Vertaald
en ingeleid door Laurens Vancrevel
Met
een litho van Rufino Tamayo
De Franse dichter Benjamin Péret
(1899-1959) verbleef van 1941 tot 1948 als politiek vluchteling in Mexico. In die
jaren verdiepte hij zich in de oude indiaanse culturen en in wat daarvan was
overgebleven. Zijn grote epische gedicht Air
mexicain (‘Mexicaans deuntje’, 1949) en twee imposante vertalingen van
Indiaanse literatuur: Livre de Chilam
Balam de Chumayel (1955) en Anthologie
des mythes, légendes et contes populaires d’Amérique (postuum, 1960), waren
daar het resultaat van.
De beelden van Mexicaans deuntje werden geïnspireerd door de fantastische mythen,
de tragische geschiedenis van de onderwerping, en de onsterflijke liedjes van
de Mexicaans-Indiaanse volkeren. Dat weidse panorama wordt door Péret via
automatisch schrijven (een soort ‘rap’-poëzie avant la lettre) in een verrassende
gedachtestroom opgeroepen.
De Zapoteeks-Indiaanse kunstenaar
Rufino Tamayo (Oaxaca 1891-1991 México D.F.) maakte een reeks litho’s voor de
eerste uitgave van Air mexicain. Eén
daarvan is hieronder afgebeeld. – L.V.
Mexicaans
deuntje
- fragmenten -
Het vuur in rouwgewaad spuit op uit al zijn poriën
Het stof van sperma en bloed sluiert zijn gelaat, dat door
de lava is getatoeëerd
Zijn schreeuw weerklinkt in de nacht als de aankondiging van
het einde der tijden
De huiver die zich voorthaast over zijn doornige huid begint
te rillen, nadat de maïs zich in de wind heeft laten polijsten
Zijn hartelijke gebaar, dat met grote kracht is
weggeslingerd, loopt in tweeënvijftig jaar ten einde in een vreugdevuur
Wanneer het spreekt wekt de onweersregen lichtreflexen op,
die bedolven zijn onder de as van het eeuwenoud gebrul dat de vuurleeuwen
briesend uitstoten
Het luistert en hoort slechts het stromen van de vloed van
zijn gouden zweet, dat door het zwarte Noorden wordt opgeslorpt
Het zingt als een versteend woud met vogels, die in volle
vlucht worden geofferd – de uitgeputte echo sleept hun gekwetter voort totdat het
wegsterft
Het ademt en het slaapt als een goudmijn, die met ongehoorde
smart over de catastrofe zijn schatten verbergt
*
Mensen welden op uit de samengeperste schaduw ten Westen van
de groene lichtstraal met een zaadje in hun hand, een spookbeeld om te zien
Het wordt tijd, zeiden ze, dat de aarde in nachtjapon zijn
springlevende haardos gaat schudden op het ritme van de grillen van de dag
dat we afdalen om de kikker, die we terugvonden na zovele
zonnen van vergetelheid, geteisterd door de vier elementen, te gaan knuffelen
dat het goud en zilver van de hemel de kikker zullen tooien
met een veren halssnoer, om alle opstandige dorst te lessen, net als de half
geopende oogleden van een beek die de dromen van zijn bron vertelt
dat uit de lemen cocon de vlinder, die onze herfstschreeuw belichaamt
en meevoert, vrijkomt, onze schreeuw waarin de komende dagen, vermomd als
monsters, worden weerspiegeld
dat het stof van de Melkweg niet meer van zo hoog hoeft neer
te dalen, omdat de duizend vingers van onze moeder het onderweg hebben opgevangen
dat de klauw van vernedering zijn bittere melk van
achterbakse beesten gaat rondmorsen in de steenlawine, waarvan het opgewonden
spookbestaan zijn leven met sprongen tegelijk zal bevruchten
dat het gebergte met zijn wrekende haardos het kind zal
erkennen, dat wij gaan onderrichten aan de oever van het meer, vanwaar de grote
vloed van zijn vijand, die soms overwint en soms wordt overwonnen, ons heeft
verjaagd
dat het een dag zal worden als het gezicht van je buurman en
dat die de roep beantwoordt van zijn naam, die ontdekt is door een stel vlakgom-geleerden
dat de steen gaat glanzen met de stralendheid van water,
waarvan de zware oogleden dichtvallen wegens de onverdraaglijke blik van een
hemel, die geen vogel durft te schenden
dat die steen het wondere deuntje neuriet van de vier
