ANEKDOTE
voor P.V.
De
mensen doen hun warme luiken dicht.
De
nacht heeft smaak van mout en wilgehout.
Het
leven gevend ingewand is dood gewicht
in
’t mispelvlees dat aan de beenderen houdt.
Ik
heb mijn laatste vriend naar huis gebracht.
Het
houten kleppen van mijn bekkeneel
wordt
door de rinse kliersappen verzacht,
en
herfstwind schuift, als handen, rond mijn keel
de
koelte van een vrouwelijk geweld.
Twee
dode vrienden lachen veel te luid,
verdwijnen
in hun nachthemd over veld
van
bietebladeren uit kikkerhuid.
Dan
dansen duivels met de bladeren rond.
De
wegen vluchten in een wolk van kaf.
Een
bonte piekenier spietst op de grond
het
dronken dier en steekt zijn lenden af.
LE VIEUX MOULIN
1
‘Le vieux moulin’ heet in de natte
berm een put.
Een laag humus geworden
eikenbalkenhout
geeft aan twee benden basterdwederik
de fut
om erin steil te staan als bomen van
een woud.
Zij ligt tussen die twee cohorten
stengels in.
Zij drukt tegen hun flanken links en
rechts een been
dat opgaat in de heupen van een
koningin,
liggend oud goud op een gebarsten
molensteen.
Van boven af gezien tussen twee
vlekken paars
liggend het gouden vlees van een
sibylle Gods
in een Myceense schacht, maar gekmakend
barbaars
ook, met haar masker rustend op de
schilfers rots
uit bressen van de Ardenner
molenkeldermuur.
De stilte wordt verdikt wanneer dat
masker breekt,
de hal van de rivierklooflucht wordt
rust en duur
als de geklemde kaak loslaat en
woorden spreekt:
‘Al wat gij goud wilt noemen is
misschien maar brons.
Ik zie op mijn niveau de wortels in de
grond
en grijze zwammen van gelijmd
nachtvlinderdons,
en mieren langs mijn hand dragen hun
larven rond.’
2
Ik breng haar kampernoeljes op een bed
van tijm.
’k Wil weten hoe zij de lamellen kraakt
– eerst de lamellen, dan de kop van
witte lijm
met zwezerik – en hoe die beet haar
smaakt.
Ik breng haar trossen lindebloemen aan
hun lellen,
zij trekt ze er met gekrulde tong uit
los,
geelgroene koppen tussen vleugels van
libellen,
en kauwt dat bitterzoet tot bloeiend
mos.
Maar ik, tussen haar tongrand,
kaakvlees, tandenkraal
gemalen door de spasmen van haar
smaak-
en slikgebaren, ben die spijs op
gouden schaal
als ik door haar fermenten in
ontbinding raak.
En of ik nu chitine word rond haar of
chijl
haar binnenin – het staat in ’t evangelie wel –,
ik nestel mij, ik word een
eendagsdiertje, geil
en lyrisch, in de wanden van haar
warmste cel.
Sibylle, noem mij. Vind verteerd in ’t sap
van al uw weefsels mij, een hoopje
haar en tanden.
Plant die kanker. Of duld mij desnoods
als grap:
een mannelijke zeeworm in uw
ingewanden.
3
Een glazen hazelworm heeft even
opgeglansd,
een ijsvogeltorpedo blauw over de
stroom
gezoemd, een geverniste kever zich
verschanst
achter een blad, een hagedis zich
ingetoomd
onder een hazelaar. En door diens
schaduw heen
het wateroppervlak lijkt mollevel en
vilt
over de ligplaats van de tweede
molensteen,
waarrond een grondelingenzwerm
elektrisch trilt.
Zij ziet dat water aan, geschoven in
een bres,
uitkijkend op een wijde bocht van
brekend licht
en op bemeste schors van een gekloofd
stuk es
met buik en dijen traag houdend haar
evenwicht.
Zij ziet het water hoe, en ik, hoe zie
ik haar:
een hobospeelster, zij herinnert zich
haar deugd,
een zalvenkookster, zij zoekt kruiden
in een laar,
een rassenmengster wie de kunst der
grote moeders heugt?
Maar zij: ‘Gij die uzelf een
besseneter noemt,
leg kool in vuur, zuiver uw lip
ermee.want als
hij nu beweegt, de molensteen en zijn
geboend
zoetwaterkwarts, ik zie, ik zie hem
aan uw hals.’
4
Langs de meanders der beboste
ruggenrij
verheft de mist zijn zuilen als een
tempelbrand.
‘Trillende vragensteller met uw keel
van klei,
denk niet dat het te lezen is in
oogwit en in hand
of niet uit úw gebeent het eerst de
schreeuw ontsta
die sterren dooft en in de bochten
overstag
gaand tot de duizendschreeuw zich
menigvuldige die na
zal galmen in de holten van de laatste
dag.
Alsnog is er, onder een microscoop
gewet,
het vlijm de tijd dat al uw zenuwharen
dissekeert,
de splijtplant en het splijtbeest in
uw vlees gezet,
de kerkerkoorts, ’t betongetril dat u verteert.
Alsnog de roest, de zurkel van uw
longpijptak,
de sponspijn in uw middenrif van stank
en roet,
en in de holen loerend over ’t watervlak
de onzichtbare barbaren met hun brand
en bloed.
Maar zie de mist die u verstikt in
deze slenk,
zijn blauw metaal wordt door een licht
verchroomd.
Chroom is vanuit de bovenlaag een
lichte wenk,
denk ik, van Eén die slaapt en ’t lot der wereld droomt.’
EEN KUS IN TER KAMEREN
Zeg in de splinterende lucht
een wurgzwam heeft haar olm,
oranje eendepoot loop vast
in het bevriezend water,
ik weet niet wat ik
Het licht nochtans op schaliën,
abt of abdis dek toe
de daken van Ter Kameren,
nijp alles rond gebroken bot,
hoewel al kon ik
En weer ’t gelobde waterhoen
dat stapt met een gekraakte poot
– alle onthalsden en verstikte pories,
in de naam van alle Heren,
stronken u zou ik
Maar lief, de rand vandaag,
koorts aan de dunne wondrand,
zwart en nat aan de rand,
heilige pest der geschiedenis,
naar mijn begrip, ik,
bewegend lipvlees tegen been,
aan alle kanten duwt het,
jouw koude speeksel zuig ik,
als het gaat gisten zal ik,
het kan niet dat ik
Bovenstaande
gedichten worden hier gepubliceerd met vriendelijke toestemming van © de erven
Jos de Haes.
______________________________
Jos de Haes (1920 - 1974) publiceerde
tijdens zijn leven o.a. de poëziebundels Ellende
van het woord (1946), Gedaanten
(1954) en Azuren holte (1964). ‘Anekdote’
en ‘Le vieux moulin’ zijn afkomstig uit die laatste bundel, terwijl ‘Een kus in
Ter Kameren’ behoort tot de ‘Laatste gedichten’, zoals opgenomen in Jos de
Haes, Verzamelde gedichten,
uitgeverij Manteau, Antwerpen 1986.
Zie ook: Huub Beurskens, 'Een kus in Ter Kameren - Bij een gedicht van Jos de Haes', in De Gids, jaargang 149 (1986).
Zie ook: Huub Beurskens, 'Een kus in Ter Kameren - Bij een gedicht van Jos de Haes', in De Gids, jaargang 149 (1986).