De
Nederlandse dichter Leo Vroman heeft een grote neus. Hij heeft daar meer dan
eens zelf op gewezen. Ik meen dat hij het in verband met zijn neus ook wel eens
heeft gehad over zijn ‘vogelkopje’ of iets soortgelijks.
Menselijke neuzen, althans bepaalde
menselijke neuzen, hebben iets gemeen met vogelsnavels. De hele familie Duck
heeft een snavel bij wijze van neus. Neuzen hebben ook iets gemeen met namen.
Nikolai Gogol had het herhaaldelijk over zijn ‘vogelnaam’, het Russische woord
gogol staat immers voor wat wij hier een scheleend (bucephala clangula) noemen en er bestaat een Russische zegswijze:
‘er als een scheleend aan komen’, wat zoiets betekent als: zich fratserig
kleden en gedragen.
Het is
dan ook allerminst verwonderlijk dat Gogol een verhaal schreef met als titel
‘De neus’.
‘De neus’ van Gogol is veelvuldig
bestudeerd. In 1854, twee jaar na Gogols dood, bleek ook de Russische censor
goed te kunnen lezen: ‘De bedoeling van de schrijver is duister en ze kan op
allerlei manieren worden uitgelegd.’ In de meer dan honderd jaar die volgden is
‘De neus’ op freudiaanse, op formalistische, meta linguïstische, semiotische,
chirurgische, materialistische, semantische wijze geanalyseerd en
geïnterpreteerd, en daarnaast werd er vanuit nog drieënzeventig andere
invalshoeken over geschreven.
Zelf heb ik meer dan een decennium
lang gespeurd naar teksten die zich, al was het slechts zijdelings,
bezighielden met ‘De neus’. Ik bladerde door Nils Åke Nilsson Gogol et Pétersbourg, Donald Fanger, The Creation of Nikolai Gogol, Vladimir
Nabokov, Nikolai Gogol, F.C. Driessen,
Gogol as a Short Story Writer, Simon
Karlinsky, The Sexual Labyrinth of
Nikolai Gogol, Hugh McLean, Gogol and
the Whirling Telescope, H.E. Bowman, The
Nose, enzovoort. Ik liet vrienden pluizen in Russische boeken en
tijdschriften.
Ik ben het Russisch niet meester; ik
heb zo’n dertien jaar geleden wel serieus overwogen Russisch te gaan studeren,
ik heb zelfs op de treden voor de ingang van het universiteitsgebouw gestaan.
Het was een warme dag in de zomer.
Ik had mijn hand al op de deurklink, toen ik een heel klein wit hondje zag, een
heel klein, alleraardigst hondje, met lang glanzend wit haar. Het liep zomaar
op het trottoir. Ik keek er vol vertedering en bewondering naar. Eerst zag ik
het hondje en toen pas keek ik naar de eigenaar...
Maar, wat vreemd, zo’n mooi klein,
goed verzorgd hondje en helemaal geen eigenaar! Niemand die naar het hondje
omkeek, niemand behalve ik.
De mensen liepen in grote haast over
de trottoirs. Het verkeer raasde langs. En toen stak dat kleine ding zomaar de
weg over, tussen de snerpende trams, de toeterende bussen en gierende auto’s
door!
Wonderwel kwam het heelhuids aan de
overkant. Maar hoe moest dit nu verder? Ik wist dat de stad uit nog honderden
straten zou bestaan en door al die straten raasde en denderde het verkeer. Er
zat niets anders op, ik moest het kleine witte hondje achterna.
En zo repte ik me, met gevaar voor
eigen leven, door de drukte. Soms was ik het hondje kwijt, dan zag ik weer hoe
het verderop wat snuffelde en vlug verder liep. Ik haastte me over bruggen,
door parken, langs statige gebouwen van verzekeringsmaatschappijen, over een
stampvol kermisterrein, stak talrijke straten, lanen en boulevards over. Steeds
wanneer ik zo dicht genaderd was dat ik het beestje zou kunnen pakken om het
voor eens en altijd te redden, ontglipte het me weer. Maar toen we de beroemde
straat met de modehuizen, juweliers, cosmeticazaken en schoonheidsinstituten
ingeslagen waren, liep het witte hondje plotseling niet meer door.
Was het moe? Het leek te aarzelen.
Om wat, dat deed er niet toe, ik kon nu onopgemerkt van achteren naderen.
Ik had al een hand naar het
precieuze dingetje uitgestoken... toen sprong het keffend in de armen van een
beeldschone dame in een strakke witte jurk met een split en op het zwart
krullend haar droeg ze een brede rode baret, en omdat ze ‘Zo deugniet, ben je
daar!’ zei en daarbij een smalle filtersigaret tussen haar volle rode lippen
rookte, zat er voor mijn verloren hand niets anders op dan zich een houding te
geven aan de eerste de beste deurknop en de deur die daaraan vastzat voor mij
open te drukken en me al op de drempel de woorden te laten zeggen die ik had
ingestudeerd voor mijn bezoek aan de Russische faculteit: ‘Goedemiddag, ik
wilde me graag laten inschrijven bij uw onvolprezen instituut.’