windstreken die ons beschermen tegen de verdwazing van de hond, die eeuwig
achter zijn staart aan rent
dat de steen de reusachtige tapijten onder aarde water en
vuur aanroept, en ook onze inzet om die te bereiden tot een smakelijk gerecht
dat hij uit hun naam de gluiperige tirannen van de
woestijnen en van de schaduw zal bedreigen, de schaduw die kan wurgen met het
delier van zijn zwarte vluchten
Waar komt de schreeuw vandaan die nog geen jacht maakt op de
dieren van het woud, dat bepoederd is door magnetische golven
Welke droom over vadermoord heeft die schreeuw doen ketsen
van het eiland naar de rots, vergeten door een aarde, die verbannen is naar de
nacht die zij hypnotiseert
Niemand wist of de schijn van bevalling, die hij najaagde
tot aan de horizon, verschrikt door zijn overmoed, boven hem zou opvliegen of
wegduiken in de zigzaggende gleuf van een bevroren plankier
Niemand wist dat op het verstijfde, zwijgende, witte,
vierkanten kadaver het groene refrein zou volgen, dat wakker wordt en alle
vogels uit zijn ogen wrijft
maar de verschrikking van het dak dat instort en zonder aankondiging
in duizend stukken viel dreef hen voort naar de vissen die hardnekkig het
mysterie wilden doorgronden van de bronnen, die werden aangevallen door
onbekende lichtbundels
gericht op de weidse vlakten met ziedend vlees, waarvan de
ontsteltenis het galopperen imiteert van de schaduw, die vooruit vliegt met de
bliksem in zijn hand
gericht op de waanzin van takken, die kerkers vlechten voor
hun dwaze invallen, beschut voor de geesten van de grote diepten, die in
opstand komen tegen zuivere lucht
En steeds reikt men zijn armen naar de wolken, die in
paradepas defileren met hun glimlach, die klaarlichte komende dagen tracht uit
te lokken, als een kristal met een gezicht zoals bloemen, die zijn opengegaan
onder de dauw
En steeds kijkt men maar naar de dageraad die blijft hangen
achter de bergen, die roken met onbekommerde vleugels, fonkelend in een
maagdelijke zon
de zeven grotten met hun eeuwenoude duisternis, bedekt met
schuim waarin de baas van de dualiteit zijn stof van vermenigvuldiging heeft volgestouwd
Op een dag, zo zeiden ze, zal ter ere van de langzame
spiraal van plantentranen een piramide verrijzen die de zon komt strelen, als
hij even stilstaat om boven onze hoofden te komen spinnen
en die nog wat nablijft om de lanen van mica, die het dorstige
water verlengen, in brand te steken, om door te gaan met te dromen over
ochtenddauw
terwijl
zijn immer zieltogende zuster op de loer ligt om ons het ontstelde
gebrul te besparen van het duister, dat ons gebeente laat beven
wij richten dan ook een berg voor hem op, die lijkt op een
hond die blaft bij de terugkeer van zijn baas
*
Later, als de plaatsen een ontvangst hebben bereid voor de grote
tapirs van de dageraad met hun zingende of vijandige gezichten, al naar het lot
dat bepaalt, met een weldadige lichtstraal of een hatelijke windstoot
terwijl de aarde zich verheugt op wezens die tevoorschijn komen
op zijn zoete babyhuid net als zeepbellen, gekleurd door een roofvogel in
duikvlucht
terwijl de mensen geleerd hebben de duistere stemmen te verstaan
als een zacht gekruip in het woud, dat zijn pas ontloken oren spitst en dat de klaterende
lachjes buiten hangt als een waterdruppel, die van blad op bloem valt met haar bajesparadijs
de jaguar van de regen eiste zijn feestmaal aan ouwels op,
die betoverd waren door een roemrijk slot – de grootvader van het vuur wilde
zijn bloemengeschenk met de geur van kloppende harten aanbieden, en de
maïsgodin vroeg om haar dauwkroon, waarin de bergen zich spiegelden onder het
toeziend oog van hun genius, die van de vrede na de storm der weidevlakten en
bossen op reis ging naar de schuimende helse woestenij, die in minder tijd
overstroomt dan de dag nodig heeft om zijn muts op te zetten
terwijl de put met zijn innerlijke blik zijn maagd aanriep, die
