet samen te zijn, of dat zij als blijk van hun onmatigheid terug
kwamen, of liever dat ze die nacht maakten tot een van zweet doordrenkte gebeurtenis,
vermengd met de geur van hun lichamen. Waar het om ging was dat ze opnieuw in
elkaar vervlochten waren tot een ondeelbaar samengesmeed diorama van geven en
nemen, en dat al het andere dan wegviel, hun de gelegenheid biedend om zich van
schuld vrijgepleit te voelen – hun morele bijtende gif.
En zo geweldig was die bevrijding, zo pas door het geluk
teweeg gebracht in hun hart, dat ze geloofden dat deze nooit zou ophouden; ze
zouden niet toestaan dat het eindigde.
Zij realiseerden zich nauwelijks hoe grillig zelfs grote
hartstochten zijn en hoe zeldzaam het was dat minnaars in de loop van een jaar
geen geleidelijke verwijdering ondervinden.
Daarop terugkijkend, zegt zij bij zichzelf wat ook hij bij
zichzelf zegt: dat het nu eenmaal daarop had moeten uitlopen; dat ze nu eenmaal
feilbaar waren, en dat de verblinding, die zij heiligden met hun drang om voor
de ander te doen wat zij voor zichzelf begeerden, wat te weinig aan inleving
met de ander bezat, wat zo niet de voorlaatste prijs of een vorm van gevangenschap
zou hebben betekend, dan wel een draaglijke verhouding, die niet langer of wat
minder begeerlijk was dan die van hun vrienden en vijanden.
Dat is het lot van minnaars die gedreven worden door hun
liefde om het beminnen zelf meer te beminnen dan de liefde die zij deelden in
de tijd en de cadans van hun beminnen, zonder zich druk te maken over een ander
of een andere tijd dan alleen deze tijd, deze nacht, toen liefde hen omsloot in
het grote pathetische toneel van begeren zonder vergeving.
© 2017 Allan Graubard
____________________
De hier vertaalde korte verhalen van
Allan Graubard (*1950, New York) werden ontleend aan zijn verhalenbundel A Crescent by any other name (Anon
Editions, Flagstaff / New York, 2017).
Graubard is dichter, toneelschrijver en
essayist. Zijn voornaamste boeken zijn: For
Alexandra (poëzie, 1993), Woman Bomb
Sade (toneel, 2009), Roma Amor
(prozagedichten, 2010), And tell tulip
that the summer (poëzie, 2011), Targets
(prozagedichten, 2013). In Nederlandse vertaling verscheen van hem het
gedicht Hippocampus (Brumes Blondes,
Bloemendaal, 2011). Graubard werkt thans aan een boek over de mystieke
beat-dichter Ira Cohen.