Zo kwam
het dat ik vrienden voor mij moest laten neuzen in V. Veresaev, Kak rabotal Gogol, Andrei Bjelyj, Masterstvo Gogolja, Z. Gippius, Ot Puškina do Bloka, Abram Terts V teni
Gogolja, et cetera. En ik kwam zeer, zeer veel behartenswaardige,
verstandige, opmerkelijke zaken over ‘Nos’
aan de weet. Over de vertelstructuur, over castratieangst en vrijgezellendom.
Maar zelfs in de meest verregaande vergelijkingen tussen ‘De neus’ van Gogol en
andere verhalen over neuzen, wordt geen melding gemaakt van het verhaal van
Teo.
Het verhaal van Teo werd mij
toevallig, en volledig buiten het kader van mijn dilettantische speurtocht door
de wereld van Gogol in 1973 verteld. Sterker, dit verhaal van Teo waar ik het
over heb, wekte in feite pas mijn interesse voor ‘De neus’! Niemand, niemand
van de heren geleerden en professoren in de
Gogolkunde
heeft zich tot nu toe gewaagd aan het analyseren en interpreteren van de
divergenties en convergenties binnen de relatie tussen het verhaal van de neus
en het verhaal van Teo.
Voor alle duidelijkheid zal ik nog kort uiteenzetten waar het hier om gaat. (Ik excuseer me voor het in de ogen van de geleerden vreselijk kromme, wetenschappelijk onverantwoorde taalgebruik; vanwege een klein wit hondje ben ik van een wetenschappelijke opleiding verstoken gebleven. En als u mij vraagt waarom ik me dan toch met dit soort zaken bezighoud: wat is een mens zonder liefhebberij?)
Voor alle duidelijkheid zal ik nog kort uiteenzetten waar het hier om gaat. (Ik excuseer me voor het in de ogen van de geleerden vreselijk kromme, wetenschappelijk onverantwoorde taalgebruik; vanwege een klein wit hondje ben ik van een wetenschappelijke opleiding verstoken gebleven. En als u mij vraagt waarom ik me dan toch met dit soort zaken bezighoud: wat is een mens zonder liefhebberij?)
Het
verhaal ‘De neus’ zal iedereen kennen. De barbier Ivan Jakovlevitsj (zijn achternaam
is teloorgegaan) vond op 25 maart, volgens de Juliaanse kalender, een neus in
zijn broodje en hij was tot de ontdekking gekomen dat die neus aan niemand
minder toebehoorde dan aan de college-assessor Kovaljov, die hij iedere
woensdag en zondag placht te scheren. Ivan Jakovlevitsj, die getrouwd was met
een kreng van een wijf, wikkelde de neus in een lapje, ging de Isaiikjevbrug op
en liet daar het lapje met de neus stilletjes in het water vallen. Een
inspecteur van politie vertrouwde het zaakje echter niet.
College-assessor Kovaljov was wakker
geworden zonder neus. Kovaljov noemde zich steevast majoor en hij was een
vrijgezel die graag indruk bij de vrouwtjes maakte, als ze hem, anderzijds,
maar niet te na kwamen. Maar nu was hij zijn neus kwijt, zijn naam, dus zijn
aangezicht was geschonden! Tot zijn verbijstering zag hij op een bepaald moment
zijn eigen neus uit een rijtuig stappen. De neus droeg een met goud bestikt
uniform, met een grote, staande kraag, een zeemleren pantalon en een degen
opzij en aan zijn gepluimde hoed was te zien dat de neus een staatsraad was.
Toen Kovaljov eindelijk zijn neus durfde aan te spreken, antwoordde de neus
hooghartig: ‘U vergist u, waarde heer; ik ben een in ieder opzicht zelfstandig
individu. Er kan bovendien geen sprake van zijn dat er enigerlei hechte banden
tussen ons zouden bestaan. Te oordelen naar de knopen aan uw uniform moet u een
betrekking hebben in de senaat, of in het uiterste geval bij de justitie,
terwijl ik wetenschappelijk werk verricht.’ Daar stond Kovaljov, zonder neus!
Op dat moment werd hij een tenger jong meisje gewaar, allerliefst gekleed.
Kovaljov deed een stap dichterbij, trok de batisten boord van zijn frontje wat
omhoog, schikte de hangertjes aan zijn horlogeketting recht en fixeerde, links en
rechts glimlachjes in het rond strooiend, de etherische jongedame die als een
lentebloem licht haar kopje neeg en haar hand met de blanke, doorschijnende
vingertjes aan haar voorhoofd bracht. Maar plotseling deinsde hij achteruit, in
het besef dat hij op de plek waar zijn neus zich had moeten bevinden, totaal
niets had!
