Fragment
uit de in het voorjaar van 2018 bij Uitgeverij Koppernik te verschijnen, van
een nawoord door vertaler Christian Hendrikx voorziene integrale vertaling van Le Carnet du bois de pins, geschreven in
1940, waarin Ponge probeert tot een gedicht en zodoende tot een benadering van het
pijnboombos te komen.
[…]
9
augustus 1940 - avond
Nee!
Ik moet beslist op
het genot van het pijnboombos terugkomen.
Waar bestaat dat
genot uit? – Voornamelijk hieruit: het pijnboombos is een stuk natuur,
bestaande uit bomen die allemaal onmiskenbaar tot een bepaalde soort behoren;
een duidelijk afgebakend perceel, meestentijds nogal verlaten, waar je
beschutting tegen de zon vindt, tegen de wind, tegen het gezien worden; echter
geen volledige beschutting, niet afgeschut. Nee! Het is een betrekkelijke
beschutting. Geen heimelijke beschutting, geen gesloten beschutting, maar een
hoogstaande beschutting.
Ook is het een
plek (en dat is het bijzondere aan het bos van pijnbomen) waar je
gemakkelijk vooruitkomt, zonder struikgewas, zonder takkenwerk op ooghoogte,
waar je droog kunt gaan liggen, niet echt zacht, maar gerieflijk genoeg.
Elk pijnboombos
heeft iets van een natuurlijk sanatorium, ook iets van een muzieksalon… een
kamer, een ruime kathedraal voor bezinning (een kathedraal gelukkig zonder
kansel), die voor alle winden openstaat, maar via zoveel deuren dat het lijkt
alsof ze gesloten zijn. Want de winden stokken er.
*
O achtenswaardige zuilen, bedaagde masten!
Bejaarde zuilen, tempel van de bouwvalligheid.
*
Niets vrolijks, maar wat een heilzaam comfort, wat een
evenwicht van elementen, wat een muzieksalon, ingetogen geparfumeerd, ingetogen
gesmukt, geschikt voor een echte wandeling en voor bezinning.
*
Hier is alles, zonder teveel, erop gericht de mens zichzelf
te laten zijn. De vegetatie, de levendigheid zijn naar de hoogte gevoerd. Niets
wat de blik afleidt. Door die verveelvoudiging van gelijksoortige zuilen is
alles gericht op het brengen van rust. Niets dat anekdotisch is. Hier houdt
alles de nieuwsgierigheid verre. Maar dat allemaal haast onwillekeurig en midden
in de natuur, zonder scherpe afscheiding, zonder geforceerde beslotenheid,
zonder grote gebaren, zonder slag of stoot.
Hier en daar
versterkt een afgezonderde rotsblok de aard van deze eenzaamheid nog en
verplicht tot ernst.
*
O natuurlijk sanatorium, kathedraal gelukkig zonder kansel,
muzieksalon die zo discreet
zacht en verheven
naar de hoogten is gevoerd (zo wild en tevens zo verfijnd),
salon voor muziek of bezinning – oord geschapen om de mens midden in de natuur
zichzelf te laten zijn, met zijn gedachten, het volgen van zijn gedachten…
… Om me voor je
voorkomendheid erkentelijk te tonen, om je verfijndheid te kunnen volgen, jouw
tact (zoals ik instinctief zelf ben) – zal ik binnen in je geen gedachte
toestaan die jou vreemd is, jij zult het zijn over wie ik me bezin:
‘Tempel van de
bouwvalligheid, enz.’
*
‘Ik geloof dat ik het ware genot van het pijnboombos begin te
vatten.’
12 augustus 1940
Eindeloos veel gezichtshoeken en zigzagbewegingen maken het
pijnboombos tot een stuk natuur dat geschikter is dan wat dan ook voor de rust
en de bezinning van de mensen.
Geen geritsel
van bladeren. Maar er zijn zoveel dunne naalden tegen zowel de wind als het
licht geschikt, dat het temperend werkt, tot een bijna volledige opheffing, een
wegvallen van de aanvallende eigenschappen van die elementen, en het intense
geuren vrij laat komen. Het licht en ook de wind worden gedempt, gefilterd,
geremd, omgezet in iets milds en, bij
wijze van spreken, goedaardigs. Terwijl de stammen van de bomen volkomen
onbeweeglijk staan, worden de kruinen alleen maar wat gewiegd…
12 augustus – avond
Het pijnboombos is ook een soort hangaar, het heeft de
bouw van een hangaar, van een binnenhof of een hal (hall).
Bedaagde masten
met groene kegelvormige borstels er bovenin. Wat borstels betreft: sparren zijn
donkergroene draaitollen (maar dat is een ander verhaal).