opgetogen was het hijgende gebed van het volk over te brengen naar de goden – zij
beloofde hem een wondermiddel tegen de rampen van een seizoen van onverdiende haat
Het Noorden, dat in eeuwigdurende rouw was gedompeld, wierp
de golven van wezens zonder gezicht en zonder stem al van zich af, omdat die
altijd op andere lucht uit zijn, en de ingestorte huizenblokken, waarin
meesters in de begeerten van het heelal graag wonen, richtten zich weer op voor
andere woedende geesten, die door het bruidenhaar-kruid werden gekalmeerd met een
glimlach, die onophoudelijk weer openbloeide net als de ster van de gevederde
slang
Het nieuwe vuur straalde ritmisch dertien maal: de jaren van
vuursteen van het huis van het konijn en van de twijg verwekten elkaar
wederzijds zoals een schreeuw de gelukkige echo roept van zijn insectenleven,
zwevend boven een vloeibare wolk, die het middaguur opdrinkt
Uit het oog dat wakker blijft om beter in te kunnen slapen
was de witte baardige gevederde slang omlaag gekropen, die net als vroeger op
de top van de bergen, waar licht en schaduw in een levenslange wals worden
aanbeden, de felle kleuren van de afwisselend gouden en zilveren luchtstroom
ten geschenke gaf
Maar de rokende spiegel die rolde over de harten, aangeboden
aan zijn helpers, komt met een grote sprong uit de steden te voorschijn, steden
die al te zeer geheiligd zijn door vergetelheid om er te kunnen leven, waar de
beide zeeën de hoorn des overvloeds vastgrijpen met beide handen die willen
samenvouwen om de gevilde te smeken terug te komen op het afgesproken uur
en de hete damp van koortsig bloed, die voor hen uit drijft
met een vulkanische ademtocht, brengt een opwindende duizeling teweeg zoals de
vervulling van een lotsvoorspelling, verergerd door een melkstroom van sterren,
die in een stoot van rook met bolle zeilen de schedels met pas geboren ijzeren
hersenen binnendringt
Buiten het hier, een schaduw van zingende komma’s, spreekt
de stem van het mistige bloed in een regenboogtaal
*
De tovervogel, die in volle wapenrusting gebaard werd door
de maagd met de slangenrok, verdrijft met een vonkje zijn vierhonderd vijanden,
die opgewonden worden van de wind der hardnekkige duisternis, die herboren wordt
zoals het oog van het kadaver van de vijand openslaat en weer dichtvalt, en
steeds paraat om hem op te jagen
Hij leidt ze met de vaste hand van bergstromen, die door hun
apotheose geroepen worden naar de verraderlijke schijfjesplant die Tlaloc
tartte, over wie het aangekondigde schouwspel van een mythe van een wordende wereld
wordt opgevoerd
Hierin zullen de ware Azteekse meesters van dag en nacht
verblijven in hun met bloed omwolkte woning, de heren die blazen op het stof om
de zielen van water en vuur en hun gevolg, die hun angst uitzweten, te
prikkelen
De meesters van boven, die lachen met ontloken bloemen, en
de meesters van beneden, die nog meer zijn uitgeblust dan een haard en verstikt
door hun adem, ontvangen nooit voldoende harten, die na een fel gevecht veroverd
zijn op een geliefde, in vervoering geraakt door een zonneliefde
Dat heeft een goede reden – Al klappend met zijn
sneeuwhanden, vliegt de drijfnatte held met één lichtende sprong een grote
vlakte over, en allen brengen hem een groet in de vorm van een druppel of een plas
leven, totdat hij teruggaat om wat te dutten op zijn veren bed van
neergeschoten adelaars
Maar kijk, in zijn kielzog van bloeiende maïs sleept hij de
dampende silhouetten mee van bleke gezichten met struikroverbaarden, waarin
duizend schorpioenen met opgerichte angels zitten, en ongrijpbare geruchten van
centaurs, die briesen te midden van gehinnik dat opstijgt van een opstandige bodem
Geen twijfel mogelijk dat de grote gevederde slang, de uitzichtloze
landverhuizingen moe, terugkeert naar zijn volk met de krater-ogen, zijn handen
vol bloemen met kristallen liedjes, die losgerukt zijn van de nacht, en met