De politie en de krant hadden
nauwelijks oog en oor voor de neus van Kovaljov, ze waren te druk met het
opsporen van weggelopen schoothondjes. Toch kwam een politieambtenaar de neus
terugbrengen. Maar de neus wilde niet blijven zitten. Enfin, er ontstonden nog
wat verwikkelingen met een vrouw die haar dochter graag met Kovaljov zag
trouwen (maar de college-assessor had geen trek in het huwelijk) en er deden
allerlei geruchten de ronde in de stad, dat de neus ergens te zien was, er was
zelfs een kolonel speciaal vroeg van huis gegaan en hij had zich met de
grootste moeite een weg door de menigte gebaand; maar tot zijn grote ergernis
zag hij door de winkelruit in plaats van de neus een doodgewoon wollen truitje
en een reclameplaat met de afbeelding van een jong meisje dat haar kous
rechttrok, met een van achter een boom naar haar glurende flaneur in een dubbel
vest en met een kort baardje, een plaat die al tien jaar op dezelfde plaats had
gehangen. Dat verbitterde de kolonel zeer.
Op 7 april wordt Kovaljov wakker en
zit zijn neus weer op zijn plaats in het gezicht.
Het
verhaal van Teo zullen ook velen kennen, althans het eerste deel van het
verhaal, want dat het verhaal tot voor kort niet compleet was, wil ik op deze
plaats al verklappen.
Welnu, oom Teo verbleef al jaren in
een gesticht even buiten het kleine stadje aan de Italiaanse oostkust waar zijn
familie woonde. Toen hij klein was, was Teo een braaf jongetje dat nooit een
woord zei. Toen hij een jaar of twintig was, begon Teo allerlei dingen die hij
op straat vond te verzamelen en onder zijn bed op te bergen: stukjes veter,
lege lucifersdoosjes, kurken, dode vogels, glasscherven, krantenpapier met
opgedroogde strontsporen. Toen zijn ouders probeerden de kamer uit te mesten,
kreeg Teo een epileptische woedeaanval, waarna hij twee of drie keer geprobeerd
heeft zelfmoord te plegen. Een keer stak hij zijn hoofd in een teil met water,
een andere keer sprong hij met een paraplu van de gasometer. Op zijn dertigste
werd het noodzaak hem naar het gesticht aan de Po te brengen.
Vanaf die tijd werd hij `s zomers
vaker door zijn familie afgehaald om per rijtuig een uitstapje te maken. Ook
nu, in het tiende jaar van zijn verpleging, wordt hij afgehaald door zijn oude
vader, zijn broer Aurelio, diens vrouw en hun twee jongens. Als de koetsier het
rijtuig voor de poort stuurt staat oom Teo al te wachten: een lange, magere man
in zondags pak, met voor de borst gekruiste armen, met een lang en zeer knokig
gezicht en daarin een scherpe, dominante vogelneus.
Het weerzien van Teo met zijn
familie is bijzonder hartelijk. Teo stapt in het rijtuig en valt meteen aan op
de doos koekjes die ze voor hem hebben meegebracht. Achter op de wagen staan
twee manden met glazen, flessen rode wijn, prosciutto, salami, ricotta,
olijven, peperonata, hardgekookte eieren, brood en meloen.
En daar gaat het al door het
zonovergoten land, langs gele graanvelden, door zilverende peppelbossen, langs
groene maïsvelden, door zacht ruisende, schaduwrijke lanen, met het ritme der
paardenhoeven en het draaien van de grote wagenwielen. Een van Teo’s zakken zit
vol stenen. Dat is toch zwaar, Teo? Ja, maar wel mooi, antwoordt Teo, en hij
laat iedereen een stel van zijn stenen zien.
Even later fluistert hij zijn oude
vader iets in het oor. Teo moet plassen. Huuu...! Teo stapt uit en gaat met
gespreide benen aan de rand van de weg staan. Teo’s oude vader is nu ook
uitgestapt en gaat naast zijn zoon staan om pissend te genieten van het
uitzicht. Met een geduchte straal begiet hij de warme aarde: ‘De vader van mijn
vader zei altijd: Pis zo vaak als een hond, dan blijf je lang gezond. Kijk eens
wat een mooi uitzicht, Teo!’ (Deze passage kunnen vrouwen niet begrijpen.)
Terwijl opa zijn broek dichtknoopt, kijkt hij eens naar Teo: ‘Wat heb je
gedaan? Heb je je broek niet opengemaakt!?’
De oudste jongen heeft het nu ook
gezien: ‘Papa, papa, oom Teo heeft in zijn broek gepist!’
Teo schudt nu eerst zijn ene, dan
zijn andere broekspijp uit en klimt terug in het rijtuig, terwijl hij verrukt
naar de zee wijst: ‘Ja, het klopt, de zee lijkt van hier een blauwe streep, een
heel lange!’
Maar goed dat de zon zo schijnt.
Boerenerf.
Buiten. Dag. Zomer.
‘Ahhhh!... Heerlijk gegeten
vandaag...! Gaan jullie maar een eindje om, ik blijf hier met mijn zoon Teo en
we drinken nog een goed glas wijn.’
Teo neemt een ei uit de mand die op
tafel staat en kijkt er gefascineerd naar.
‘Mooi, zo’n ei, nietwaar, Teo? Dat
ken ik ook. Als ik zo’n ei zie, zou ik er urenlang naar kunnen zitten
kijken..., ik vraag me meer dan eens af hoe de natuur het klaarspeelt zulke
volmaakte dingen te maken!’
‘Schat,
God heeft de natuur gemaakt, en die is niet zo’n uilskuiken als jij!’ zegt de
moeder.