*
Hallen met geur verspreidende naalden, plantaardige haarspelden,
auditorium voor zwermende insecten, o tempel der bouwvalligheid (bouwvalligheid
van takken en schors) waarin de gewelfbogen – auditorium – solarium voor
zwermende insecten – worden gestut door een woud van bedaagde masten, helemaal
bedekt met korstmos, gekroesd als oude creolen…
Trage fabriek
van hout, van masten, van deurstijlen, van palen, van balken.
Woud zonder
bladeren, welriekend als de kam van een roodharige.
*
Bevind ik, insect, me in de borstel of de welriekende kam van
een reuzin…?
… Woud waar de
haren bij bosjes uitvallen.
*
Als bladeren op veren lijken, lijken de pijnboomnaalden
veeleer op haren.
*
Stevige haren zijn het, als de tanden van een kam.
Borstelharen
maar stevig als de tanden van een kam.
Bevind ik me
midden in het borstelwerk (borstel, kam en haren) van een welriekende rossige
reuzin… En met muziek, vibrerend in de gewelfbogen, van zwermende insecten, een
miljoen dierlijke vonkjes (sprankelend)…?
… Terwijl een
van haar fijne zakdoekjes in de blauwe hemel erboven zweeft.
13 augustus – ochtend
Proberen we samen te vatten. Je hebt er:
Het gemak
a) om er te lopen:
geen lage takken
geen hoge planten
geen lianen.
Dik tapijt. Enkele rotsblokken als meubilair.
b) en om je er te bezinnen:
tempering van het licht, van de wind.
Niet opdringerige geur.
Niet opdringerige geluiden, muziek.
Gezonde atmosfeer.
Leven in zichzelf.
Zachte muzikale begeleiding, con sordino.
Gemakkelijk vooruitkomen tussen zoveel zuilen, met bijna
verende stappen, op dat dikke tapijt van plantaardige haarspelden. Behaaglijk
labyrint.
Hoe ontspannen
je tussen deze zuilen loopt, tussen deze bomen die zich zo eenvoudig van hun
afgetakelde takken hebben ontdaan!
13 augustus – namiddag
Voortdurend vormen, vergroten en verdichten zich op talrijke
plaatsen op aarde meer of minder omvangrijke bouwsels, waarvan ik een model wil
proberen te beschrijven:
Ze bestaan uit
een benedenverdieping met een heel hoog dak (hoewel deze laatste benaming niet
adequaat is), met daarboven een heleboel
etages of veelmeer een buitengewoon ingewikkeld stelsel dat hogere etages, dak
en overwelvingen vormt.
Strikt genomen
is er net zomin een dak als dat er muren zijn: het heeft eerder iets van een
hal of een binnenhof.
Talrijke zuilen
dragen die afwezigheid van een overwelving.
17 augustus 1940
Ik kwam de namen van Apollinaire en Léon-Paul Fargue weer
tegen… en ik schaam me voor de schoolsheid van mijn kijk: gespeend van plezier,
gespeend van originaliteit. Alleen dat naar buiten brengen wat alleen ik kan
zeggen. – Ik heb net mijn aantekeningen over het pijnboombos herlezen. Er staat
weinig in wat waard is bewaard te worden. – Wat ik belangrijk vind is de ernst
waarmee ik het onderwerp benader, en van de andere kant de zeer grote
trefzekerheid van de uitdrukking. Maar het is noodzakelijk dat ik me losmaak
van een neiging om platte en conventionele dingen te berde te brengen, want dan
is het volstrekt zinloos om te schrijven.
Pijnboombossen, treedt uit de dood, uit het onopgemerkt zijn,
uit het niet bewuste!
Onoverzienbare
veelheid, hof van zuilen
bedaagde masten,
overdekt met hoogste etages en met een gewelf van miljoen
groene, elkaar kruisende naalden.
En op de grond
een dikke, verende laag haarnaalden, soms opgetild door de pipse en behoedzame
nieuwsgierigheid van paddenstoelen.
*
Fabriek van dood hout. (Ik betreed die belangrijke fabriek
van dood hout.) Wat daarin zo aangenaam is, is de volmaakte droogheid.
Die voor vibraties en muzikaliteit instaat. Iets metaalachtigs als het ware.
Aanwezigheid van insecten. Geuren.
Kom te voorschijn, pijnboombossen, kom te voorschijn in de
taal. Men kent jullie niet. – Kom met jullie formulering. – Jullie zijn F.
Ponge niet voor niets opgevallen…
[…]
©
Gallimard, Parijs / Nederlandse vertaling © Christian Hendrikx & Uitgeverij
Koppernik, Amsterdam
____________________________
Francis
Ponge (Montpellier 1899 - Bar-sur-Loup 1988), Frans dichter, essayist van o.a. Le Parti pris des choses (1942), La Rage de l’expression (1952), Le Savon (1967). Hij ontving de Prix
international de poésie en werd onderscheiden als officier van het Légion d’honneur.
Zijn verzamelde werk verscheen in twee banden in de Pleiadereeks. Le Carnet du bois de pins verscheen in
1947.