vruchten die het leven vergulden, geplukt tussen de twee sterren die zijn pad
verlichten, waar de gemene streken van een rokende spiegel hem verjaagd had van
de herinnering aan Tollan, geheiligd door zwerftochten waar adelaars en jaguars
de weg wezen
Maar nee, toch werpt het weerzinwekkende kruis, dat alles vernietigt,
weer martelvuurwerk rond, en de pokdalige ouwel brengt verrotting teweeg bij
wie die aanraakt
van verre verdrijven zij de mensen die bij hun voorouders
zijn, zonder dat er één enkele rode hond vooruit rent om ze te leiden door
woestijnen zonder dag of nacht, door de koude die maakt dat de geest verstrooid
wordt, langs de honende bergstromen die niemand kan temmen
Voorafgegaan door mannen met woorden vol zonde, gehuld in
gewaden van vette modder, mannen die hun borden schoonveegden met hun neus, allemaal
eisen zij het goud op dat de veren van de ochtend en de avond niet waard is, en
ze martelen uit naam van een monarch, die geknield is voor twee gekruiste stokken
*
Helaas – al wie haverpap ruikt, hoort in de bergen, die doen
of ze slapen, hoe het goud van boven dat van beneden laat rinkelen
De vreemdeling met zijn gezicht als een volgezogen spons
heeft voor de mensen bewezen dat een flits van giftig licht tot een slachting
kan leiden, om de eeuwige levens van de kruiszwaaiers te bevolken met slaven
en iemand met zijn hand in een poel zonder dwaallicht doet,
ondanks de onuitputtelijke gisting die het wateroppervlak open doet spatten,
voor hen de deuren open met een dolk tussen de schouders
Uit het hoofd, afgerukt als van een boom, die meegesleurd is
door een wervelwind, dat met een dwangbuis wordt bedwongen, ontsnapt naar het
Noorden een diepe duisternis, die de geheime juwelen, jaloers bewaakt door
duistere geesten, steriliseert, en ook ontsnappen er vruchten die onophoudelijk
worden ververst in een verbintenis die stromen van vreugdetranen opwekt
en het lichaam, dat verscheurd is door de razernij van een
uitgedaagde stier, maar dat weer een dag zonder nevels en verdachte bloedzuigers
wil beleven, wacht totdat Juarez hem ontluist en de zwarte vlerken, druipend
van Latijn, zal wegvagen
Het helpt allemaal niets – De mens die van de zon leeft en
het sein geeft tot de aanval is een kampioen geworden voor kelderratten, de
aarde gaat dood van de honger, terwijl een dikke pad zo opzwelt dat hij denkt
de generaal van zijn puisten te zijn
Maar de zang van een overweldigende leeuwerik richt zich op
van de monddood gemaakte grond, en eist dat de met geweervuur vergrendelde deuren
zullen worden geopend, wijd open zoals een zee met een horizon, die vlam vat
voor een feest onder gelijken
Het feest, verdwenen uit het hart dat gebroken is door voorstelbare
angst zonder dageraad, stort omlaag als een lawine die alles laat trillen tot in
de aderen van het marmer en die weer opspringt als de donder, die de dalen
vult, die verbaasd zijn dat hun vredigheid een stilte is van afgekloven botten
De wouden van gebogen hoofden richten zich weer op met
blikken die ontploffen bij wijze van snelrecht, en alle hutten van verdroogde ellende
bieden onderdak aan een wezen dat zich verdicht tot een mens
Het leven kan niet langer alleen maar kruipen zijn, gezegend
door de medeplichtige voorzienigheid van een vore van neergeslagen tuig met
skeletten zonder geest, want uit elke vore, net als een nieuwe munt, haalt
Zapata de oogst binnen die voor eeuwig zal rijpen in de zangen der onterfden
Helaas is er niets van over dan: Morgen hier en daar bliksem
Daar komen ze weer terug, de barbaarse schaduwen met hun
genummerde dollarsmoel – Zie ze eens knagen aan de stenen, met de schande op
hun voorhoofd geschreven, zie ze knagen aan de aarde, die hen zou willen vernietigen,
knagen aan de mensen tot in hun hart, dat ze vergiftigen.
Parijs, september 1949
© Association des Amis de Benjamin Péret, Paris