Iedereen maakt zich op om de benen
te strekken. De oudste jongen ontdekt nog een pad op het erf en schopt die met
een enkele trap ver weg. De stemgeluiden van het gezinnetje verwijderen zich.
Op de cicaden en een vette scheet van opa na is het stil. In die stilte tilt
een jongetje van een jaar of drie moeizaam een zware steen op en loopt er
langzaam maar vastberaden mee naar een korfje waar een baby in ligt. De boerin
snijdt met een sikkel gras en ziet dan opeens het ventje met de steen,
schreeuwt en holt erop af: ‘Laat vallen die steen! Laat vallen! Onverlaat! Zoon
van je vader!’ Even later staat het jongetje stampvoetend met de handen en het
gezicht tegen de huismuur: ‘Waaromdan? Nee! Nee!’ En de boerin wiegt de baby in
haar armen. Dan is het weer stil op het aanhoudende metaalachtige gezang der
cicaden na.
Boerenerf
met grondstuk. Buiten. Dag. Zomer.
De jongste roept luid over de
velden: ‘Papaaa!’
Wat is er aan de hand? Oom Teo is in
een grote alleenstaande olm geklommen. Tussen het dichte gebladerte is hij
nauwelijks of niet te zien.
Maar hij is des te beter te horen.
‘Voglio una donna!’ roept hij, Ik
wil een vrouw!, waarbij hij de laatste klank klagelijk lang blijft rekken,
‘Voglio una donnaaa...!’
‘Waar moet ik dan een vrouw vandaan
halen, mijn zoon?’ vraagt opa zich vertwijfeld af.
‘Kom meteen naar beneden!’ schreeuwt
Aurelio.
‘Teo, Teo!’ roepen de anderen.
‘Oom Teo, zijn er daarboven
vogelnesten?’ vraagt de oudste jongen. ‘Voglio una donnaaa...!’
Iedereen smeekt hem nu. ‘Teo!’
‘Voglio una donnaaa...!’
Dan wordt er een ladder gehaald. De
koetsier klimt naar boven, maar wordt onmiddellijk op een dikke steen
getrakteerd.
‘Verdomme, Teo, kom naar beneden!’
‘Voglio una donnaaa!’
Het is tenslotte een meer dan
normaal gedrag voor een vent van tweeënveertig, probeert opa nog te grappen,
maar de tranen staan hem al in de ogen. Dan klimt de boer naar boven, maar hij
komt al gauw weer met een fikse buil naar beneden.
‘Oom Teo, gooi eens een vogelnest
naar beneden!’ roept de oudste jongen.
‘Voglio una donnaaa...!’
Zo zit
een lange, magere man met een grote neus in een olm en iedereen is radeloos.
Zelfs als het gezin doet alsof het vertrekt, blijft Teo tussen de bladeren.
‘Voglio una donnaaa...’
De zon zakt meer en meer. Teo’s
uitroep wordt klaaglijker en klaaglijker. De inrichting is gewaarschuwd. Daar
staat de gestichtsauto al. Eerst stapt de arts uit. Dan helpen twee verplegers
een non uit de wagen. Ze is een schepsel van ten hoogste tachtig centimeter
onder een grote, witte, gesteven kap.
De dwergnon loopt met kleine,
resolute pasjes op de boom af, gaat de ladder op, is even niet te zien, komt
dan weer naar beneden en daar zijn ook de lange broekspijpen van Teo al…
‘Ze is een duivel,’ zegt de arts
tegen Aurelio. Teo glimlacht als voldaan. Het personeel begeleidt Teo naar de
auto.
‘Ciao, oom!’ roept een van de
kinderen.
‘Oh, Titta!...’ zegt de oom ietwat
verwonderd.
‘Ciao!’ roept de jongen hem nog eens
na.
‘Braaf zijn hoor!’ gniffelt Teo.
Tot zover
het verhaal van Teo, dat bijna iedereen zal kennen. Maar over het verdere lot
van Teo en zijn neus wordt ons zelfs door Federico Fellini helemaal niets
verteld. Fellini zal het te druk hebben gehad met zijn dagboek, waarin hij geen
gedachten en filosofisch gespin noteerde, maar van dag tot dag opschreef wat
hem aan zijn eigen lichaam was opgevallen. In elk geval kwam het vervolg van
dit verhaal me een aantal jaren geleden toevallig ter ore – je hoort nu eenmaal
het een en ander in mijn vak.
Na het dramatische uitstapje zat Teo
alleen nog maar in een hoekje van zijn cel, dagenlang, zonder een woord te
zeggen. Toen op een dag een van de verplegers bij wijze van routine even bij
Teo naar binnen keek, schrok hij hevig. Niet omdat Teo nog steeds woordeloos in
zijn hoekje zat, maar omdat onze Teo in zijn gezicht niet een, maar twee neuzen
had! Twee neuzen! De verpleger wist niet hoe hij het had, hij wreef zijn ogen
uit, liep de cel in en voelde: ja, dat waren twee neuzen, twee grote, echte
neuzen, geen twijfel mogelijk!
De andere verplegers werden erbij
geroepen. Ook zij keken en voelden: twee neuzen. De directeur werd gehaald. De
hoofdarts. De lilliputnon. Allemaal voelden ze: twee neuzen. Allemaal, behalve
suorina, die inspecteerde vliegensvlug alle sluitingen en openingen van haar
habijtje en sloeg daarna almaar kruisjes.
‘Wat is uw diagnose, dokter?’ vroeg
de directeur, een grote, roodharige man.
‘Tja...’ antwoordde de hoofdarts,
‘tja...,’ terwijl hij met een hand over zijn kale hoofd en met de andere door
zijn kleine baardje streek.
Maar ik moet hier noodzakelijk iets
meer over deze hoofdarts vertellen, om te laten zien met wat voor soort
gestichtsarts we hier van doen hebben. In tegenstelling tot alle andere
gestichtsartsen in Italië, van Aosta tot in Calabria, had deze hoofdarts zijn
diploma’s in Engeland gehaald, sterker nog, hij was helemaal geen Italiaan,
zelfs geen Siciliaan, maar een Brit. Het was dan ook aan zijn Engelse afkomst
en opleiding te danken dat hij zijn diagnose na een derde ‘Tja’ kon stellen:
... Dat is er een te veel,’ zei de hoofdarts.
‘Dan weg ermee!’ was het resolute
antwoord van de directeur, die erom bekend stond in het geheel niet van enige
opsmuk te houden, in taal noch gebaar (wat waarschijnlijk ook een van de
redenen was waarom hij een Brit en geen Italiaan als hoofdarts in dienst had
genomen).
Zo gezegd, zo gedaan. De hoofdarts
nam zijn operatiemes en sneed een van de neuzen weg, ongetwijfeld de linker.
Die afgesneden neus werd meteen door
een verpleger op sterkwater gezet en het glas werd in een pronkkast in de kamer
van de directeur geplaatst.
Wat de verpleger de volgende dag
zag, was echter nog ontstellender! Daar zat Teo, heel stil, niet meer met één
neus, niet weer met twee neuzen, maar met vier neuzen! Vier! Vier neuzen in het
gezicht! Dat waren er zelfs voor het mes van een Britse dokter te veel. Er zat
niets anders op dan Rome te bellen.
‘Hè, nou wilde ik net eens lekker
een paar uurtjes gaan pitten!’ antwoordde de professor voor oog, neus en keel
aan de andere kant van de lijn. Waaruit viel af te leiden dat het telefoontje
van de gestichtsarts op een bijzonder ongelegen tijdstip kwam.
De professor was een hartstochtelijk
beschermer van alle kunsten en ambachten, maar zijn grootste bewondering ging
daarbij uit naar bankbiljetten. ‘Dat zijn van die dingetjes,’ placht hij te
zeggen, waar niks meer boven gaat, ‘ze vragen niet om eten, nemen weinig plaats
in, er is altijd wel een hoekje voor ze te vinden in je zak en als je er eens
een laat vallen dan is ie nog niet meteen aan diggelen.’
Tegen de
avond draaide de gestichtswagen het terrein van de Romeinse Policlinico Umberto
I op. Urenlang werd Teo onderzocht door de professor. Maar iedere neus van Teo
was en bleef ook voor de professor een raadsel.
Er werd gebeld naar Parijs, naar
Amsterdam en Berlijn. Uit Wenen kwam de roemruchte Wilhelm Fliess, die met
talloze neusoperaties al heel wat verholpen had. De ene geleerde was nog niet
geland op Fiumicino of de andere volgde. Dagenlang werd de zwijgende Teo
geobserveerd door alle Europese naamspecialisten van neus. Maar deze
observaties confronteerden de geleerden, Fliess incluis, alleen maar met een
verder groeiend aantal neuzen. Iedere neus splitste zich in twee compleet
nieuwe neuzen en iedere nieuwe neus splitste zich op zijn beurt ook weer. Niet
dat er uit een neus twee halve neuzen werden, zodat Teo’s gezicht uiteindelijk
bezaaid zou zijn met niets dan neusdeeltjes, nee, elke nieuwe neus werd een
complete, levensgrote gevel. Zodat Teo’s gelaat na luttele dagen alleen nog uit
neuzen leek te bestaan, neuzen, neuzen en nog eens neuzen. Teo’s ogen waren al
niet meer zichtbaar en binnen de kortste keren kon nu ook het eten bemoeilijkt
worden. Aan ademhalingsmogelijkheden was uiteraard geen gebrek.
De geleerden sneden grote aantallen
neuzen weg, sneden neuzen door, verbrijzelden ze, bewerkten ze met allerlei
preparaten, sneden ze in flinterdunne plakjes, legden ze onder
elektronenmicroscopen. Maar hoe meer er werden weggesneden, des te harder
splitste de rest zich, zo leek het. Verplegers liepen af en aan met emmers
neuzen. Een klein gedeelte ervan werd voor onderzoek gebruikt, de rest werd in
een oven verbrand.
Twee geleerden, de een uit Helsinki,
de ander uit Dijon, hadden al zelfmoordpogingen ondernomen.
Het moet hier worden vermeld dat
iedereen die ook maar iets met de neuzenzaak te maken had, verplicht was zich
naar buiten toe in stilzwijgen te hullen. De West-Europese geleerden wilden
voor geen goud (nee, ook onze Romeinse professor niet!) dat Amerikaanse of
Russische of Chinese of Japanse collega’ s zich over deze affaire, dit bewijs
van onvermogen vrolijk zouden kunnen maken. Dat is ook de reden waarom ik de
naam van de Italiaan die mij dit relaas vertelde toen ik zijn hals met een net
uit Parijs geïmporteerde crème masseerde, niet kan prijsgeven, het zou zonde
van de crème zijn. Laat ik hem, alleen maar om het verder vertellen te
vergemakkelijken, Vito Sansone noemen.
Enfin, ten einde raad werd er in de
stafkamer van de Policlinico Umberto I urenlang gediscussieerd en vergaderd. Er
werd besloten tot de rigoureuze amputatie en vernietiging van alle maar dan ook
alle Teoneuzen.
Zo gezegd, zo gedaan. Na een complete
dag snijden en stoken zat Teo met een volkomen lege plek in het gezicht
glimlachend op zijn stoel. Het was toen voor het eerst dat Teo weer iets zei.
‘Dominus sum condominus e vobisco,’ woorden die hij als klein jongetje, toen
hij bij de mis wilde ministreren, van buiten had geleerd.
Ook na weken, na maanden, zelfs na
jaren was er nog geen spoortje van een nieuwe neus te bekennen op de gladde
plek in Teo’s gezicht.
Wat is er daarna met Teo gebeurd?
Werd hij teruggebracht naar het gesticht? Leeft zijn oude vader nog? Werd Teo
een al dan niet fraaie prothese aangemeten? Men kan tegenwoordig alles.
Hier hult de geschiedenis zich in
een ondoordringbare nevel en van wat er verder is voorgevallen is totaal niets
aan het licht gekomen. Dit is echter het moment en de plaats waar onze Vito
Sansone uitgebreider belicht moet worden.
Vito was
een van de jonge assistenten die werkzaam waren in de Policlinico Umberto I.
Een innemende jongeman die graag naar de meisjes keek, maar vooralsnog niet
dacht aan verkering. In de Prati-wijk, aan de overkant van de Tiber, bewoonde
hij een kamer op de vijfde etage. Zoals ieder aankomend arts betaamt, had ook
Vito een plankje tegen de muur van zijn kamertje, met daarop zijn kleine
verzameling: glazen potjes met embryootjes, met koeienogen, een zeester op
sterkwater, enzovoort. Dingetjes die getuigden van een sterke liefde voor de
ons omringende en doordringende natuur. Zeker geen zonderling dus, deze Vito
Sansone, door zijn mede-assistenten ook wel Sanso genoemd. Nee, ook op geen
enkel ander gebied week hij af van wat wij ons voorstellen bij een innemende,
jonge Italiaanse assistent aan de Policlinico in het zonnige Rome.
Het is dan ook geenszins
verwonderlijk dat Sanso, toen hij bij de zaak Teo (het is jammer dat diens
achternaam teloor is gegaan) onder zwijgplicht moest assisteren, van dag tot
dag, ja van uur tot uur, meer in de verleiding kwam een van de neuzen uit de
volle emmers die hij naar de ovens moest brengen, achterover te drukken. Hij
zag het al voor zich, hoe een heuse neus, en niet zo’n marmeren neus van een
van de beelden van de Pincio, zo’n neus waarvan iedere rechtgeaarde Romeinse
student een exemplaar in huis diende te hebben, maar hoe een echte grote
mensenneus in een glas op zijn plankje zou prijken, hoe hij dan eindelijk een
of ander lieftallig meisje in een gebloemd zomerjurkje mee naar boven zou
kunnen vragen.
Zoals Sansone zullen de meeste
assistenten gedacht en gefantaseerd hebben. Het enige verschil tussen Sanso en
de anderen was dat hij, toen hem het rigoureuze besluit van de West-Europese
geleerden ter ore gekomen was, daadwerkelijk en op het allerlaatste moment een
neus pikte.
Vito
Sansone wikkelde de neus in een doekje en stopte hem diep in zijn
rechterbroekzak.
Die avond nam hij als gewoonlijk
buslijn 61 van de kliniek naar Piazza Barberini. Toen hij omkeek zag hij nog
hoe een dikke rookwalm uit de schoorsteen van het ziekenhuis opsteeg. Wanneer
het mooi weer was – en het wás toen zo’n zachte nazomerse avond – wandelde Vito
vaak vanaf de Piazza Barberini naar zijn kamer aan de overzijde van de rivier,
weliswaar niet langs de kortste weg, maar hij sloeg dan, om te genieten van het
flaneren van de vrouwen en meisjes, de Via Sistina in, keek altijd in de
etalage van een bepaalde schoenenzaak, liep helemaal naar boven, dan de Spaanse
Trappen af, om bij Greco een broodje te eten en, ook dat behoorde tot zijn
traditie, een glaasje Fernet Branca te bestellen.
Op deze neusdag had Vito heel even
overwogen zo snel mogelijk naar huis te gaan om de neus daar te kunnen
prepareren en te installeren.
Anderzijds, vond hij, vormde juist
het orgaan dat hij voortdurend, welhaast als een levend wezen, in zijn broekzak
voelde, een feestelijke aanleiding om in plaats van dat gebruikelijke ene
glaasje, twee glaasjes te drinken. Bovendien lagen er mogelijkheden voor een
amoureuze ontmoeting in het verschiet met dit mooie weer.
Dus liep Vito met zijn hand op de in
het doekje gewikkelde neus door de Sistina naar boven, daalde links de trappen
af, at zijn broodje, bekeek de vrouwtjes van top tot teen en van teen weer op,
voelde van tijd tot tijd aan zijn neus, dronk zijn Fernet Branca’s en liep
welgemutst door de Via Condotti waar iedereen flaneerde en etalages keek, nam
de Via Tomacelli en was al op de Ponte Cavour, al een eindje in de avond en
dicht bij huis, toen hij midden op de brug zwaar gewapende carabinieri zag
staan die auto’s aanhielden en voetgangers fouilleerden.
Het was een van die nazomers van
ontvoeringen en terroristisch geweld, en daar kwam de jongeheer Sansone Vito
over de brug! Vito Sansone, midden twintig, nog niet helemaal afgestudeerd,
alleenwonend, met een rechterbroekzak, met twee neuzen, een neus in het gezicht
en een andere heuse neus in zijn broek, in een lapje gewikkeld, daar kwam hij over
de brug, Vito Sansone!
Wat zat er anders op? Vito boog zich
ver over de stenen borstwering, alsof hij een kijkje wilde nemen onder de brug,
wilde zien of daar veel vissen langs schoten. Hij stak de wijs- en middelvinger
van zijn linkerhand diep in zijn keel en met veel misbaar en gerochel braakte
hij de kleffe brokken brood, gedrenkt in de bittere Fernet Branca uit, terwijl
hij met de rechterhand het lapje met de neus opdiepte, ter hoogte van zijn mond
bracht, om het samen met het braaksel in de Tiber te laten plonsen.
Met een papieren servetje van Café
Greco, dat hij uit zuinigheid in het pochetzakje van zijn colbertje had
gestoken, veegde hij zijn lippen af. Een politie-inspecteur was inmiddels zijn
kant opgekomen.
‘Ahhh, ik ruik het al, Fernet
Branca! Troep! Goor spul! Geef mij maar een goede koude Frascati, daar houd ik
het op.’
De inspecteur reed eens per maand in
zijn cinquecento de stad uit, de heuvels in, om daar op een vast adres, bij
zijn ‘eigen’ viticoltore ettelijke litertjes Frascati in te kopen voor een
habbekrats. ‘Zou u ook moeten doen, meneertje, Frascati,’ zei hij terwijl hij
Vito Sansone bemoedigend op de schouder klopte.
‘Ja, dankuwel,’ antwoordde Vito met
een buigbeweging, ‘dankuwel,’ en men liet hem ongemoeid de brug over lopen.
Nee, zo’n neus meenemen, dat zou
Vito Sansone nooit meer doen.
Al deze
verhalen over neuzen tot nu toe zijn me verteld. Maar het volgende heb ik zelf
gelezen. In een artikel in American
Science Review. In een exemplaar dat een klant bij me liet liggen. In dat
artikel doen twee Amerikaanse biologen verslag van de ontdekking van een nieuw
blauwwier.
Zoals bekend behoren de blauwwieren
tot het primitiefste en prilste leven dat we kennen. Dit nieuwe blauwwier werd
ontdekt in de Tyrreense Zee. Of het ook elders leeft, staat vooralsnog niet
vast. Onder de microscoop bezien, aldus de twee geleerden, lijken de
afzonderlijke cellen qua vorm sterk op een menselijke neus, reden om dit nieuwe
blauwwier Schizophycea nasala te
noemen. Maar het verrassende, schrijven ze verder, komt nog: ‘Al vele jaren is
er onderzoek gaande naar geluiden die worden voortgebracht door planten en
andere voor het ongewapende menselijke oor stomme levensvormen. Er zijn op dit
gebied al opmerkelijke resultaten geboekt, we weten nu dat grassoorten en
klaprozen kunnen “praten”, en er kan, dankzij de snelle ontwikkeling van de
moderne wetenschap, die voor niets lijkt te staan, met steeds verfijndere en
sterkere apparatuur naar geluisterd worden. De stap naar een communicatie
tussen mens en plant lijkt nabij. Welnu, toen we op ons instituut in Wyoming Schizophycea nasala beluisterden,
registreerden onze meetinstrumenten geluiden, en het waren geluiden die
ongelooflijk sterk leken op menselijke stemgeluiden. Gelukkig zijn nogal wat
van onze Amerikaanse voorouders van Italiaanse afkomst, zodat velen van ons nog
een beetje Italiaans spreken en vooral verstaan. Want daar leek deze “taal” het
meest op: op Italiaans! En ons terdege bewust van het gevaar nu acuut door de
hele wetenschappelijke wereld voor eens en altijd te worden geroyeerd, kunnen
we, vanuit ons plichtsgevoel ten opzichte van diezelfde wetenschappelijke
wereld, niet anders dan hier de woorden afdrukken die de cellen van Schizophycea
nasala aan één stuk door lijken te produceren: “Voglio una donna”!’
‘Ik moet
eerlijk bekennen dat dit mijn verstand te boven gaat, dit heeft veel weg van...
nee, nee, ik begrijp er niets van! In de eerste plaats is ons vaderland hier in
geen enkel opzicht mee gebaat; ten tweede... en ook in de tweede plaats heeft
geen mens er profijt van. Kort en goed, ik weet niet, wat ik ervan denken
moet...’ Dat schrijft Nikolai Gogol tegen het einde van zijn verhaal.
Dat was in 1836. Of dit jubileumjaar
(167 jaar neus!) een jaar is om te vieren, vraag ik me af. Nog steeds blijken
de meesten van ons volkomen afhankelijk van onze neus, nog steeds worden wij
door onze neus getiranniseerd. Voldoen wij niet aan zijn eisen, dan lopen we
onmiddellijk het risico dat hij ons afvalt. Vrouwen, en vooral jonge, lenige
vrouwen, hebben het in vergelijking met mannen daarbij heel wat gemakkelijker.
Zij zijn immers in staat hun neus tussen hun eigen benen of in hun eigen oksels
te steken, zij zijn voor de bevrediging van de eisen van hun neus niet
afhankelijk van andere vrouwen, laat staan van mannen. Mannen daarentegen moeten
voortdurend omwille van hun neus de deur uit. En wat moet je als je zelf
helemaal geen behoefte hebt aan intieme omgang met de andere sekse, een andere
sekse die bijna altijd meer wil en meteen maar begint te frunniken aan je
broeksknopen en als die open zijn aan je balzak, op zoek naar nageslacht,
terwijl je geen kindertjes, geen wijsneuzen meer wil? Zoals Nikolai Gogol zelf.
Die was weliswaar getrouwd, maar met een rubberen, opblaasbare vrouw. En zelfs
dat liep droevig af (zie T. Landolfi’s publicatie La moglie di Gogol).
Of wat doe je als je, zoals ik, te
verlegen bent tegenover vrouwen? Wel, dan begin je een schoonheidsinstituut
annex crèche voor schoothondjes.
Neemt u maar plaats, mevrouw. Ze wil
graag tegen enkele rimpeltjes in haar gezicht een stoombad met Thaise
kruidenmelange. Ik rijd een speciaal hoog tafeltje met daarop het dampend badje
tot bij haar stoel. Ik drapeer een zachte handdoek met ingeweven lotusembleem
van het instituut om haar schouders, vraag haar dan haar hoofd naar voren te buigen
en haar gezicht zo dicht mogelijk boven de dampende vloeistof te houden. Dan
leg ik nog een handdoek over haar hoofd en tegelijk over het hele stoombadje
heen.
Houdt u zelf even de tube crème
vast, mevrouw, voor zo meteen? Ik leid haar hand erheen. Als haar vingers zich
willen sluiten, steek ik vlug mijn neus ertussen. Nee, nee, hier! zeg ik meteen
daarop, lachend, en geef haar de tube alsnog in de hand, terwijl zij zich,
verontschuldigingen makend, wil oprichten. Nee, blijft u toch zitten mevrouw,
het geeft immers niets...
Haar hals en nek zijn dan al
dieprood gekleurd en vaak loopt de kleur door over haar prachtige rug, en dat
niet alleen door de uitstraling van de warme dampen en de prikkelingen van
Thailand om haar heen.
Of een andere cliënte, het liefst op
naaldhakken, wil graag een masker om haar gezichtshuid soepeler te maken. Ik
laat haar plaatsnemen in een stoel die ik kan verstellen. Ik verstel haar stoel
zo, dat ze bijna helemaal achterover ligt. Het liefst zou ze nu haar benen over
elkaar leggen, maar haar rokje is daarvoor te nauw. Ze kan alleen nog wat aan
de zoom trekken, omdat de stof hoog opgekropen is. Haar twee knieën steken nu
mooi eenzaam en licht af in haar zwarte nylonkousen en zoeken steun bij elkaar.
Dan begin ik het speciale mengsel van eierdooiers van de rietgans, warme
Australische klei en drie verschillende kruiden uit de Nijldelta – ik vertel u
niet alles, elk instituut heeft zo zijn geheimen – met een penseel van
marterhaar over haar gezicht te strijken. Sluit u de ogen maar, mevrouw. Tot
slot leg ik twee verse schijven komkommer op haar gesloten ogen en vraag
mevrouw nu niet meer te spreken, te kuchen of te lachen. O, en zou u zo
vriendelijk willen zijn intussen deze tube crème voor me vast te houden voor
straks?
Het liefst kijk ik daarbij dan ook
nog naar haar knieën of desnoods naar haar borsten. Maar zoiets mag nooit te
lang duren, omdat dan het masker barst. En dat is niet goed voor de naam van
mijn instituut, Salon Lotus.
_____________________________
Dit grotendeels uit citaten, parafrasen
en imitaties bestaande verhaal werd meer dan vijftien jaar geleden geschreven
maar niet eerder in deze vorm gepubliceerd.